Karakters uit den aanzienlijken en burgerstand
(1830)–Catharina Maria Dóll Egges–
[pagina 91]
| |
Arabella Doornheim, of het helsche oogmerk eener huichelares verijdeld.Zeker menschenkenner zegt, tot ons vrouwen: ‘gij zijt beter en slechter dan wij.’ Niemand zal ontkennen, dat vrouwen de verhevenste blijken van zelfsopoffering gaven, wanneer het de redding of het geluk hunner dierbaarste betrekkingen gold; zij zijn met meer geduld uitgerust, en volharden langer in hare pogingen. Maar, door driften vervoerd, valt het eene listige vrouw gemakkelijk, het ongeluk van anderen te bewerken, vooral, wanneer zij in de liefde is te leur gesteld, of anderen daardoor gelukkig ziet. IJverzucht wordt dan aan vriendschap opgeofferd, ofschoon zulke voorwerpen zich zelve ongelukkig maken. Arabella doornheim had eene behoorlijke opvoeding ontvangen. Haar uiterlijk voorkomen teekende niets belangwekkends, hare kleine zwarte oogen getuigden van hare slimheid en hartstogtelijke | |
[pagina 92]
| |
neiging. Bella, met eenen vluggen geest begiftigd, had zeer veel gelezen en doorgrondde in weinig oogenblikken het hart, het karakter en den smaak van alle menschen. Zij wist dat de meeste lieden zich ongaarne hooren tegenspreken. Bella werd dus eene vleister, die bij lieden van eenen bekrompen geest ingang vindt, maar, bij edele en openhartige karakters veracht wordt, en niet de minste belangstelling verwerft. De drijfveer, om bij vele lieden invloed te verkrijgen, vele bekenden te erlangen, werd door haren zinnelijken aard aangeprikkeld. Gaarne had bella haar gering vermogen afgestaan, om daarvoor schoonheid te koopen, indien hiertoe mogelijkheid ware geweest, in één woord, het meisje gevoelde zich diep ongelukkig, daar zij schoon nog rijk was. Zij begreep dat dit de treurige oorzaken waren, waarom jongelingen haar steeds onopgemerkt lieten. Bella onteerde dus den adel onzer sekse, dewijl de vriendelijke voorkomenheid, welke zij den mannen bewees, ongepast was. Zij sprak met jongelingen, die zij voor de eerste maal ontmoette, alsof zij hen vele jaren had gekend, en wilde door allerlei kunstenarijen belang verwekken, haar onbeduidend uiterlijk door verstand vergoeden, ofschoon zij daardoor ondragelijk waanwijs werd. Bella was vrolijk; zij lachte met de wereld bij de vrolijken, en dweepte bij de godsdienstigen. Bella, welke steeds poogde in de geheimen ha- | |
[pagina 93]
| |
rer bekenden te dringen, was tevens nieuwsgierig en praatzuchtig, en dus ongeschikt om vertrouwen te verwerven. Had bella zich gewoon gemaakt, om de taal van haar hart te spreken; had zij de gepaste bescheidenheid en welvoegelijkheid, bij den omgang met het mannelijke geslacht in het oog gehouden, hare vrienden niet altoos door vleijerij pogen te behagen, dan zoude zij zich nooit gehaat gemaakt hebben. Zij werd belagchelijk door de elegante kleeding, welke noch aan hare gestalte, noch aan hare jaren voegde. Was in dezelve door haar de eenvoudigheid in acht genomen, dan zoude men zich niet ten koste van haar hebben vermaakt; maar bella wilde de poging niet opgeven, om jongelingen te behagen, en dacht: ‘Menig zottin, menig leelijk, hoewel rijk meisje, huwt; en ik, met zooveel smaaks en verstands begiftigd, ik, die de waarde en de verdiensten weet te waarderen, zoude niet eindelijk worden opgemerkt?’ De weduwe renbosch, eene der dames, bij welke bella aan huis vriendschappelijk werd ontvangen, was eene rijke vrouw, welke met haren eenigen zoon, zeer rustig leefde. Mevrouw renbosch zag gaarne dat bella haar bezocht, dewijl zij, even als andere bejaarde vrouwen, gaarne iets nieuws hoorde verhalen, te meer, dewijl zij wist dat bella alle nieuws opzamelde, en in staat was om bijna alle belangrijke gebeurtenissen uit de stad mede te deelen. De jonge anton renbosch stelde weinig be- | |
[pagina 94]
| |
lang in de vriendin zijner moeder, dewijl hij volstrekt niet met haar in gevoelens overeenstemde; maar, omdat bella zijne mama dikwijls gezelschap hield, en haar daardoor den tijd kortte, behandelde anton haar minzaam. Wanneer anton, na het theedrinken in de kamer bleef, dan rigtte bella hare woorden tot hem. Zijne mama zeide dan dikwerf: ‘Anton! gij kunt dezen avond uwe vrienden opzoeken; bella blijft toch bij mij.’ Anton. Mama! mijn oogmerk was dezen avond te huis te blijven. Mevrouw. Een compliment aan u, bella! anders gaat anton nog al gaarne met zijnen besten vriend naar den schouwburg. Bella. Ik vlei mij niet, mijne waarde Mevrouw! die begaafdheden te bezitten, om den tijd te korten van eenen jongeling, die zoo fijn van smaak is als Mijnheer uw zoon. De kunst te bewonderen, zal wel bij mijnheer anton de voorkeur hebben? Anton. Verschoon mij; ik heb dezen avond brieven te schrijven. Mevrouw. Hoewel uwe jaren zeer verschillen, weet echter mijn anton zulk eene verstandige Juffer, als gij zijt, achting te bewijzen. Bella. (Met een zoekend oog op anton.) Achting is een koel woord, en wordt gebruikt als men liefde of vriendschap te hartelijk vindt, om zich van die namen te bedienen. Anton. Wanneer men dan aan mijne mama de verdiende onderscheiding wil bewijzen, welk | |
[pagina 95]
| |
woord zoude dit dan beter uitdrukken als het woord achting? Bella was gemelijk en zweeg. Anton vervolgde: ‘Hoewel het niet beleefd is, eene ongehuwde Juffer haren ouderdom te vragen, zoo wilde ik toch wel weten: Hoe oud gij zijt.’ Bella. (Vuurrood wordende.) Dit is voor de eerste maal, dat een jong heer mij dit afvraagde. (Stotterend.) Nog geen negen en dertig jaren! Mevrouw. Mijne goede bella! dan kondet gij de moeder van mijnen anton wel zijn. Bella. Mijn lieve Mevrouw! gij ziet tegen uwe gewoonte zonder bril. Mevrouw. Mijn anton is eerst twintig; ten minste zijt gij voor eene Hollandsche Juffer boven de jaren der koketterij. Bella. (Verborg haren spijt; doch zeide daarna:) Vriendschap, het schoonst en bestendigst gevoel van onze ziel, aan jaren noch afstand bepaald, vervangt dikwijls de plaats der ligtzinnige liefde! Anton hield zich, alsof hij hare woorden niet had gehoord. Mevrouw. Staat dat in een boek? Gij kunt praten, alsof gij in een boek leest. Bella. Neen, Mevrouw! ik herinner mij slechts die waarheid eenmaal te hebben gelezen, en de ondervinding leerde het mij. Mevrouw. Vertel mij eens, gaat dat huwelijk | |
[pagina 96]
| |
door van Jufvrouw G. met dien jongman uit den burgerstand? Bella. Ik geloof ja, Mevrouw! de jongman is rijk. Mevrouw. Maar zijn grootvader ging bankroet, en de familie G. is van een oud Hollandsch en aanzienlijk geslacht. Het is mij onbegrijpelijk, dat hare mama in het huwelijk toestemt. Bella. Ja, het meisje heeft reeds verscheidene minnaars; en, (voegde zij er grimlagchende bij,) er schijnen zekere redenen, waarom mama het niet kan weigeren, zoo men zegt. Mevrouw. Is het mogelijk! Dat is tegenwoordig eene wereld vol zedeloosheid. Zij heeft zulk eene brave moeder. Maar, is het wel waar, bella! zoude zij zich met den kleinzoon van eenen bankroetier hebben vergeten! - Bella. Helaas, ja! Daarom zal het huwelijk buiten, en in stilte worden voltrokken. Mevrouw. Nu ziet bijna niemand de pracht, die anders zoude worden ten toon gespreid. Welk eene teleurstelling voor hare mama. Bella. Gewis! het is een zoo beminnenswaardig zwak van bejaarde dames, om haren smaak bij het huwelijk van een geliefd kind te toonen. Mevrouw.. Hoe is het met den zoon van den Heer R.? zoude hij met eene gouvernante trouwen? Bella. De educatie is een belangrijk vak, doch eene gouvernante is en blijft eene afhankelijke per- | |
[pagina 97]
| |
soon. Men verhaalt dat zij eene natuurlijke dochter is van den Kolonel van T... Mevrouw. Eene natuurlijke dochter! dus een onecht kind. Welk een vader, die zulk een huwelijk toestaat. Anton. Ik ken al die lieden niet, maar het meisje is toch aan hare ongelukkige geboorte onschuldig? Mevrouw. Dat is zoo; zij is te beklagen. In plaats van een huwelijk, overeenkomstig hunnen stand aan te gaan, verleiden de mannen dikwijls geringe meisjes. Het verdriet doet de ongelukkigen spoedig in het graf dalen. De Heeren gelooven, dat zij zeer edelmoedig handelen, wanneer zij de kinderen eene opvoeding naar hunnen staat geven; maar zij vergeten de ongelukkige moeders, die voor hare dwaling zoo duur boeten. De vader moest nogtans zulk eene dochter niet in de familie brengen. Anton. Het kan een deugdzaam meisje wezen, dat alle geschiktheid heeft, om eenen braven jongeling gelukkig te maken. Bella. Ook zal hare hevige liefde ongaarne naar de stem der koele rede willen hooren, als het hart met het beeld van den beminnelijken jongeling is vervuld; en ook hij zal de zaligheid harer liefde niet kunnen opofferen. Mevrouw. Schaam u, bella! zulke hartstogtelijke woorden, of liever romantaal op uwe jaren. Bella. Indien ik niet te veel eerbied voor uwe | |
[pagina 98]
| |
jaren had, Mevrouw! zoude ik zeggen, uw ijskoud oordeel bewijst den winter uws levens. Mevrouw. Neen, kind! drie en vijftig is de herfst van ons leven; maar ik houd niet van uwe sierlijke uitdrukkingen, en noem de dingen bij hunnen naam. De slagtoffers der liefde beklaag ik, maar hunne verleiders veracht ik. Ik geef den Heer R. ongelijk, dat hij zijne toestemming als vader schenkt. Hierop nam bella ontevreden afscheid.
