Dominé edelman en zijne beminnenswaardige gade, bleven de bestendige vrienden van hunnen broeder en zuster. Gedurende den winter bezochten Dominé en zijne vrouw hen somtijds in de groote stad Amsterdam.
Wanneer zij dan zagen, hoe vergenoegd en gelukkig emma met haren frederik aldaar leefde, zeide tante dikwijls:
‘Lieve emma! gij geloofdet u slechts gelukkig op het land; bosschen en velden waren uwe dierbaarste voorwerpen. Wanneer gij van dezelve moest scheiden, achttet gij u niet gelukkig. Thans heeft die ondeugende echtgenoot u gedwongen, met hem in deze woelige en muffe stad te zuchten, terwijl hij u noodzaakte, zich met hem en uwe kindertjes aldaar op te sluiten.’
‘Is dit waarheid? lieve emma!’ vraagde frederik dan, haar vriendelijk toelagchende. Dan reikte emma hem liefderijk de hand, en hem minzaam toeknikkende, verzekerde zij hem, zich in die huisselijke slavernij gelukkig te gevoelen.
‘Ik geloof u, jonge lieden!’ antwoordde dan de Predikant, ‘maar hoe gelukkig, hoe rustig is ons leven, in ons bekoorlijk oord. Mevrouw zonhof bedroog zich, toen zij beweerde, dat het huisselijk leven eentoonig en weldra vervelend wordt. Ik ben zeker, dat dit ongelukkige huwelijk, op haar prachtvol verblijf, van weelde en overvloed omringd, nooit gelukkig is geweest.’