Karakters uit den aanzienlijken en burgerstand
(1830)–Catharina Maria Dóll Egges–
[pagina 67]
| |
De predikant Edelman aan Mejufvrouw Reisstad.mejufvrouw! Dewijl ik de eer heb, door Mejufvrouw uwe nicht, niet geheel onbekend bij u te zijn, zoo vond ik het geraden dezen aan u te schrijven, alzoo de zwakke gezondheid van Mejufvrouw emma aan ons bekend is. Mijne vrouw vleide zich, dat Jufvrouw emma Mevrouw zonhof misschien naar buiten zoude vergezeld hebben. Mijn broeder, welke de dames hoopte te ontmoeten, reed te paard den weg op van waar het rijtuig moest komen. Het weder was heerlijk; geen blaadje bewoog zich; de plegtigste stilte heerschte overal, en de zon dook statig in het westen. Eensklaps werd de lucht met zwarte wolken als overdekt, en door eene sombere duisternis vervangen. De bliksem flikkerde door de lucht, door zware donderslagen gevolgd. Getroffen over de statigheid van dit plegtig natuurtooneel, zeide ik tegen mijne vrouw: ‘ik hoop niet, dat Mevrouw zonhof dezen avond naar buiten zal terug rijden; zij is zoo geneigd, om alles te wagen. Ik vertrouw, dat Juf- | |
[pagina 68]
| |
vrouw emma haar niet zal vergezellen.’ Mijn broeder kwam weldra terug en had het rijtuig niet gezien. Zijne ongerustheid evenaarde de onze; en, noch mijne vrouw noch ik konde hem wederhouden, zoodra het onweder een weinig afdreef, naar Digtbosch te rijden, ten einde zich zelven en ons te overtuigen, of wij gerust wegens onze vriendin konden zijn. Mijn broeder kwam niet spoedig terug, en ik beken dat het mij moeijelijk viel, mijne vrouw gerust te stellen. Eindelijk keerde frederik weder, en zijn bleek en ontroerd gelaat voorspelde ons, dat wij niet veel gunstigs zouden vernemen. ‘Hoe is het,’ riepen wij beiden te gelijk; ‘waarom bleeft gij zoo lang onder weg. Zeg mij schielijk: is emma, is Mevrouw niet buiten gekomen?’ ‘Jufvrouw emma is niet medegegaan,’ zeide hij, ‘God dank! want op Digtbosch is alles in de grootste ontroering en verwarring. Mevrouw zonhof heeft een groot ongeluk gehad, en ...’ ‘Hemel! is het mogelijk,’ riep mijne vrouw, ‘doch hoe verheug ik mij, dat emma in dat weder haar niet vergezelde.’ ‘Ongelukkige vrouw!’ riep ik uit, en nu verhaalde mijn broeder ons het volgende: Mevrouw zonhof was niet verre van haar buitengoed verwijderd, toen het onweder opkwam. De koetsier had te Utrecht haar verzocht, aldaar te blijven, en hij herhaalde zijn verzoek nogmaals on- | |
[pagina 69]
| |
der weg. ‘Oude lafaard!’ riep zij, ‘ik wil in mijn eigen huis overnachten.’ De bliksem flikkerde intusschen zoo hevig, dat de weelderige paarden schrikten, tegen elkander aandrongen en achteruit liepen. Justine en de koetsier verzochten hierop in de naburige boerderij het onweder af te wachten. ‘Gij hebt een hart als een haas!’ riep zij hun toe. Een hevige bliksemstraal deed op nieuws de paarden schrikken, en zij geraakten op hol. Mevrouw vloog ijlings op, sprong uit het rijtuig, en viel met de zijde van het hoofd tegen den scherpen stronk van eenen boom. Justine was als radeloos. Een paar boeren sprongen toe, en bragten de paarden tot staan. Men bragt Mevrouw voorzigtig in het rijtuig, terwijl zij bewusteloos was. Justine deed haar door eenig geestrijk vocht weder tot zich zelve komen. ‘Groote God! wat heb ik gedaan?’ riep Mevrouw uit, terwijl zij, eenigzins herstellende, het hoofd op de borst liet zakken. - De verschrikte bedienden droegen haren meesteres op een canapé; een hunner vloog naar den chirurgijn, want de doctor was naar Utrecht gereden. De wondheeler kwam, en verbond de wonde aan het hoofd, welke hij als zeer gevaarlijk beschouwde. Men zond eenen knecht te paard naar A. om den aldaar wonenden geneesheer te halen. ‘Hoe rampzalig!’ riep ik uit, ‘Eene vrouw, die gewoon is, dat allen die haar omringden, haar gehoorzaamden, liet zich ook nu van haar opzet niet af brengen, en heeft zich zelve in den | |
[pagina 70]
| |
beklagelijksten toestand gedompeld. Hare vermetelheid wordt streng gestraft; nogtans verdient zij ons mededoogen. Zij wilde de elementen trotseren, maar vergat, dat een hooger Wezen over dezelve gebiedt.’ ‘Hoe gelukkig!’ riep mijn broeder, ‘dat Jufvrouw emma haar niet vergezelde, dewijl toch niemand Mevrouw zonhof van besluit zoude hebben kunnen doen veranderen.’ Wij dachten eenstemmig met mijnen broeder. Ik zend dezen brief, Mejufvrouw! ter voorbereiding van misschien erger tijdingen. Ik zal alle pogingen aanwenden, om naar den toestand der ongelukkige vrouw te vernemen. Welk eene noodlottige gebeurtenis! Mogt Mevrouw zonhof herstellen, doch alvorens op haar krankbed leeren, dat ons lot niet van ons zelven afhangt, maar van Hem, wien wij nooit mogen vooruit loopen, en die beter weet dan wij wat voor ons het beste is.’ Wij hopen dat Jufvrouw emma zoo bedaard mogelijk den inhoud dezes vernemen, en bedenken zal, dat zij, welke zich aan de inspraak der driften overgeeft, op zoodanige wijze aan hare vrienden kan ontrukt worden. Met verschuldigde hoogachting, na van ons allen vriendelijk te zijn gegroet, heb ik de eer te zijn, Mejufvrouw!
UEd. Dienaar, edelman. |
|