In dezelfde stad woonde een verstandig en braaf man, denker genaamd, die eene eenige dochter bezat, welke hij teeder beminde, en zorgvuldig had opgevoed. Dit meisje was beminnelijk, deugdzaam, beschaafd, onschuldig en zachtaardig. Zij beminde en eerbiedigde haren vader. Dewijl sofie, aldus was de naam van het lieve meisje, ongekunsteld en opregt van karakter was, zoo zag haar vader ongaarne, dat bella dikwijls met zijne sofie vertrouwelijk omging. Het ernstig en eerlijk karakter van den Heer denker, streed geheel met dat van de gekunstelde bella, zoodat deze Juffer hem dikwijls ondragelijk voorkwam; sofie noodigde haar dikwijls, ofschoon de vleijende en opgesmukte woorden van bella haar verveelden, alleenlijk omdat zij medelijden met haar had. Volgens gewoonte aan hare vriendin een bezoek gevende, zeide bella: ‘Lieve engel! waarom ge- | |
[pagina 99]
| |
voel ik mij altoos bij u zoo gelukkig? als ik uwe zachte stem hoor, dan wordt mijn hart op het aangenaamst gestreeld. Gij hebt eenen betooverenden invloed op mijn aandoenlijk hart. Hoe allerliefst staat u dit eenvoudig kleed; het is even zacht van kleur als uw beminnelijk, zacht karakter. Hemelsche vriendschap! gij, welke in deze wereld eene te koele luchtstreek vondt, zult rijpen in hooger gewesten; ja, dáár zal uwe bestemming zijn.’ Sofie. Lieve bella! spreek zoo niet langer; lees mij dan liever wat voor uit een boek. Bella. Beminnenswaardige eenvoudigheid! gij leest onbekend met uwe voortreffelijkheid. Sofie. Gij verveelt mij met deze woorden. Ik ben een alledaagsch meisje, en zoo mijn vader mij niet hartelijk lief had, zoude ik al zeer onbeduidend zijn. Bella. Hoe wel staat u die bescheidenheid; hoe beminnelijk maakt u dezelve. Ik ben nergens liever dan bij u, mijne lieve! Den koelen toon van uwen, anders achtingwaardigen vader, wil ik gaarne verdragen, om het genoegen .... neen, dat woord is te koel, om het rein genot te smaken, dat de taal van uw hart mij schenkt. Sofie toonde door de uitdrukking van haar gelaat, dat ook deze vleijerij, uit den mond van een vrouwelijk wezen, haar walgde. Zij antwoordde. ‘Mijn vader verbergt, onder een koel en ernstig voorkomen, een gevoelig hart.’ | |
[pagina 100]
| |
Nu kwam de Heer denker in de kamer, en vraagde naar den welstand van bella. Hij scheen verstrooid, en nam plaats om te lezen in het boek, dat hij in de hand had. De Juffers werkten. Bella verhaalde dat zij den vorigen avond zich verschrikkelijk had verveeld bij eene bejaarde vrouw, maar dat de zoon van den huize haar de eer had aangedaan, om harentwille te huis te blijven. Nu grimlachte zij zeer beduidend, en vervolgde. ‘Hoe langzaam kruipt de tijd voort, wanneer wij ons in gesprek begeven moeten, zoo als ik met de oude dame verpligt was te doen, en waarbij ons hart ijskoud blijft, onzen geest geen voedsel vindt, terwijl lompheden ons nu en dan gevoelig treffen. Welk een verschil als ik mij hier bevind. Hoe snel vervliegt de tijd! - Als ik naar huis ga, en ons gesprek nadenk, gevoel ik mij altoos beter. Ik word door reine beginselen verteederd, en ben door uw voorbeeld tevreden over mij zelve. Misschien hinderen wij u, Mijnheer denker! in het lezen.’ Denker. Verschoon mij, Mejufvrouw! dit boek houdt mijne aandacht gevestigd. Bella. Gelukkig hij, die in bespiegeling verzonken, de wereld en alle dwaasheden vergeet; ja, alles wat hem omringt. In zoete droomerijen verdiept, is hij toch zoo lang gelukkig .... Denker. Tot dat hij, ontwakend, in de wezenlijke terug gekeerd, zich deerlijk te leurgesteld | |
[pagina 101]
| |
en van menschen omringd ziet, die den adel hunner natuur verloochenen. Bella zag ontevreden voor zich. Sofie zeide tegen haar: ‘Papa leest dit zeker in het boek.’ Bella zweeg verdrietig. Denker. Het is de waarheid, zoo als een beroemd schrijver zegt. ‘De eenzaamheid doet de driften insluimeren, welke door de zedelijke wanorde der wereld zijn opgewekt. De eenzaamheid geeft kalmte aan de ziel; en, aldaar verre van de ondeugd verwijderd zijnde, wekt dezelve minder mijne verontwaardiging. Sedert dat ik de menschen ontweek, denk ik verdraagzamer over hunne ondeugden.’ ‘Wat echter het vleijen en het kwaadspreken betreft,’ vervolgde hij op eenen veel beteekenenden toon: ‘dit moet nooit verdraagzaam worden aangehoord.’ Nu sloeg hij zijn boek digt, legde zijne pijp neder, en verliet de kamer. Na eene lange poos te hebben gezwegen, zeide Bella. Uw vader is altoos de misantrope. Sofie. Ach, bella! mijn vader is de goedheid zelve. Nog gisteren avond werd mijn vader door eenen zijner bijzondere vrienden dringend uitgenoodigd. Hij weigerde dit alleen om mij gezelschap te houden, hij was zoo vriendelijk! zoo spraakzaam! ‘Als ik mij bij u bevind, lieve sofie!’ zeide hij op den gevoeligsten toon, ‘ben ik gelukkig.’ Hij kuste mij en zeide: ‘eens zal ik van u moeten | |
[pagina 102]
| |
scheiden.’ Bella lachte, en sofie vraagde haar daarvan de reden? ‘Bella’. Omdat gij dit op eenen toon zegt, alsof gij beefdet dat een beminnelijk jongeling u uit de armen van uwen steeds ernstigen vader in de zijnen zal voeren; maar als die tijd daar is, zal de lieve sofie er niets tegen hebben. Overluid lezen en puntige gezegden herhalen, is alles wat ik van uwen vader hoor. Geloof mij, wanneer uw lief bijzijn mij niet schadeloos stelde, zoude ik zelden verlangen te komen. Sofie. Bella! uwe vleijerij omtrent mij en uwe aanmerkingen op mijnen vader, zijn beiden even ongepast. Als gij zoo voortgingt, zoude uw gezelschap mij ongevallig worden. Mannen die u niet vleijen, zijn u niet aangenaam, dewijl gij u dikwijls van complimenten bedient, zelfs jegens die menschen, welke gij niet genegen zijt. Gij zoudt mij misnoegd maken. Bella. Vergeef het mij, beste vriendin! hetgeen ik openhartig omtrent uwen vader zeide. Het was onvoorzigtig van mij. Ik ben een mensch, derhalve een schepsel vol gebreken. Vergeef het mij; ik kan u niet verlaten, alvorens gij niet meer misnoegd op mij zijt. Sofie. Maak dan in het vervolg nooit weder zulke aanmerkingen, ten koste van mijnen dierbaren vader. Hoe kunt gij, die over zedelijke pligten en teedere betrekkingen zoo veel fraais kunt | |
[pagina 103]
| |
zeggen, aldus tegen eene dochter over haren braven vader spreken. Nadat bella, sofie had tevreden gesteld, omhelsde zij haar, en vertrok vroeger dan gewoonlijk. De Heer denker kwam daarna aan zijne dochter vragen, of bella vertrokken was. ‘Ja, lieve vader!’ antwoordde sofie. Denker. Gij weet niet, lieve sofie! hoe moeijelijk het mij valt, dit wezen minzaam te behandelen. Hare gekunstelde woorden en toon strijden geweldig tegen mijn karakter en het uwe. De vleijerijen die zij u opdringt, en waarmede hare gesprekken zijn doorweven, walgen mij. - Niets is lager en verachtelijker dan vleijerijen te hooren rigten aan een meisje, door iemand van haar geslacht. Nooit heb ik dit in een vrouwelijk schepsel aldus gehoord; en, een regtgeaard man kan zulks niet aanhooren. Sofie. Ik heb dit sinds langen tijd met tegenzin in bella opgemerkt, en haar zoo even te kennen gegeven, hoezeer deze vleijerijen mij mishagen; maar zij is niet gelukkig, en daarom behandel ik haar altoos met toegevendheid. Denker. Dit doet uw hart eer aan; maar haar kwaadspreken wilde ik doen eindigen. Bella had weder veel aan te merken op eene bejaarde dame, die haar welligt als eene vriendin ontvangt. Hare zotte ijdelheid deed haar gelooven, dat de zoon om harentwille dien avond te huis bleef. - Waarom vertoont zij zich niet zoo als zij is, en waarom | |
[pagina 104]
| |
wil zij beter schijnen? Hoe laag moeten vleijers over hunne medemenschen denken, daar zij zeker gelooven, dat hunne vleitaal ons streelt, en zij hierdoor onze vriendschap winnen. Geveinsde menschen vergeven het nimmer, als hun het masker wordt afgeligt, waar achter zij haar eigenlijk karakter verbergen; en, als wij haar de waarheid doen hooren, wreken zij zich dikwijls op eene geduchte wijze. Bella was thans, door wrevel bezield, van Mevrouw renbosch en den Heer denker in eene misnoegde stemming vertrokken, dewijl de jonge anton haar naar haren ouderdom, had gevraagd, en ook zijne mama was haar niets schuldig gebleven. Anton zelf had haar gezelschap niet gezocht, en was naar zijne kamer gegaan. ‘Die beuzelaarster,’ zeide zij, ‘denkt dat ik om haar mijne bezoeken doe, en herinnert mij op haar drie en vijftigste jaar, dat ik niet jong meer ben. - En bij denker, den misantrope, heeft dat jonge nufje mij bestraft, om dat ik de gebreken van haren vader niet voor lief nam. Hoe driftig werd zij, en hoe piquant was hij in zijne toepassingen, die al te duidelijk waren. Bijna zoude ik besluiten,’ vervolgde bella in zich zelve, ‘beide huisgezinnen niet weder te bezoeken.’ Zij bedacht echter, dat dit haar de gelegenheid volkomen benam, om door vele bekenden eindelijk met onderscheiding te worden opgemerkt. De eenige voldoening, welke bella zich zelve | |
[pagina 105]
| |
verschafte, was, dat zij Mevrouw renbosch voor eene zottin, en haren zoon voor een kind verklaarde, welke de moeite niet waardig was, dat een meisje, hetwelk smaak bezat, invloed op zijn hart poogde te verkrijgen. Sofie denker beschouwde zij als een gehoorzaam schaap, hetwelk dacht, omdat zij jong is, en schoon werd genoemd, dat zij anderen ongestraft mogt beleedigen. Dit zachtaardig oordeel velde bella in hare eenzaamheid; zij besloot, gedurende den loop van een paar weken, deze beide huisgezinnen niet te bezoeken. Bij den aanvang der lente werd de Heer denker, benevens zijne dochter, genoodigd bij eene beminnenswaardige familie, welke op hare hofstede het schoone jaargetijde doorbragt. Het was voor de eerste maal, dat sofie bij deze vrienden zoude verschijnen, waardoor zij eenigermate verlegen was. ‘Vrees niet, lief meisje!’ zeide haar vader; ‘onschuld en jeugdige opregtheid zijn bij brave lieden te belangwekkend, om door hatelijke vitterij ontmoedigd te worden. Gij zult mijne vrienden wel behagen.’ Sofie werd ook door deze familie, hartveld genaamd, vriendelijk en hartelijk ontvangen, en de genoegens, die een bekoorlijk buitenverblijf in den aanvang der lente aanbieden, maakten de lieve sofie vergenoegd en opgeruimd. Het weder was schoon, en verscheidene jonge lieden van haren stand en jaren waren mede aldaar genoodigd. Het | |
[pagina 106]
| |
gezelschap wandelde op de buitenplaats, en dewijl de jonge sofie de belangstelling van de vrouw des huizes had gewekt, nam deze haar onder den arm, en trad met haar in gesprek. Beide dames kwamen uit eene zijlaan, en wilden naar een groot grasperk wandelen, dat in het verschiet lag, toen plotseling naast den jongen hartveld een jong heer voor hen stond, die op de jonge, schoone sofie, eenen levendigen blik wierp, de dames beleefdelijk groette en staan bleef. Sofie, even verward en onthutst, wilde met Mevrouw hartveld verder voortgaan, maar de jonge Heer hartveld mengde zich in het gesprek, waardoor zijn vriend gelegenheid vond, zich een weinig te herstellen. Hartveld bood zijne moeder den arm, en trad met haar een paar schreden vooruit, waarna sofie naast den jongen heer wandelde, die van de gelegenheid, door zijnen vriend hem gegeven, terstond gebruik maakte. Sofie werd misnoegd op zich zelve, dewijl het lieve meisje begreep, dat hare verwarring merkbaar was. Elk meisje dat hare waarde gevoelt en kieschheid bezit, schaamt zich, over den plotselingen indruk, dien een jongeling op haar hart maakt; en, hoe meer zij denzelven poogt te verbergen, hoe blijkbaarder hij wordt. Sofie hoopte, dat Mevrouw hartveld haren blos zoude toeschrijven, aan het onverwacht oogenblik, waarop de heeren waren verschenen. | |
