Karakters uit den aanzienlijken en burgerstand
(1830)–Catharina Maria Dóll Egges–
[pagina 76]
| |
Dezelfde aan dezelfde.Gisteren was mijn brief verward. Heden meld ik u eenigzins geregeld, dat toen ik met het rijtuig voor de pastorij stil hield, en een vragend oog op de goede jufvrouw edelman sloeg, de Predikant juist binnen trad. Ik zag aan zijn treurig gelaat, dat ik vergeefs herwaarts had gereisd. In diepe treurigheid klom ik uit het rijtuig, en ging naar binnen. Ik bemerkte naauwelijks, dat men tegen mij sprak. Eindelijk verzocht mij de Predikant, zijne troostreden bedaard te willen aanhooren. ‘Mijne jonge vriendin!’ aldus begon hij, ‘het voegt ons niet bij dit afsterven te klagen. Zij, welker laatste oogenblikken ik naauwkeurig waarnam, zoude, door schijngeluk verblind, in de bedwelming van zinnelijk genot, al verder en verder zijn afgedwaald, waarvan de eerste oorzaak in hare verwaarloosde opvoeding moet gezocht worden. Laat ons, die haar niet hebben gehaat, ons verheugen, dat de rust van het graf haar thans ten deel is gevallen, en hopen dat de zondares vergeving mogt erlangen. Geen liefderijk echtgenoot stort tranen om haren dood; geene kinderen of dierbare vrienden lijden door haar gemis. Bedenk, dat hare onstuimige drif- | |
[pagina 77]
| |
ten, haar nog vele dwaasheden hadden kunnen doen bedrijven. Gewoon, altoos haren eigen wil te volgen, werd hare eigenliefde dagelijks sterker. Hare eerzucht was te behagen, zelfs nog in den herfst van haar leven; aan dezelve offerde zij alle genoegens op, die bij eenen deugdzamen wandel kunnen gesmaakt worden. Hoe gelukkig had Mevrouw zonhof in teedere betrekkingen kunnen zijn, als echtgenoote, als moeder. Dikwijls werd zij bewonderd in haar bijzijn, terwijl men in hare afwezendheid den spot met haar dreef. Zij werd gehoorzaamd, doch niet bemind; door behaagzuchtige vrouwen benijd, door deugdzamen geschuwd en veracht. Mannen van een bedorven karakter vleiden haar, terwijl braven en weldenkenden haar ontweken.’ ‘De teleurstelling, de versmading eens jongelings, die door haar hartstogtelijk werd bemind, verwilderde hare zielsgesteldheid in de laatste dagen haars levens. Aan geene teleurstelling gewoon, rees haar misnoegen ten top. Ofschoon het eener vrouwelijke ziel meer eigen is, hare smart in zachte, stille droefheid te uiten, zoo ontaardde die teleurstelling in toomelooze en opvliegende drift, toen de jongeling haar verklaarde, zich in den echt te zullen begeven. Laat ons in den wil der Voorzienigheid berusten, en ook hierin Hare wijsheid bewonderen. Geef echter uw hart lucht door tranen, die mijne charlotte, noch u, mijne waarde emma, onteeren. Wee | |
[pagina 78]
| |
het vrouwelijk schepsel! dat geen mededoogen gevoelt, met de dwalingen harer gezellinnen. Wij mogen ons ook niet vermetel verheffen, dat wij beter zijn dan zij was, want, onze opvoeding werd door godsdienstige leiding bestierd.’ De taal van Dominé behelsde niets dan waarheid; doch, hoe smart het mij niet vroeger te zijn gekomen. Misschien had de overledene zich minder verlaten beschouwd, dewijl zij mijnen naam op het ziekbed noemde. Op aandrang van Dominé, voegden wij ons bij de lieve, vrolijke kinderen. ‘Laat hunne onschuldige vrolijkheid onzen geest opwekken,’ zeide hij. Koos kwam met blij gejuich tot mij, en vraagde: ‘waarom is de tante ook niet mede gekomen, die zulk mooi speelgoed zond?’ Beide huppelden en zongen zij van vreugd, toen hunne moeder verhaalde, dat tante emma drie dagen bij hen zoude blijven. ‘Gaat gij niet naar Mevrouw zonhof?’ vraagde koos. ‘Neen, mijn kind!’ antwoordde ik, ‘die is dood.’ ‘Ja,’ zeide zij, ‘zij heeft zoo hard in die mooije koets gereden, en toen is zij gevallen. Nu kan zij nooit weer in die mooije koets rijden, en op die groote buitenplaats wandelen. Huilt gij daarom, lieve tante! gij moet nooit in die koets rijden, dan zoudt gij ook vallen, want die mooije paarden, van Mevrouw, springen zoo | |