[pagina 107]
| |
De jongeling, die zonder een woord te durven spreken, naast sofie wandelde, was anton renbosch, welke dien dag in het gezelschap verscheen, om de beminnenswaardige sofie denker te ontmoeten en te leeren kennen. Zijn vriend had hem voor lang een gunstig denkbeeld, wegens deze jonge juffer ingeboezemd, doch bij hare verschijning vond de jonge anton zich dermate getroffen, dat hij te verward was, of geen moeds genoeg bezat, om een gesprek te beginnen. - Wat hiervan ook zijn mogt, sofie wenschte op dat oogenblik, een uur verre van deze plek verwijderd te zijn. De jongeling zag hare bekoorlijke verwarring, en staarde van ter zijde op het beminnelijke meisje. De natuur schonk den man vrijmoedigheid, terwijl schroomvalligheid het deel der zwakkere sekse werd. Wanneer het gevoel der liefde in twee jeugdige harten eenstemmig gloeit, dan nog beeft het meisje, en wenscht hare stemming voor elk te verbergen. Elke poging die zij hiertoe aanwendt, de vrees, haar gevoel te zullen verraden, dit alles bewijst juist de gewaarwording harer ziel. Anton volgde sofie dien dag, met zijne sprekende oogen, en verliet hare zijde bijna niet. Ofschoon zijn vriend hem deed opmerken, dat zijne verstrooidheid ongepast voor het gezelschap was, kon hij echter hierin niets onwellevends vinden. Alzoo de vrouw van den huize de onderscheiding opmerkte, die anton aan hare jonge bekende bewees, en zij hierover zachtjes schertste, wensch- | |
[pagina 108]
| |
te sofie dat het reeds tijd was, om naar de stad terug te keeren. Maar toen anton op de bevalligste wijze haar naderde, om eindelijk afscheid te nemen, vond zij hem zoo beminnenswaardig, dat zij gaarne nog langer in zijn gezelschap had willen blijven. Bij het terug keeren, in het rijtuig tegen over haren vader gezeten zijnde, geraakte sofie diep in gedachten verzonken. De Heer denker zag haar zwijgend aan. Ten einde haar vader hare stemming niet bemerken zoude, wendde zij hare oogen ter zijde en zag uit het rijtuig, Oogenblikkelijk vormde een levendig rood haar jeugdig gelaat. ‘Wat is het sofie?’ vraagde de Heer denker, ‘ziet gij iets aan het rijtuig?’ ‘Ik wist niet,’ antwoordde zij stotterend, ‘dat er iemand naast het rijtuig reed. De jonge heer, met wien wij .... bij de familie .... met wien wij in gezelschap waren ....’ ‘Wij zagen meer dan eenen jongen heer, sofie!’ ‘Die jonge heer, lieve vader!’ antwoordde zij, ‘welke zoo vriendschappelijk met den jonge heer hartveld verkeert.’ Denker grimlachte en antwoordde: ‘die jonge heer schijnt u nog te willen zien, nu hij niet meer met u kan spreken.’ Sofie sloeg de oogen neder. Sofie. Welligt moet hij met ons denzelfden weg uit, ten minste, hij woont in onze stad. | |
[pagina 109]
| |
Denker. Dat heb ik ook gehoord. Anton zag de verlegenheid van het meisje, gaf zijn paard de sporen, groette in het voorbijrijden, en bereikte spoedig de stad. Hij bragt oogenblikkelijk zijn paard op stal, trad op den stoep over het huis van den heer denker, toen de wagen voor denzelven stil hield, en verzocht de eer te mogen hebben, de Juffer uit het rijtuig in huis te geleiden. Hierop vraagde hij aan den Heer denker, of het hem vergund ware een bezoek bij hem te mogen afleggen. Deze boog zich koeltjes, en anton vertrok, na beleefdelijk afscheid te hebben genomen. Denker. Het is alsof gij dezen dag, elk oogenblik bloost, sofie! Het verlegen meisje antwoordde niet, en liep spoedig naar hare kamer, onder het voorwendsel, dat zij zich van haren hoed en shawl ging ontdoen. Anton begaf zich naar huis, geheel vervuld door de zoete herinneringen van den verloopen dag. De slaap ontweek dien nacht zijne oogen. Het beeld van het beminnelijke meisje zweefde voor zijne verbeelding, en het was alsof hij hare lieve stem nog hoorde. ‘Hoe bevallig is zij,’ dacht hij; ‘hoe vriendelijk en zachtaardig! Met welk eene bekoorlijke schroomvalligheid sloeg zij de lieve oogen neder, zoodra ik haar aanzag; hare hand beefde in de mijne, toen ik haar in huis leidde. Mogt zulk een meisje eens mijne levensgezellin worden, hoe gelukkig zoude ik in haar bezit wezen. Ik | |
[pagina 110]
| |
zoude alles aanwenden om harer waardig te worden. Hoe schielijk vervloog de dag in hare beminnelijke tegenwoordigheid, en hoe verheug ik mij, dat ik dit lieve meisje mag gaan bezoeken. Ik zal reeds overmorgen dat onwaardeerbaar genoegen smaken.’ Den volgenden dag was anton verstrooid, en diep in gedachten verzonken. Hij zocht elk oogenblik de eenzaamheid. Dan herinnerde hij zich, hoe de eerste aanblik van het bevallige meisje hem had getroffen. ‘De indruk, die haar beeld op mijn hart heeft gemaakt,’ riep hij uit, ‘is onuitwischbaar, en zal steeds duurzaam blijven. Dat zij deugdzaam en opregt is, duldt geenen twijfel. Onschuld en zedigheid spreken op haar gelaat en zijn in hare oogen te lezen. Als ik het geluk niet mag hebben dat zij mij bemint, of dat mijne mama mijnen wensch wederstreeft, dan ... ja dan wil ik nooit in het huwelijk treden. Zij moet de mijne worden. Geen ander meisje zal ooit mijn hart bezitten. De liefde zal mij moed schenken, om de zwarigheden te bestrijden, die zich tegen mijnen wensch mogten aankanten.’ Naauwelijks was de eerste dag verloopen, nadat anton in het gezelschap sofie had ontmoet, of de minnende jongeling kleedde zich reeds des morgens met meer dan gewone oplettendheid; hij schikte zijne bruine haren zoo bevallig mogelijk, en stond langen tijd, tegen zijne gewoonte, voor den spiegel. | |
[pagina 111]
| |
Anton verscheen in de kamer bij mama, met den fraaijen Engelschen rok, welke des zondags bij den Heer hartveld voor de eerste maal was aangetrokken. De nieuwe handschoenen hield hij in de hand; en, toen hij in het vertrek trad, zag hij nog eens in den spiegel, ten einde nog een en ander te verschikken. Mevrouw renbosch. Wel, anton! moet gij dezen dag met Correspondenten uitgaan, of hen dezen avond in den schouwburg brengen? Kleed u dan namiddag. Anton. Neen, Mama! ik behoef met niemand uit te gaan, dezen dag noch van avond. Mevrouw renbosch. Maar, jongenlief! zult gij dan heden met uwen nieuwen rok op het kantoor gaan zitten, en met inkt morsen? Anton. Het is zulk schoon, helder weder; en, nu ik mij eenmaal heb gekleed, zal ik den rok maar aanhouden. Hierop gingen mama en zoon ontbijten. Sofie denker was bijna even verstrooid; zij zat, na het ontbijt, in droomerijen verzonken, in plaats van zich te gaan kleeden. ‘Weet gij wel, sofie! dat gij te tien ure nog in uw nachtgewaad zijt?’ vraagde haar vader. Sofie. Wat zegt gij, Mijnheer? Denker. Geen Heer, uw hartelijk liefhebbende vader spreekt tegen u. Dacht gij dat de Heer hartveld tegen u sprak? Sofie. Neen, waarlijk niet. | |
[pagina 112]
| |
Denker. Het is mogelijk, dat wij heden een bezoek ontvangen van den jongen Heer renbosch; gij zoudt in uw nachtgewaad niet in de kamer kunnen komen. Sofie. Wie weet, lieve vader! of hij wel eens meer aan ons denkt; doch ik ben beschaamd zoo laat nog ongekleed te zijn. Ik zal mij in allerijl aankleeden. Gedurende het aankleeden dacht sofie: ‘Ik zoude bijna moeten gelooven, dat de jongeling ons zal bezoeken. Waarom zoude hij ons anders gevolgd, en de gelegenheid gezocht hebben, mijnen vader daartoe verlof te vragen. Hij wijdde mij zijne geheele oplettendheid, mij, die zoo geheel buiten de groote wereld leeft.’ Zij hoorde het trappelen van een rijpaard, en zag met geestdrift door het venster. ‘Ach!’ riep zij in zich zelven uit, ‘hoe kan ik zoo dwaas zijn! hij zal in het midden der stad geen bezoek te paard afleggen.’ Sofie nam het eene kleedje voor, het andere na in de hand. Dit was te slecht, een tweede had eene leelijke kleur; eindelijk koos zij een eenvoudig gewaad. De keukenmeid klopte aan hare kamer, en vraagde in eene huisselijke zaak hare bevelen. Sofie. Zeer goed, stijntje! Stijntje. Gij zegt, Jufvrouw! ‘Zeer goed, stijntje;’ en ik vraag: ‘hoe gij het verkiest.’ Nu weet ik evenveel, lieve Jufvrouw. Sofie. Doe zoo als gij het best vindt, stijn- | |
[pagina 113]
| |
tje! Gij hebt, wilde ik zeggen, zoo veel ondervinding, dat ik het gaarne aan u overlaat. Des namiddags, terwijl vader en dochter aan de theetafel zaten, verscheen anton renbosch. Toen de bediende hem aanmeldde, klopte het hart van sofie zoo geweldig, en was zij zoo verward, dat de Heer denker den toestand van het hart zijner dochter terstond begreep. Toen de jongeling in de kamer kwam, werd hij door het ernstig voorkomen van den Heer denker getroffen. Hij geloofde, dat deze het geheim zijns harten uit zijne blikken kon lezen. Na den man des huizes beleefdelijk te hebben gegroet, sloeg hij eenen blik op sofie, en vroeg naar haren welstand, terwijl haar vader den jongeling eenen stoel aanbood, waardoor hij zich van de Juffer moest afwenden, en naast den Heer denker werd geplaatst. Na een oogenblik van beide zijden gezwegen te hebben, begon anton een gesprek met den Heer denker over de familie harteveld, over de schoone ligging der buitenplaats, en meerder zaken van dien aard. Gedurende dit gesprek volgden de oogen des vaders, de blikken van den jongeling, en sofie vond intusschen gelegenheid om zich te herstellen. Er ontsnapte haar geen woord van hun gesprek; ook merkte zij op, dat anton haar dikwijls van ter zijde aanzag, hartelijk wenschende, dat zij deel in het gesprek mogt nemen. | |
[pagina 114]
| |
Sofie verheugde zich, dat haar vader, anton minzamer bejegende dan bij zijne komst. Anton sloeg zijn oog toevallig op de teekeningen, die in de kamer waren opgehangen; hij stond op, bezag dezelve van nabij, en riep uit: ‘De hand, welke deze teekeningen vervaardigde, slaagt uitnemend in de landschappen. Zijn dezelve van eenen liefhebber, Mijnheer?’ Denker. Van mijne dochter, Mijnheer renbosch! het teekenen is hare geliefkoosde uitspanning. Nu volgde eene welprekende lofrede, waarin de jeugdige minnaar, onder schijn van kunstbeoordeelaar, de geestdrift die hem doordrong, den vrijen teugel konde vieren. ‘Welk een smaak! welk een bewijs van eene levendige verbeelding! hoe fraai gewasschen!’ riep hij uit. Sofie. Het zijn meerendeels kopijen van Zwitsersche gezigten, en dit zijn de besten. Anton. Nu ik weet dat Mejufvrouw zoo gelukkig dit talent beoefent, durf ik het niet wagen, mijne teekeningen te vertoonen; maar ik zal eene nieuwe aanvangen, en dezelve met glans trachten te voltooijen. Het onderwerp komt mij dáár juist in de gedachten. Sofie had den moed niet te vragen, welk onderwerp de jonge Heer had gekozen. - Denker zeide: ‘Het is zeker, dat bij de beoefening van elke kunst, de verbeelding wordt verlevendigd door de gevoelens van het hart. Daar | |
[pagina 115]
| |
mijne dochter de landelijke schoonheden zeer bemint, kiest zij tot haar onderwerp altoos landschappen, en zij slaagt daarin ook het best.’ Anton. Hoe juist is uwe opmerking. Ik gevoel dit beter dan ik het kan uitdrukken. De schoonheden der natuur zijn ook juist geschikt voor het kiesch en fijn gevoel der schoone sekse. Sofie. De bevallige gezigten der verhevene schoonheid van Zwitserland, schetste mijn vader gedurende zijn verblijf aldaar, en ik heb deze fraaije schetsen meestal gevolgd. Nu verblijdde anton zich hartelijk, dat de Juffer eindelijk deel in het gesprek nam, en hij beantwoordde haar op de vriendelijkste wijze. Eindelijk nam hij minzaam afscheid en vertrok. Sofie had gewenscht dat de jongeling nog langer ware gebleven, en geloofde dat hij gaarne met haar nog langer in gesprek had willen blijven. Anton verheugde zich, dat toen hij verzocht zijn bezoek te mogen hervatten, sofie zigtbaar van kleur veranderde. De Heer denker had den wederkeerigen indruk, welke de jonge lieden op elkanders hart hadden gemaakt, wel opgemerkt, maar hij besloot die snaar bij zijne dochter niet aan te roeren, alvorens hij de bestendigheid der gevoelens van den twintigjarigen jongeling had beproefd, en zijne betrekkingen en karakter wel kende. Zijne menschenkennis had hem geleerd, dat, wanneer een gevoelig meisje zeker gelooft bemind te worden, de teleurstelling | |
[pagina 116]
| |
haar dikwijls voor haar leven ongelukkig maakt; dat daardoor hare kunstelooze vrolijkheid verdwijnt, en in den bloei der jeugd hare levenskrachten verkwijnen; terwijl hij, die deze smart te weeg bragt, niet eens berekend is, om te gevoelen, welk onheil of droefheid hij veroorzaakt. Door de toenemende weelde en verfijning des smaaks, bieden de vermaken in de hoofdsteden al meer en meer zinnelijk genot aan, dat weleer den Hollander onbekend was. - Door dit genot gestreeld, werpen de meeste jongelingen zich reeds vroeg in den maalstroom van verstrooijing, van zinnelijk vermaak, waarin de wellust zich hult onder het verleidelijkst masker. Men denkt er niet aan, om in eene duurzame verbindtenis zijn geluk te zoeken; gezondheid en krachten herinneren eindelijk, dat men hiertoe moet besluiten, voor dat de zome[r] des levens, het geluk van den herfst vernielt. Heeft een goedhartige, ondervindinglooze jongeling eenen teederen indruk op een braaf meisje gemaakt, dan is het dikwijls zonder zijne schuld; hij waant dat zijn gevoel waarlijk liefde was, terwijl eene korte afwezigheid, of het ontmoeten van eene andere schoone, hem het beeld doet vergeten van haar, die weinig dagen geleden, in zijn oog de beminnelijkste, de geestigste der schoonen was, met welke hij vurig wenschte in eene bestendige verbindtenis te treden, en waartoe hij zich de grootste opofferingen zoude hebben getroost. De beproeving der liefde is dus hoogst noodig, | |
[pagina 117]
| |
om zeker te zijn van bestendig geluk. Tegenspoed en familie-trots deden menigmaal bij den eersten toets de liefde verflaauwen. Alle jonge lieden kunnen beminnen, zoo als de wereld dit noemt; elk jongman heeft moeds genoeg, dit aan een meisje na de eerste kennismaking te belijden; doch, als hindernissen zich tegen de liefde aankanten, dan kan men gemakkelijk den moedigen van den lafhartigen, den zwakken van den sterken van ziel onderscheiden. De afwezigheid is de beste toets voor jongelingen. Hij, die bij eene overvloedige leefwijze, op vreemden bodem toeft, - alwaar andere schoonheden hem omgeven, - en nogtans het beeld van het voorwerp, dat hij in zijn vaderland trouwe zwoer en een onverdeeld hart toedroeg, blijft beminnen, verdient, op den vaderlijken grond teruggekeerd, dat zijne onwankelbare trouw wordt beloond. Maar ook vele meisjes zijn oorzaak van de ligtzinnigheid en onbestendigheid der jongelingen. Zij, die geene waarde in zich zelve stellen, die de gepaste terughouding vergeten, zich door elken man willen doen opmerken, alle kunstenarijen bezigen, om het hoofd van anderen te doen draaijen, eer en schaamte vergeten, eene onverzadelijke begeerte naar zinnelijk genot doen blijken, en elke vleijerij met eene welgevallige buiging beantwoorden, deze kunnen voorzeker op geene achting van eenen jongeling rekenen. De jongeling aarzelt niettemin geen oogenblik, zoodanig voorwerp gevoelens te betuigen, die | |
[pagina 118]
| |
hij nimmer denkt te verwezenlijken. Zijne ligtzinnigheid, omtrent zulk een meisje, is ook minder misdadig, dewijl hij bijna zeker weet, dat anderen na hem, denzelfden indruk op het dwaze voorwerp zullen maken, en de teleurstelling des eersten aanbidders haar hart niet zal treffen. Het zinnelijk verlangen om te huwen, wekt de spotternij der mannen op. Dit in sommige meisjes bespeurende, schertsen zij hierover ten koste van onze sekse. Wenschelijk ware het dus, dat jonge Juffers, die in eene bestendige liefde hun geluk hopen te vinden, zich niet tooiden en opschikten boven hunnen stand en vermogen. Ja, menigeen siert zich boven den stand des jongelings, die anders welligt naar hare hand zoude dingen, doch thans door de sierlijkheid, en kostbaarheid van haar toilet wordt afgeschrikt. Mogt zij, die slechts haren aanstaanden echtgenoot wil behagen, het tooijen boven haren stand en vermogen overlaten aan de kokette, welke behagen wil aan alle mannen, die haar willen huldigen. Wanneer een echtgenoot, terstond na zijn huwelijk, zijne jonge vrouw de uitgaven weigert, die zij voor haar kostbaar toilet gewoon is te doen, zoude hij immers den schijn hebben, als wilde hij terstond zijne meerderheid doen gelden, en door deze onvriendelijke weigering, de eerste donkere wolken aan den huisselijken hemel verwekken. Doch laat ons tot de lieve sofie denker terug keeren, welke zoo deugdzaam als beminnelijk voor | |
[pagina 119]
| |
eene bestendige verbindtenis was berekend, en geene gebreken of zwakheden bezat, die haar geslacht vernederden. Ruim acht dagen waren verloopen, dat anton renbosch zijn bezoek had afgelegd, sofie was stiller dan naar gewoonte tegen over haren vader gezeten. Denker staarde van tijd tot tijd op zijne dochter; haar toestand verontrustte hem, dewijl hij de rampen der liefde kende. Als de opvoeding is voltooid, en de jonge Juffers in den huisselijken kring terug gekomen zijn, dewijl geest en hart zijn gevormd, dan beginnen de hartstogten op de ziel hun gebied uit te oefenen; en met de eerste liefde vangen weder de moeijelijke zorgen der ouderen aan. Moeijelijk valt het dan, om aan het hart het pas ontstaan gevoel te ontlokken; een gevoel, waarvan het kiesche meisje gaarne een geheim maakt. Ontsluit zich het argeloos hart, dan nog volgt de moeijelijke toets, of de liefde alleenlijk eene voorbijgaande opwelling, of eenen duurzamen indruk in de ziel te weeg bragt. Denker verzocht sofie eene wandeling met hem te doen. Gewoon zijnde den wensch haars vaders te vervullen, maakte sofie zich terstond gereed; maar, terwijl zij haren hoed opzette en haren shawl omsloeg, ontstond plotseling bij haar de gedachte: ‘Indien renbosch nu eens kwam, juist als wij niet te huis waren.’ Zij sloeg hare blikken op de teekeningen, die de jongeling met | |
[pagina 120]
| |
zoo veel bevalligheid had geprezen. Sofie verborg die gedachten voor haren vader, en was hier door, gedurende de wandeling, niet gezellig. Denker. Het is een schoone avond; de maan heeft deze week nog zoo helder niet geschenen. Sofie. De maan brengt mij dikwijls in eene droevige stemming; de zon integendeel vervrolijkt mij. Hare stralen brengen blijdschap in mijn hart. Denker. Dewijl het lommer ons voor de braidende hitte der zon bedekt, zullen wij des voormiddags eens gaan wandelen ..... Sofie. Wanneer het zulk schoon weder is als dien dag, toen wij bij de familie hartveld buiten waren. Toen vond ik het weder heerlijk! Denker. Wij hebben na dien dag meerder schoone dagen gehad, en .... Sofie. Ik heb nimmer zulk eenen aangenamen dag doorgebragt. Gulle vrienden, schoone wandelingen, vrolijk, gezellig onderhoud .... Denker. Gij hebt nog weinige gezelschappen bijgewoond; maar, omdat gij voor de eerstemaal bij Mevrouw hartveld waart, zoo had ik gewenscht, dat gij door meerder gesprekken, met die dame nader bekend waart geworden. Niets is beter voor meisjes, die geene wereldkennis hebben, dan de vriendschap eener vrouw, die zelve dochters heeft, welke bijna van uwe jaren zijn. Zoo als gij met haar wandeldet, kwam haar zoon.... Sofie. En zijn vriend anton renbosch. | |
[pagina 121]
| |
Denker. Ja, deze belette, door zijne aanhoudende opmerkzaamheid omtrent u, het gesprek met Mevrouw te hervatten. Sofie zweeg. Haar vader zag dat deze opmerking haar ongevallig was, dewijl zij de hoop voedde, dat de jonge renbosch bij zijn eerste bezoek, de gunst van haren vader zoude hebben gewonnen. Sofie begreep, dat deze woorden slechts strekten om haar hart te beproeven. De Heer denker eindelijk het stilzwijgen afbrekende, vervolgde aldus: ‘Lieve sofie! sedert eenige dagen heb ik tot mijne droefheid opgemerkt, dat gij minder spraakzaam zijt, ten minste in het bijzijn van uwen vader, die u zoo hartelijke lief heeft. Gij zit dikwijls in gedachten verzonken; en als ik u aanzie, slaat gij de oogen neder. Ik weet dat uw onschuldig hart geene gevoelens kweekt, die gij zoudt wenschen voor mij, uwen vader, te verbergen, of waarover gij u behoefdet te schamen.’ Sofie. Ik weet niet, lieve vader! waardoor gij die opmerking .... ik .... Hierop zweeg het meisje plotseling. De Heer denker. Genoeg. Wij zijn aan het einde onzer wandeling, en hebben ons huis bereikt. Ik laat u alleen, en aan uwe overdenking over; maar besef, dat, daar gij hem, die oorzaak uwer verstrooidheid is, niet eens van nabij kent, het niet | |
[pagina 122]
| |
onmogelijk konde zijn, dat hij deze niet eens waardig was. Sofie gevoelde zich gegriefd en zweeg. De Heer denker begaf zich naar zijne kamer, terwijl eene dienstbode hem inmiddels berigtte, dat de Heer renbosch er was geweest, en het dezen Heer zeer leed deed, Mijnheer niet te huis te hebben gevonden. ‘Ach!’ dacht sofie, ‘het was dus geen bloot compliment, toen hij verzocht zijn bezoek te mogen herhalen. Het was alsof ik een voorgevoel van zijne komst had, toen ik mijnen vader, alleen om hem genoegen te geven, op de wandeling vergezelde.’ Gedurende den avondmaaltijd, zeide De Heer denker. Het is, zoo als gij gezegd hebt, mijne dochter! De maan stemt u tot somberheid. Sofie. Ach neen, lieve vader! ten minste heden niet. De Heer denker. Kind! dat mij dierbaarder is dan het licht mijner oogen! uwe opregtheid maakte altoos mijne vreugde uit. Het viel mij nooit moeijelijk in uw rein hart te lezen; doch, er is een tijdstip in het leven, waarin zelfs het opregtste meisje achterhoudend wordt. Is dit thans de oorzaak van uwe stemming, dan geve de algoede God, dat dit tijdstip niet heilloos voor uw geluk worde. Om van u thans geen antwoord te vergen, wil ik | |
[pagina 123]
| |