[pagina 79]
| |
wild, en als gij ook dood waart, zouden wij huilen, en vader en moeder en oom ook. Ja, oom was zoo bang, dat tante ook in de koets zat, toen het onweerde; en, toen is oom op een paard uitgereden.’ ‘Lieve koos!’ zeide frederik, ‘gij hebt tante emma ook heel lief, niet waar?’ ‘Ja oom!’ antwoordde koos, ‘tante is ook zoo goed op ons.’ ‘Lieve emma!’ aldus begon frederik, ‘de aandoening die gij thans gevoelt, is niet gestemd, om nu den wensch van mijn hart te verhooren; doch laat de droefheid u niet zoo sterk beheerschen, dat uwe gezondheid daardoor wordt gekrenkt. Laat de kring van het huisgezin mijns broeders u eenige afleiding geven; het is een kring, waarin gij van harte welkom zijt.’ Ik liet mijne tranen den vrijen loop. Hoe zeer smart het mij, dat ik te laat kwam, om haar nog eens te zien. Geene zuster, geene vriendin stond aan hare legerstede. Jufvrouw edelman en ik waren op éénen toon gestemd, en terwijl Dominé des avonds met zijnen broeder nog eens naar Digtbosch wandelde, gaven wij aan onze aandoeningen den vrijen loop; maar, vermoeid van den spoed, waarmede ik had gereisd, en van den schrik, dien het rijtuig mijne ziel had toegebragt, ried mij mijne vriendin dat ik mij vroegtijdig ter rust zoude begeven. Het gelukte mij echter zeer spoedig den slaap te vatten, nadat een lief, zindelijk | |
[pagina 80]
| |
vertrek, mij tot eene slaapkamer was aangewezen. Des anderen daags, bij het ontbijt, begon onze goede Predikant een ander gesprek, en frederik beklaagde zich, dat hij reeds vertrekken moest, nu ik naauwelijks was gekomen. ‘Mag ik hopen,’ vraagde hij, zich tot mij wendende, ‘dat, wanneer uw hart tot vorige kalmte is gekomen, gij, waarde emma! een gunstig besluit omtrent den wensch van mijn hart zult nemen?’ ‘Goede frederik!’ zeide Jufvrouw edelman, ‘het is thans het oogenblik niet, om hierop aan te dringen. Hoop op den invloed, die uw broeder en zuster hebben op het hart, van dit edeldenkend meisje; maar wij willen dien invloed niet misbruiken, en ter verkeerde ure doen gelden.’ Hoe ongeschikt ik ook ben, om mijn hart over den wensch van frederik te onderzoeken, zag ik toch op het duidelijkste, hoe ongeveinsd zijne hartelijke belangstelling voor mijne gezondheid is. Heden is frederik vertrokken; zijn hart was tusschen vrees en hoop, en zoo als hij dit noemde, in de wreedste onzekerheid. Gij kunt u niet verbeelden, waarde tante! hoe somber ik mij gevoel, als ik uit mijn venster, het oog op het bosch sla, dat aan Digtbosch grenst. Nimmer gevoelde ik die akelige somberheid, welke mij dan overvalt. ‘heden,’ zeide de Predikant, ‘wordt Mevrouw zonhof begraven, of wel, [haar] lijk naar het graf van haren overleden vader ge- | |
[pagina 81]
| |
plaatst. De zaakgelastigde heeft alles met de grootste deftigheid en pracht ingerigt. Een neef haars gemaals moet hare bezittingen erven, welke juist niet, door hare zucht tot weelde en gestadige reizen, zijn vermeerderd.’ Mevrouw zonhof heeft den dag voor haar overlijden nog eenige beschikkingen gemaakt, welke onder anderen bestaan in een goed legaat aan de armen en in eene aanzienlijke som gelds, die den Predikant in bewaring wordt aanvertrouwd. Van deze som moet elk jaar vier honderd gulden gebruikt worden, om een paar jonge lieden uit den boerenstand in het huwelijk te doen treden. De personen moeten door den Predikant gekozen worden. Ik ben te zeer tot treurigheid gestemd, om langen tijd in deze nabuurschap te blijven, en wil binnen acht dagen tot u terug keeren. Het uithuwen van het jonge paar elk jaar, is eene daad, welke Mevrouw zonhof deed om te herstellen, hetgeen zij Dominé edelman had geweigerd, toen hij haar de laatste maal, in goeden welstand bezocht. Vaarwel, beste tante! - nog weinig dagen, en ik bevind mij weder bij u.
uwe altoos liefhebbende
emma. |
|