mijne lieveling heden goeden nacht wenschen en haar alleen laten. - De liefderijke vader kuste zijne sofie en begaf zich naar zijn slaapvertrek. Jeugdige harten worden zonderling door tegenstrijdige aandoeningen gestemd. Sofie stortte tranen en vraagde zich zelve: ‘Waarom schrei ik? Anton renbosch zal zijn bezoek herhalen, als hij geen vleijer is. Neen, dit is hij niet, anders was hij gisteren niet andermaal terug gekomen. Hoe goed, hoe toegevend mijn vader mij ook behandelde, zoodat ik berouw heb van mijn stilzwijgen en mijne verstrooidheid, is hij toch de oorzaak van mijne achterhoudendheid. Hoe zoude ik den indruk, dien de jongeling op mijn hart maakte, mijnen vader durven belijden, nadat hij, met nadruk tot mij zeide: “dat het mogelijk was dat de oorzaak mijner verstrooijing, zulks wel onwaardig konde zijn.” Wat deed de arme anton toch, om hem zoo liefdeloos te beoordeelen? Hij behandelde mijnen vader met zooveel eerbied, en sprak slechts een oogenblik met mij. Hoe kiesch handelde mijn vader, toen hij verklaarde van mij geen antwoord te willen vergen. Ik heb berouw, dat ik zoo vele dagen verstrooid en stilzwijgend in het bijzijn van mijnen dierbaren vader heb doorgebragt; op morgen zal ik mijne fout verbeteren; en wie weet, of renbosch alsdan niet met de teekening verschijnt, welke hij zeide te willen vervaardigen; ja, wie weet, of zulks welligt niet de reden | |
[pagina 124]
| |
was, dat hij ons niet eerder dan gisteren avond konde bezoeken.’ Het gevolg der overdenkingen, welke de teederhartige vader bezig hielden, was, dat hij vast besloot, het karakter en gedrag des jongelings, nader te leeren kennen, dewijl deze door de herhaling van zijn bezoek, een ernstig oogmerk scheen te bedoelen. ‘Misschien,’ dacht de Heer denker, ‘is hij waardig, de leidsman door dit leven te zijn van haar, welke, als ik niet meer zijn zal, geene teedere betrekking rest.’ Den volgenden morgen, reeds bij het ontbijt, was sofie weder even spraakzaam en liefderijk als voorheen; en, ofschoon de snaar, die in haar hart klonk, niet werd aangeroerd, heerschte de vriendelijkste eenstemmigheid tusschen vader en dochter. De Heer denker werd, door de verzekeringen der bekenden van anton renbosch, overtuigd, dat deze jongeling, als de eenige zoon eener brave weduwe, niet alleen in de gunstigste vooruitzigten leefde, maar ook, dat zijn gedrag voorbeeldig, en zijn karakter opregt was. Verder, zeide men, onderscheidde hij zich van de meeste jonge lieden, door eerbied voor de godsdienst te koesteren, en gehoorzaamheid aan zijne moeder te bewijzen. Het hart van den liefhebbenden vader, nu eenigzins gerust gesteld, was met dat van sofie, bij het middagmaal opgeruimder en meer tot vrolijkheid gestemd. Misschien voorspelde het hart der dochter het bezoek des jongelings. | |
[pagina 125]
| |
Sofie was bezig de thee te zetten, toen de bediende, den Heer renbosch aanmeldde. ‘De jonge heer stelt zich spoedig schadeloos voor zijne teleurstelling van gisteren avond,’ zeide de Heer denker, terwijl de bediende uit de kamer ging, en anton binnentrad. Het hart van sofie klopte van vreugd, toen zij zag dat haar voorgevoel zich niet bedrogen had. Nadat anton op de beleefdste wijze haren vader had begroet, bemerkte sofie, dat de Heer denker den jongeling veel minzamer bejegende dan zij had durven hopen. Dit wekte haren moed op, om een weinig vriendelijker zijne innemende toespraak te beantwoorden. Anton verzocht de eer te mogen hebben, dat de Juffer, de door hem vervaardigde teekening mogt beoordeelen. Na alvorens eenige verschooning gemaakt te hebben, over de geringheid van zijn talent, bood hij, met eene bevende hand, sofie de teekening aan. Zoodra het verlegen en ontroerde meisje eenen blik op het landschap sloeg, herkende zij terstond het gedeelte der buitenplaats van den Heer hartveld, op het oogenblik dat sofie, aan den arm van Mevrouw hartveld, om den hoek der laan ging, terwijl anton en zijn vriend eensklaps voor haar stonden. Door hetgeen sofie op dezen oogenblik gevoelde, durfde zij niet betuigen, dat het tafereel schoon was bewerkt; hare verlegenheid werd nog grooter, [t]oen zij de overeenkomst der beeltenis met hare | |
[pagina 126]
| |
houding en gelaatstrekken ontdekte. Werktuigelijk bleef haar blik op de teekening gevestigd, en zij durfde hare oogen niet opslaan, uit vrees, dat die van haren vader op haar gevestigd waren. Anton door het zoetst gevoel gestreeld, daar hij het beminde meisje zag blozen, nam stilzwijgend de teekening in de hand, en de bood dezelven Heer denker aan. Sofie stotterde eindelijk: ‘Het fraaiste gedeelte der buitenplaats;’ en, terwijl haar vader naar den schoorsteen trad, om zijnen bril van den rand des schoorsteens te nemen, antwoordde anton half fluisterend: ‘Het belangrijkst oogenblik mijns levens!’ De Heer denker het tafereel beschouwende, zeide: ‘Mijnheer renbosch, gij spraakt te bescheiden over uwe vorderingen in de teekenkunst; het geboomte is fraai geteekend, doch het beeld te zeer gevleid door de overdrevene verbeelding van den jeugdigen kunstenaar.’ Sofie wenschte in hare verwarring de kamer te kunnen verlaten, toen een bediende de komst van eenen bekende aanmelde, die den Heer denker wilde spreken. ‘Ik zal op den oogenblik het genoegen hebben, uwen arbeid van nabij te beschouwen, Mijnheer renbosch!’ zeide de vader. ‘Lieve sofie, ik kom terstond terug.’ Thans in de gelukkige gelegenheid zijnde, om den wensch van zijn hart te uiten, verzamelde anton | |
[pagina 127]
| |
al zijnen moed, en hij begon aldus: ‘Beminnelijk meisje! toen ik op die plaats stond, alwaar ik u voor de eerste maal zag, scheen dit dezelfde plek gronds niet. Een akelig ledig heerschte rondom mij, doch mijne verbeelding bragt mij het gelukkig oogenblik weder voor den geest, en ik begon te schetsen. Zeg mij, lieve sofie! behaagt u waarlijk mijne poging?’ ‘De teekening wel,’ antwoordde zij; ‘dezelve overtreft de mijne, maar niet uwe vleijerij. Ik dacht, dat gij een ongekunsteld hart bezat, Mijnheer renbosch! Wanneer een akelig ledig rondom u heerschte, kondet gij onmogelijk al de bekoorlijkheden van dien omtrek zoo naauwkeurig hebben opgemerkt, en door het penseel ter neder stellen.’ Anton. Lieve sofie! Mijn hart is voor vleijerij niet geschikt! Toen uw aanblik in mijne ziel drong, zag ik niets dan u. Ik hoorde niets dan uwe lieve stem, hoewel uwe woorden aan mij niet waren gerigt. Ik herhaal: het oogenblik dat ik u voor de eerste maal zag, was het schoonste mijns levens! dewijl ik sedert dat uur, u hartelijk bemin! Mogt ik zoo gelukkig zijn, dat, hetgeen mijn hart waagt te belijden, door u niet geheel onverschillig werd aangehoord; mogt ik met de hoop mij vleijen, dat uwe gevoelige ziel, voor de teederste aandoeningen gevormd .... Sofie gevoelde zich door deze onverwachte be- | |
[pagina 128]
| |
kentenis ontroerd, en tevens gestreeld door de bewustheid, dat zij werd bemind door hem, wiens taal zij opregt geloofde, en die op haar den levendigsten indruk had gemaakt, reeds de eerste maal dat zij hem zag. - Na een oogenblik antwoordde zij. ‘Ik geloof, dat gij de taal van uw hart spreekt, en wil aan uwe opregtheid niet meer twijfelen, doch anton!’ vervolgde zij, hoog blozende, ‘Waarom mij zoo spoedig eene bekentenis gedaan? Ik ben zeker, dat mijn vader dit zoude afkeuren; en, hoewel ik beken, dat sedert ik u bij mijne vrienden ontmoette, gij mij niet geheel onverschillig waart .... moet ik u nogtans bidden, ons gesprek voor heden af te breken. Geloof mij, ik ben u hartelijk genegen, doch .... voor dit maal geen woord meer, mijn vader nadert.’ De Heer denker kwam in de kamer, en veinsde de verwarring der jonge lieden niet te bemerken. Sofie vatte haar werk op. Anton zag door de vensterramen. Eindelijk: begon De Heer denker. Ik hoor dat het huwelijk van den jongen E... is uitgesteld. Anton. De jonge lieden hadden eene kleine oneenigheid Mijnheer! De kwade raad eener vriendin heeft hen verder van elkander verwijderd. De heer denker. Dus eene ontrouwe vriendin. Ja, deze is erger dan eene vijandin. Voor zoodanigen moet men zich wachten; maar jonge | |
[pagina 129]
| |
menschen zijn te spoedig openhartig, en gelooven te spoedig, wat slechte menschen hen in het oor blazen. Anton. Die arme van E... ik beklaag hem. Sofie. Ik beklaag zijne beminde, wanneer zij zich te verwijten heeft, den laster te hebben gehoor gegeven, of dat zij, op den raad van eene ontrouwe vriendin, haren geliefden vriend gegriefd of koel behandeld heeft, zonder dat hij zulks verdiende. De heer denker. Geen derde moet twee opregte harten kunnen scheiden. Anton. Juist mijn waarde Heer! en als een jongeling zeker is, van wederkeerig bemind te worden, dan moet hij moedig, alle hindernissen het hoofd bieden, voor het minst, als hij door ware liefde is bezield. Hierop wendde anton eenen vragenden blik op sofie. Sofie zag voor zich neder; maar, hare toestemming was blijkbaar genoeg op hetgeen hij zoo even gezegd had. Door hoop bezield, dat zijne openhartigheid sofie niet had mishaagd, naderde anton den Heer denker, en riep met de levendigste geestdrift. ‘Vergun mij, Mijnheer denker! u te mogen verklaren, dat hetgeen gij de overdrevene verbeelding eens kunstenaars noemdet, de poging eens opregt beminnenden jongeling was; in één woord, vergun mij te bekennen, dat uwe beminnelijke dochter mij de teederste liefde inboe- | |
[pagina 130]
| |
zemde, reeds den eersten oogenblik toen ik haar zag. Ik heb na dat uur, zoo belangrijk voor mijn hart, getracht mij duurzaam gelukkig te maken. Ik waagde het aan de deugdzame, aan de kiesche sofie, mijne liefde te belijden; en hoewel zij mijn hart, door geene koelheid terugstiet, herinnerde haar antwoord mij, dat zonder uwe goedkeuring, mijne liefde een vermetele stap was. Mat ik mij vleijen, mijn waarde Heer! dat ...’ De heer denker. Mijnheer renbosch! bij uwe verklaring is ook de goedkeuring van Mevrouw uwe mama hoogst noodig, zonder dezelve doet gij ook in mijn oog eenen vermetelen stap. Is haar uw voornemen onbewust? doch thans geen woord meer tot mij of tot mijne dochter, welker geluk en rust mij dierbaarder is, dan mijn leven. Zij toonde wat zij mij verschuldigd is; gij hebt dezelfde kinderlijk verpligting. Sofie was zeer aangedaan door den hartelijken toon, waarmede haar vader deze woorden vergezelde; doch het medelijden met den moedigen anton, die zonder antwoord werd afgewezen, sprak in hare oogen. Anton sloeg eenen liefdevollen blik op het ontroerde meisje, en riep met levendig gevoel. ‘Mijne mama bemint mij, als haar eenige zoon. Ik twijfel dus niet, of ik keer spoedig, vol hoop op ons geluk, weder. Vergeef mijn voorbarig gedrag, mijn waarde Heer denker!’ Na sofie hartelijk, en haren vader beleefd te heb- | |
[pagina 131]
| |
ben gegroet, vertrok anton met de hoop in het minnend hart. Op hetzelfde oogenblik dat renbosch uit het vertrek trad, ontmoette hij bella, en het was niet te verwonderen, dat hij haar niet eens opmerkte. Bella verzuimde niet, hem te groeten, overeenkomstig haar karakter, en hare handelwijze jegens mannen; daarna tikte zij zachtkens op de deur der kamer, en vraagde. ‘Is er ook belet voor eene vriendin?’ ‘Binnen!’ riep sofie. Voor het eerst was het bezoek van bella den Heer denker welkom, dewijl hij wenschte in dit oogenblik niet met zijne dochter alleen te zijn. Sofie was ingelijks niet gestemd om hare gewaarwordingen aan haren vader mede te deelen. De achting is dikwijls hinderlijk aan het vertrouwen, en het ontzag dat de Heer denker zijne sofie inboezemde, zoude haar andermaal belet hebben, openhartig tegen hem te zijn. Terwijl sofie spoedig de teekening verborg, alvorens bella binnentrad, zeide haar vader. ‘Wees heden niet te openhartig, omtrent een zoo uitvorschend meisje als bella; want onze geheimen konden, als zij dezelve vernam, vroeger bekend zijn, dan wij wel wenschten.’ ‘Neen, lieve vader!’ antwoordde sofie, en, terwijl denker in gepeins verzonken de kamer op en neder ging, trad bella in het vertrek. Na den Heer denker | |
[pagina 132]
| |
beleeft te hebben gegroet, ving zij het volgende gesprek aan. Bella Hoe! mijn waarde Heer denker, altoos in gedachten? Denker. Verschoon mij. Ik wil door mijnen ernst, de spraakzaamheid van twee meisjes niet hinderlijk zijn. Sofie! ik heb bezigheden, doch straks kom ik weder bij u. - Met deze woorden verliet denker de kamer. Bella. En hoe gaat het u, lieve vriendin! Gij moet het mij vergeven, dat ik zoo lang weg bleef. Sofie. Gij waart gisteren veertien dagen geleden het laatste bij ons. Bella. De tijd ontbreekt mij nog, maar ik begon zoo te verlangen .... Zeg mij, hoe zijt gij zoo koel, zoo stil? Sofie. Dit ben ik niet, bella! Bella. De nieuwe vrienden zullen u welligt de ouden hebben doen vergeten? Sofie. Ik begrijp niet, wat gij meent. Bella. Ik geloof dat de tijd van mijne afwezigheid voor u spoedig is vervlogen. De partij buiten bij Mevrouw hartveld, de bezoeken van den lieven anton renbosch, (dit zeggende zag zij, sofie navorschend aan, terwijl de laatste bloosde,) ja, ja, lief meisje! De liefde heeft meermalen de vriendschap verjaagd. Ik ondervind dit, helaas! Sofie wenschte dat haar vader zich niet verwij- | |
[pagina 133]
| |
derd had, doch zich herstellende, antwoordde zij: ‘ik bezit te weinig vernuft, bella! om met u het schertsen vol te houden; maar de vriendschap verjaagt ook wel eens de liefde, vooral als de vriendschap de liefde een wangunstig hart toedraagt.’ Bella. De invloed van dit rein, vrouwelijk gevoel kon thans bij u de liefde niet verjagen, dewijl bella u sedert twee weken niet bezocht. Mijne sofie dacht gewis in dien tijd niet eenmaal aan hare bella? Sofie. Wie zegt u dit? maar, laat ons dit niet verder uitpluizen. Dezen middag verhaalde men mij, dat de jonge van E... met zijne geliefde in onmin verkeert. Bella. Ei! ei! heeft renbosch u dit nieuws medegebragt? Sofie. Zijt thans niet onbescheiden bella! - Mijn vader vernam dit nieuws van eenen zijner bekenden; ja, men verzekert zelfs, dat de verwijdering grootendeels aan de raadgevingen eener ontrouwe vriendin is toe te schrijven. Bella(Verlegen.) Wanneer deze vriendin handelde zoo als pligt haar voorschreef, dan deed zij braaf. Sofie. Maar als zij, wangunstig omtrent het geluk der gelieven, dezelve door trouwelooze raadgevingen nog meer van elkander verwijderden, dan was zij te verachten, al beoogde zij ook niets anders, dan | |
[pagina 134]
| |
de vrees van door de liefde van den jongen E... den invloed op hare vriendin te verliezen. Bella. (Haar misnoegen verbergende.) Nimmer hoorde ik u, op zulk eenen welsprekenden toon de liefde boven de vriendschap verdedigen; doch zeg mij, met uwe gewone openhartigheid, is anton renbosch hiervan de oorzaak? Heeft hij u reeds zijne liefde verklaard? Bemint gij hem insgelijks? Sofie. Is het deelneming in alles wat mij betreft? Of wil gij, op eene u eigene wijze, mijn geheim uitvorschen? Zie hier mijn vader! die u beter dan ik, op dit alles zal antwoorden. Maar wilt gij heden niet bij ons eten, bella? De Heer denker trad de kamer binnen; hij voegde zijne uitnoodiging bij die van zijne dochter. Bella, die niet gewoon was oplettend door hem behandeld te worden, verborg den wrevel, die door het gedrag van sofie te haren opzigte was opgewekt. Zij wendde bij den avondmaaltijd haar gesprek geheel tot den man van den huize. De arme sofie, die nog bij tijds hare navorschingen ontgaan was, door het inkomen van haren vader, vleide zich, dat bella niet verder haar door vragen zoude lastig vallen. Bella werd zelfs zeer opgeruimd, toen de Heer denker haar in persoon naar huis geleidde, hetgeen hij anders bijna altoos aan de zorg der dienstboden overliet. Bella veinsde hare gewone hartelijkheid, toen | |
[pagina 135]
| |
zij afscheid van sofie nam, hoewel de wangunst harer ziel op haar gelaat was te lezen. Haar geleider werd nogtans, als naar gewoonte, door bella op het vriendelijkst bejegend. ‘Het schijnt,’ aldus begon bella, ‘als werd ik door eenen cavalier van twintig jaren geleid. De Franschen zeggen teregt, dat een man na eenen dertigjarigen leeftijd eerst waarlijk achtingwaardig wordt; wij vrouwen worden helaas! nadat wij dertig jaren hebben bereikt, naauwelijks opgemerkt. Wij zijn dan toch in den zomer van ons leven.’ De heer denker. Zoo ligtzinnig, zoo zinnelijk oordeelt slechts een Franschman. Wij Hollanders, kunnen echter met deze gevoelens niet overeenstemmen. Het verstand is op dien leeftijd dikwerf pas gevormd. Bella. De herfst schenkt dikwijls schooner dagen dan de zomer. De heer denker. Maar de boom, aan den noordewind ter prooi gegeven, wordt somtijds vóór zijnen tijd ontbladerd. - Dit zeggende ontsnapte hem een diepe zucht. Bella. Indien ik den man die hoogachting inboezemt niet steeds de voorkeur had gegeven, dan was ik voor lang reeds gehuwd. Ik kan niet besluiten aan een' beminnelijken loshoofd, mij voor altijd te verbinden. De heer denker. Ik eerbiedig de geheimen eener vriendin te zeer, om van u de oorzaak te | |
[pagina 136]
| |
willen weten, waarom gij zoo langen tijd uwe vrijheid wenscht te behouden. Bella. Op dien leeftijd, welke ons boven koketterij en ijdelheid verheft, kan eene vrouw eenen man eerst regt waarderen en gelukkig maken. De heer denker. Volmaakt eenstemmig met mijne gevoelens, doch ijdelheid en koketterij verlaten uwe sekse niet zoo spoedig. - Van iets anders gesproken, Jufvrouw bella! Kent gij Mevrouw renbosch? Bella. O ja! en dewijl ik eenen achtingwaardigen man gaarne dienst bewijs, zoo zeg ik u, dat het karakter dezer dame dat van eene beuzelaarster is, die de zotste vooroordeelen koestert. Zij bemint haren zoon als eenen afgod, waardoor zij hem tot eene blinde gehoorzaamheid verpligt in de kleinste daad die hij bedrijft. - Hoe gelukkig zoude ik mij zelve achten, wanneer ik door deze openhartige getuigenis uwe rust verzekeren, of een ongeluk voorkomen konde, dat ook u zoude kunnen treffen. Hetgene ik u omtrent Mevrouw renbosch mededeelde, blijft nogtans onder ons. De heer denker. Gewis! Ik ben u verpligt voor uwe openhartigheid. Thans waren zij de woning van bella genaderd. Denker schelde; en daar men de deur spoedig opende, werd gelukkig een gesprek afgebroken, hetwelk hij reeds vroeger had willen eindigen. Denker nam oogenblikkelijk afscheid. Thans vertrok bella, even ontevreden op den | |
[pagina 137]
| |
vader als op den dochter, die zij misnoegd had; zij dacht. ‘De stroeve denker, voor vleijerij onvatbaar, kon maar wilde mijn gevoelig hart niet verstaan. Daarna hoopte ik hem door openhartigheid aan mij te verpligten, om eigenlijk mijn doel te bereiken, te weten, om de verbindtenis van de looze sofie tegen te werken. Nooit ontweek zij zoo behendig mijn antwoord als toen ik haar omtrent den jongeling wilde toetsen. Gij zult ondervinden Juffertje! dat gij mij niet tot uwe vertrouwde verkoost. Laat zij dan met haar bloemzoet hartje maar ook vergeefs blijven zuchten. Of zoude anton zich reeds hebben verklaard? Nu, in dit geval zal zij hem niet lang onzeker laten. Mevrouw renbosch zal nogtans in den droogen papa niet veel schik hebben, in den man, die zijne slimheid steeds onder het masker van diep gepeins bedekt, en altoos met spreuken voor den dag komt, waarvan de toepassing piquant wordt. Zijne beleefdheid om mij te geleiden, ben ik slechts verpligt aan zijne nieuwsgierigheid, om iets van Mevrouw renbosch te weten. Zoude de filozoof, door de hand der vijftigjarige Matrone nog rijker willen worden? dan heb ik hem nu van zijn oogmerk terug gebragt. Hij is niet onbevallig, en nog lang geen vijftigjarige; maar zoo doen de mannen; ja, allen handelen even als hij. Toen denker van mij vernam, wat hij wilde weten, brak hij oogenblikkelijk het gesprek af, en, na eenen koelen groet keerde hij mij den | |
[pagina 138]
| |
rug toe. Hoe menig puntig woord, dat denker sprak, heb ik dikwijls toegejuicht, totdat hij eindelijk zijne ironie te mijnen koste uitkraamde. Ja sofietje! als gij met uw kinderachtig gesprek door papa nog vriendelijk werdt aangezien, vond hij de woorden van bella niet belangrijk genoeg, om zijn boek daarbij neder te leggen?’ ‘Elkeen weet dat ik de ijverige bezoekster bij Mevrouw renbosch en bij sofie ben. Men zal dus lagchen te mijnen koste, als de jonge lieden zich welligt reeds verstaan, en ik buiten het geheim blijf: hierover zal ik mij weten te wreken. Indien denker niet reeds door mijne woorden werd afgeschrikt, en daarna nog lust heeft om anton tot schoonzoon te nemen; wanneer zijne mama mij raadpleegt, dan zal ik weten hoe ik moet handelen. Donkere wolken, zwarte buijen, kunnen zich nog zamentrekken boven sofietje en haren jeugdigen minnaar, die de beleefdheid zoo verre kon vergeten, van een meisje als ik, naar mijnen ouderdom te vragen. Als de storm woedt en de zee onstuimig wordt, dan zullen de gelieven het roer niet kunnen besturen, daar zij te veel gewoon zijn aan den leiband van papa en mama te loopen. Geene verliefde zuchten zullen haar baten, zoo min als mij, die liever de echtgenoote van eenen bevalligen man wilde worden, dan in schijn bij u beiden de vriendin des huizes te heeten. Wanneer sofie bewust was, dat ik den jongen E.... zijne zot- | |
[pagina 139]
| |
te verbindtenis had afgeraden, na het verschil met zijne kinderachtige beminde, dan had zij den moed niet gehad, hierover tegen mij te spreken.’ ‘Als de jonge E .... eens zoo verstandig was, mij tot gade te kiezen. Neen, bella! zijne annette zal berouw toonen, en haren lubijn aan u niet overlaten. Ook wordt het verstand zelden geraadpleegd bij de keuze van een meisje; doch wij zullen zien.’ Deze hatelijke uitboezeming, uit wangunst voortgebragt, toonde dat de vijandschap van een bedorven hart evenzeer als het schenken van vertrouwen te duchten is; te meer, wanneer een zoodanig wezen door vuige driften wordt beheerscht. - Maar, in de bedwelming der laaghartigste afgunst, geloofde bella meerder invloeds in den kring harer bekenden te hebben, dan zij wezenlijk bezat. - Geveinsdheid en vleijerij kunnen zich geenen langen tijd, onder het masker der vriendschap verbergen. De lieve sofie, even beminnenswaardig als rein van hart, bevond zich in veel gelukkiger stemming. Hoewel door verschillende aandoeningen doordrongen, verblijdde zij zich innig, dat de jongeling, dien haar hart beminde, niet had geaarzeld, haren vader deelgenoot zijner wenschen te maken, en dat de moederlijke goedkeuring slechts ontbrak. Anton was vol hoop op eenen goeden uitslag. Toen hij sofie met het oogmerk om de toestemming zijner moeder te erlangen verliet, herhaalde zij | |
[pagina 140]
| |
bij zich zelve ‘Hoe verheug ik mij, dat hij aan de begeerte van mijnen vader tracht te voldoen, waardoor hij tevens mijnen wensch vervult.’ Hetgene de Heer denker door bella, omtrent Mevrouw renbosch had vernomen, bepaalde zijn voornemen, om de snaar, die sofie zoo gaarne aanroerde, niet te doen klinken, alvorens hij bewust was, of Mevrouw renbosch het verzoek van haren zoon gunstig beantwoord had. ‘Terwijl renbosch door bella werd herkend, zoude de listige het niet gewaagd hebben, door eene logen mij te misleiden,’ aldus dacht denker en verborg zijne gissing en onzekerheid voor zijne dochter. Sofie voelde haar hart angstvallig kloppen, toen zij den volgenden dag niets wegens anton vernam. Zij bezag herhaalde malen de teekening. ‘Ach!’ zeide zij bij zich zelve, ‘het antwoord zijner mama moet alles beslissen. Hij zal geen oogenblik toeven, wanneer de uitslag van zijn verzoek naar wensch is. Wie weet hoe moeijelijk zijn toestand in dit uur is. - Ik bezit niemand, waarmede ik in mijne onzekerheid over anton kan spreken. Bella verwekte mij vrees; haar blik was zoo donker toen zij mij verliet, en zij zal mij mijne achterhoudendheid niet vergeven. Evenwel, al had mijn vader mij niet verboden haar iets wegens anton toe te vertrouwen, zoude ik dit toch niet gewaagd hebben, dewijl ik haren verborgen spijt ken, wanneer zij de eene | |
[pagina 141]
| |
of andere verbindtenis verneemt. Ik weet dat zij steeds misnoegd is, omdat men haar nog niet heeft gekozen.’ Des anderen daags deed Mevrouw renbosch bij den Heer denker belet vragen, om hem nog dien zelfden dag een bezoek te geven. Nadat de vader op de beleefdste wijs dit beantwoord had, en sofie zich vleide dat anton in zijne hoop niet was teleurgesteld, vatte haar hart moed. Zij wendde zich tot haren vader en zeide. ‘Lieve vader! mij dunkt als anton zoo hartelijk door zijne mama als ik door u wordt bemind dan ... dan heeft uwe sofie voor den uitslag van het naderend bezoek niet te vreezen. Ik beken u, met die opregtheid welke gij gaarne in mij opmerkt, dat ik anton hartelijk bemin, en dat hij mijn hart vertrouwen inboezemde toen ik hem voor de eerstemaal zag.’ Hare aandoening belette haar verder te spreken; zwijgend omhelsde sofie haren vader, die haar aan zijn hart drukte, en zeide. ‘Uw geluk mijne geliefde dochter! is het eenig doel mijner wenschen. Vertrouw hierop mijn kind! en laat mij thans alleen, om mij tot het gesprek met mevrouw renbosch voor te bereiden.’ Nu herdacht de Heer denker de woorden van bella. ‘Mevrouw renbosch is eene beuzelaarster, die de zotste vooroordeelen koestert! zij bemint haren zoon als eenen afgod, waardoor deze tot eene blinde gehoorzaamheid is verpligt. | |
[pagina 142]
| |
Het oogenblik nadert,’ zeide hij bij zich zelven, ‘dat ik mij zal kunnen overtuigen, of zij het durfde wagen eene vrouw te lasteren, wier zoon mij verliet, toen bella inkwam; ik vrees echter te zeer, dat zij Mevrouw renbosch al te wel kent; en ik durfde daarom mijne geliefde sofie niet met eene gelukkige toekomst vleijen.’ Mevrouw renbosch werd op de eerbiedigste en deftigste wijze door denker ontvangen; en de gunstige indruk, welke deze dame op hem maakte, bij hetgene haar moederlijke pligt haar in den mond gaf, deed de brave man al spoedig gelooven, dat bella hem had misleid. Dit wekte zijnen moed op om eenigzins openhartig aan Mevrouw renbosch te antwoorden. De heer denker. Daar ik vooraf uwe goedkeuring als moeder begeerde, alvorens Mijnheer uw zoon mij verder zijne gevoelens van liefde voor mijne dochter mogt belijden, zoo is thans mijne vaderlijke bekommering gerust gesteld Mevrouw! vooral, dewijl ik weet dat gij uw' zoon hartelijk bemint. Mijne dochter, eenvoudig, buiten de groote wereld opgevoed, heeft geene schitterende verdiensten, maar een rein onschuldig hart; zij is zoo gevoelig, dat eene teleurstelling in den jongeling harer keuze, haar onherstelbaar ongelukkig zoude maken. Ik heb daarom, volgens mijnen pligt, het karakter van uwen zoon pogen te beproeven, ofschoon zijn gul en openhartig gelaat reeds mijne genegenheid had gewonnen; ook is mij bekend, dat | |
[pagina 143]
| |
zijne beginselen goed zijn en zijn gedrag aan uwe opvoeding beantwoordt. Mevrouw renbosch. Mijn anton is een deugdzaam meisje waardig; hij is braaf en bezit een opregt hart. Indien zijn geluk bij mij niet boven alles ging, zoude ik het aanzoek tot een huwelijk gaarne een jaar hebben zien uitgesteld, dewijl ik er niet aan denken mag, mij door mijnen eenigen zoon te zien verlaten, en dat zijn hart, door andere betrekkingen, omtrent mij zal verkoelen; maar zijn verlangend ongeduld, dat ik Mejufvrouw uwe dochter zou leeren kennen. Denker. Wanneer gij mijne sofie leert kennen Mevrouw! zult gij u overtuigd houden, dat eene lieve schoondochter niet wenscht dat een beminde zoon de moeder vergeet; en, daar het ongekunstelde meisje mij boven alles dierbaar is, zoude het mij zwaar vallen, haar spoedig aan eenen echtgenoot af te staan. De jonge lieden Mevrouw! kunnen dus elkander, met onze goedkeuring, leeren kennen. Uw anton zal als vriend bij mij worden ontvangen. Denker schelde en gelastte den bediende aan zijne dochter te zeggen om in de zaal te komen. ‘De open blik mijner sofie zal u de keuze van uwen zoon doen billijken,’ ging hij voort, en vervolgens sofie die binnen trad tot haar leidende, hernam hij: ‘want de blik, die brave mannen ketent, is de weerkaatsing eener reine ziel.’ De liefderijke wijze, waarop Mevrouw renbosch | |
[pagina 144]
| |
het schroomvallige meisje begroette, stelde sofie eenigermate gerust, en hare vrees verdween, dat anton door zijne mama zoude zijn teleurgesteld, in hetgene beide jonge lieden vurig wenschten. ‘Uwe sofie schijnt even zachtaardig als beminnelijk,’ zeide Mevrouw renbosch, terwijl zij het meisje omhelsde. ‘Ik vergeef mijnen anton zijne spoedig gevestigde liefde. Mijnheer denker! gij hebt eene lieve dochter. Anton heeft mij niet te veel van haar gezegd.’ Denker. Zij is uwe vriendschap waardig Mevrouw! (Op eenen getroffen toon.) Geene moeder kon hare jeugd geleiden. Ik beveel haar in uwe genegenheid. Deze woorden werden door Mevrouw renbosch op de minzaamste wijze beantwoord. Zij vertrok hoogst voldaan over de keuze van haren zoon. Nadat denker Mevrouw in de koets had geleid, kwam hij bij sofie terug. Sofie. Mevrouw renbosch is eene lieve, deftige, maar vriendelijke dame, niet waar papa? Zij boezemt mij geene vrees in, en ik vond behagen in haar voorkomen, zoodra zij kwam. Denker stemde in haar oordeel. Hij kuste haar en riep uit: ‘Evenbeeld uwer moeder! mogt gij gelukkig worden.’ Sofie. Ach. lieve papa! anton heeft zulk een openhartig, opregt gelaat. Hoe zal hij tusschen hoop en vrees geweest zijn, zoolang zijne moeder nog niet terug was. Hoe gewigtig is de ouderlijke | |
[pagina 145]
| |
goedkeuring, zonder welke men nooit regt gelukkig kan wezen. ‘Helaas!’ riep denker uit, ‘dit is al te waar!’ ‘Gij zelf verweest anton tot zijne moeder, niet waar? Het was mij alsof er een steen van mijn hart wentelde.’ Hierop verliet sofie de zaal, om op hare kamer, in eenzaamheid zich van harte te verheugen. Denker zat in diep gepeins verzonken. ‘Zonder welke men nooit regt gelukkig kan zijn,’ zeide sofie, daarom was ik dit ook niet; en, toen ik dit zijn konde, werd mijne dierbare gade mij ontrukt. Zeer voldaan kwam Mevrouw renbosch bij haar zoon terug. Anton zag haar aan met eenen vragenden blik. ‘Lieve moeder!’ vraagde hij, ‘is sofie niet allerbeminnelijkst, opregt en geheel ongeveinsd van gelaat? - Welk een liefelijk lachje zweeft op hetzelve!’ ‘Ja, mijn zoon!’ antwoordde Mevrouw renbosch, ‘zij is lief, bevallig en de zachtaardigheid zelve. De Heer denker is een deftig, verstandig man, die eene vrouw achting weet te bewijzen; hij is zeker van eene goede familie.’ ‘Lieve, beste mama!’ riep anton, ‘hoe dankbaar is mijn hart, daar gij uwen zoon eene liefde hebt bewezen, die hij nimmer naar waarde zal kunnen erkennen.’ Moeder en zoon omhelsden elkander; anton was geheel dankbaarheid, en smaakte het streelendst ge- | |
[pagina 146]
| |
noegen, wanneer hij sofie door zijne moeder hoorde prijzen. Thans leverde elken dag voor de jonge lieden eene bron van genoegen op. Het was anton vergund, sofie dagelijks, ten huize van haren vader, te bezoeken. Hoezeer bevlijtigde zich de jongeling, ten einde, na volbragten arbeid, des avonds zich naar het lieve meisje te kunnen begeven. Hoe ijverig was sofie in het verrigten harer huisselijke bezigheden, om des middags met harenanton te wandelen, te praten, of muzijk te maken. Hoe verheugde anton zich, als mama hare huisselijkheid prees, daar alles in het huis haars vaders orde en zindelijkheid aantoonde. Op zekeren avond, dat anton elders zijn moest, deed sofie, bella noodigen. Deze verscheen in de vriendelijkste stemming. Na eene poos zwijgens, vraagde bella. ‘Lieve sofie! hebt gij mij niets te verhalen? Gij schijnt verstrooid van gedachten; spreek lieve! er is geene wonde van het hart, waarin de vriendschap geen' balsem kan gieten.’ Sofie. Neen bella! het is hartelijk van u gesproken; maar ik ben heden niet ongelukkig. Bella. Gevoelt gij dus geene behoefte, om uw hart aan den boezem eener vriendin uit te storten. Dit is de behoefte van het ongeluk. Een jong meisje moet altoos eene vriendin bezitten, aan welke zij hare klagten uitboezemt; maar zweeft de ziel rond in gelukkige gewaarwordingen, in bekoorlijke | |
[pagina 147]
| |
droomen van naderend geluk, dan wordt het hart eigenbelangzuchtig, en men verbergt die zoete stemming zorgvuldig in het van liefde vervuld hart. Menigmaal was ik veroordeeld uwe klagten aan te hooren, en dikwijls wist ik niet hoe dezelve te beantwoorden. Sofie. Dit laatste verwondert mij, bella! Zoodra men zich stelt in de plaats eener ongelukkige, kan men daarop toch antwoorden; indien men een deelnemend hart bezit, dan volgt het verlangen om te troosten. Het meisje, dat tot vervelens toe hare klagten uitboezemde, wist zeker niet dat zij bella, de gevoelige bella, daarmede verveelde, anders had zij hare smart in haren eigen boezem gesmoord. - Gelukkig, bella! dat men van u niet kan zeggen, dat gij anderen ooit met dergelijke klagten verveeldet. Bella. O neen! maar, mijne lieve sofie! dit zal wel komen. De smart der liefde, de teleurstelling der hoop, eene afgezonderde leefwijze stelden u niet vroegtijdig bloot aan rampen, die de ziel schokken. Maar, wie weet ... als door eenen tooverslag wordt die zoete bedwelming geboren. Sofie. Gij spreekt sierlijk, maar tast wel eens mis. De laatstemaal dat gij mij bezocht, wilde ik u ....
Een bediende kwam in de zaal, en sofie werd belet verder te spreken; de bekentenis bleef dus op hare lippen. ‘Op eenen anderen tijd, bella!’ riep het meis- | |
[pagina 148]
| |
je, dat vast besloten had, bella deelgenoote van hare liefde te maken. De aangemelde persoon trad binnen, en bella nam wrevelig afscheid; zij begaf zich naar Mevrouw renbosch, om aldaar het overige van den avond door te brengen. ‘Kent gij den Heer denker?’ vraagde Mevrouw renbosch aan bella, ‘en zijne beminnelijke dochter?’ Bella. O ja, Mevrouw! sofie is mijne vertrouwde vriendin. Ik heb geen geheim of stort het in haren boezem uit. (Dit zeggende, zag zij voor zich.) Sofie moet altoos mijne zwakheid vernemen. Mevrouw renbosch. O, wat die kleine zwakheden betreft, deze zult gij reeds te boven zijn; dezelve worden beuzelingen als men een aantal jaren in de wereld is geweest. Bella. Gij zegt harde waarheden, Mevrouw! maar ik vergeef dit aan uwe hooge jaren. Mevrouw renbosch. Juist, ik schaam mij mijnen vijftigjarigen leeftijd niet; maar, laat ons over iets anders spreken. Stelt Jufvrouw denker ook zoo veel vertrouwen in u als gij in haar? Bella. Gewis, Mevrouw! Mevrouw renbosch. Welnu, dan weet gij zeker dat mijn zoon de hand van sofie heeft gevraagd? Bella. Neen, Mevrouw! ik weet hiervan niets, en kom zoo op het oogenblik van sofie. Welligt beschouwt zij den uitslag nog als onzeker. | |
[pagina 149]
| |
Mevrouw renbosch. Neen, dit doet zij gewis niet. Bella had wel begrepen, dat sofie op het punt was geweest dit nieuws haar mede te deelen, doch zij schaamde zich, dit vertrouwen niet vroeger te hebben verdiend. Bella. Het is mij een raadsel, anders raadpleegt zij mij altoos. Mevrouw renbosch. Dan is sofie voor ditmaal hare eigene raadgeefster geweest. Ik wensch mij zelve geluk met zulk eene lieve aanstaande schoondochter, en u met zulk eene vriendin; niet alleen om haar beminnenswaardig gelaat, want mijn anton heeft ook hierin geene kwade keuze gedaan, maar ook om haren huisselijken en zachten aard. Sofie is geene ijdele modepop of kokette; vindt gij dit ook niet, bella? Bella. O zeker! ik weet geene woorden om sofie naar waarde te prijzen. Zij is een beminnelijke schepsel, een lief meisje; en ik geloof dat Mijnheer uw zoon eene goede keuze gedaan heeft. Mevrouw renbosch. Ik kan niet inzien dat gij zulke vriendinnen zijt. Uw antwoord omtrent sofie is zoo flaauw, zoo koeltjes. Bella. Zal ik het u zeggen, Mevrouw? De liefde vervangt maar al te dikwijls de plaats der vriendschap; ja, zij laat aan hare bestendiger zuster somtijds geen hoekje over. De zoete betoovering der liefde doet de vriendschap vergeten .... de | |
[pagina 150]
| |
betrekking van echtgenoote en moeder .... gij begrijpt mij .... Mevrouw renbosch. Gij spreekt alsof gij uit een boek leest; maar dewijl gij vooronderstelt dat mijn anton met sofie kan gelukkig worden, zoo moest gij u, om uwe vriendin, van harte verheugen. De vriendschap is eene edele betrekking; en de bestemming van een jong meisje is toch om vrouw en moeder te worden. Het overige is slechts romantaal, ofschoon ik weet, dat gij hierin niet toestemt. Hoe het ook zij, sofie zal voor mij eene lieve dochter wezen; zij heeft zeker hare moeder, nog zeer jong zijnde, verloren? Bella. Dit weet ik niet. Ik heb nooit over hare moeder hooren spreken. Mevrouw renbosch. Het lieve meisje heeft echter eene moeder gehad. Bella. Ik moet den Heer denker eens vragen, hoe oud sofie was, toen zij hare moeder verloor. Ik zal dit in eene opgeruimde luim eens waarnemen. Denker is een misantrope, die zeer moeijelijk van humeur is. Mevrouw renbosch. Hij is een deftig man van den ouden stempel. Heeft hij kwade luimen, dan beklaag ik het arme meisje. Bella. O denker is een gemelijk, lastig man; ik ken hem in alle opzigten Mevrouw! De volgende week was Mevrouw renbosch zeer voldaan over de wijze, waarop denker zijne doch- | |
[pagina 151]
| |
ter behandelde, gedurende een vriendschappelijk soupé tot zijnent. Anton verlangde, dat de band des huwelijks hem weldra met zijne sofie mogte vereenigen. De Heer denker werd meer en meer peinzend en ernstig, en elk geloofde dat het naderend verlies zijner dochter hiervan de oorzaak was. Anton vraagde: ‘Wanneer, lieve sofie! hebt gij uwe moeder verloren?’ ‘Helaas!’ antwoordde zij, ‘mijn vader zeide mij, dat mijn leven oorzaak is geweest van haren dood; dus anton! heb ik mijne moeder nooit gekend;’ en nu vloeiden hare tranen. Dien avond zag de Heer denker dat sofie had geweend. ‘Kind!’ riep hij, ‘zeg mij de oorzaak van uwe droefheid?’ - Hij schrikte. Sofie. Ach, papa! ik sprak met anton over mijne moeder, en beklaagde mij, dat ik die dierbare nooit had gekend. ‘O!’ riep denker uit, ‘dat gij haar ook zoo vroeg moest missen. Beminnelijke, deugdzame, al te gevoelige ziel! weldra hoop ik met u vereenigd te worden. God behoede u sofie! dat gij nooit zoo wreed om de liefde zult behoeven te lijden! Ik wilde u iets wegens bella verhalen, doch thans ben ik daartoe niet gestemd.’ Geen verkwikkelijke slaap sloot dien nacht de oogen van denker. Hij had een' regtsgeleerde besproken, om met dezen den volgenden morgen te raadplegen. Eenige minuten vroeger kwam bella. Sofie was | |
[pagina 152]
| |
op hare kamer. Bella toefde dus zoo lang in de zijkamer; toen de Advocaat in de kamer kwam, trad zij spoedig in de alcove. Denker kwam, ontving zijnen vriend en trad met hem in gesprek, waarvan het volgende kon gehoord worden. ‘Gevoel hoe het mij grieft, dat, toen het leven mijner dochter den dood harer moeder veroorzaakte, het huwelijk ons niet had vereenigd. Van het doodbed mijner moeder ijlde ik naar mijne dierbare, met de toestemming tot onzen echt, maar ik kwam te laat. ... Verschrikkelijke teleurstelling! zij was niet meer .... Thans mijn vriend! is het tijdstip gekomen, dat sofie ten huwelijk is gevraagd door eenen braven jongeling. Ach, mijn vriend! zoo de dierbare moeder mijner sofie nog leefde, hoe zoude ik mij op haar bezit kunnen verheffen! - Hoe kort was ons geluk! hoe lang mijn lijden!’ Bella had alles in de alcove gehoord. Zij opende de deur, die tot de binnenkamer geleidde, en vertrok in allerijl, zonder door iemand te worden opgemerkt. Spoedig begaf zij zich tot Mevrouw renbosch, en dacht met verbittering aan denker en zijne dochter. ‘Ha, menschenhater!’ riep zij uit, ‘ik behoef uwe vriendschap niet. Gij, met uwe naauwgezette beginselen, waart niet eens gehuwd! voorzeker hadt gij een avontuur met een burgermeisje. Dikwerf durfdet gij mij beoordeelen, mij versmaden. Thans zal ik zegepralen bij de oude matrone, die ook bang is dat iemand hare | |
[pagina 153]
| |
jaren zal vergeten.’ In deze stemming kwam zij bij de moeder van anton, die reeds zijn naderend geluk als vrij zeker acht, met het helsche plan, om, ware het mogelijk, de hoop der jong lieden geheel te vernietigen. Mevrouw renbosch. (Verwonderd over hare vroegtijdige komst.) Hoe, zoo vroeg bella? Bella. Ach, mijne waarde Mevrouw! geef mij een weinig spiritus; ik ben tot in de ziel ontroerd. Mevrouw renbosch. (Terwijl zij haar eenig geestrijk vocht geeft.) Wat deert u toch? Bella. Ach! ik sidder; ik zal u iets ontdekken, maar neen, ik mag uwe rust niet zoo wreed storen. Sofie .... Mevrouw renbosch. Spreek! schielijk! is sofie iets overgekomen? Zeg mij spoedig! Bella. Helaas, neen Mevrouw! was zij ziek of zwak, dit alles was niets. Ik zal u een blijk mijner vriendschap geven, door u iets te ontdekken; - doch beloof mij vooral, nooit te toonen dat gij dit van mij vernaamt. Mevrouw renbosch. Gij doet mij sidderen en beven. Bella. Ik waag om uwentwille de vriendschap van het dierbaar meisje; bereid u dan Mevrouw! om eene waarheid te hooren, die ik, zonder dat de oude denker dit weet, uit zijnen mond vernam. Het leven van sofie was de dood harer moeder. | |
[pagina 154]
| |
Mevrouw renbosch. Dat is ongelukkig voor den vader en het moederlooze meisje. Bella. De band des huwelijks verbond denker nimmer aan de moeder zijner sofie. Zij was een burgermeisje. Mevrouw renbosch. Hemel, is het mogelijk! bella wat ontdekt gij mij? Arme anton! beklagenswaardige sofie! Foei, Mijnheer denker! aldus had ik u niet beschouwd; gij, die zoo veel schijn van deugd en naauwgezetheid scheent te bezitten. Als dit waarheid is, kan ik mijnen eenigen zoon met sofie niet laten huwen; neen, dit gebeurt niet. Bella. Mevrouw! ik kan u hierin niet tegenspreken. Gij weet wat gij aan de eer verschuldigd zijt. Door u dit rampzalig geheim te openbaren, breng ik der vriendschap een offer. - Ik hoorde de verklaring uit den mond van denker zelven; maar laat men nooit vernemen, dat gij dit van mij hebt gehoord. Mevrouw renbosch. Gij ducht dat men vernemen zal dat bella dit geheim ontdekte. Ach! mijn moederlijk hart is zeer bekommerd voor de gevolgen, voor den invloed, die dit alles op mijnen anton zal hebben. Waarom huwde denker dit meisje niet? Hij, die den heiligen band des huwelijks versmaadt, en denzelven niet noodig acht om gelukkig te zijn, heeft geene godsdienst, kan op geene zegen voor hem noch zijne kinderen hopen. | |
[pagina 155]
| |
Bella, bella! nimmer waren de woorden uit uwen mond zoo gewigtig voor mij. Nu trad anton in de kamer, en bella geene getuigen van zijne uitboezemingen willende zijn, nam afscheid en vertrok. Vrolijk, met een helder, opgeruimd gelaat omhelsde anton zijne moeder, en verzocht haar nog denzelfden avond met den vader van sofie over de tijdsbepaling van het huwelijk te willen spreken. Mevrouw renbosch zweeg en zag voor zich. ‘Lieve mama!’ vraagde anton, ‘wat is er gebeurd? Gij zwijgt. Goede hemel! gij zijt doodsbleek. Heeft bella u ontroerd of verschrikkelijke dingen verhaald? zij is overal de nieuwsvertelster. Help uwen anton uit zijne onzekerheid.’ Mevrouw renbosch. Anton! bereid u om iets te vernemen, hetgeen uw naderend geluk zal vernietigen. Anton. Mijn naderend geluk vernietigen? moeder! Mevrouw renbosch. Ja mijn zoon! ik vernam dat de moeder van sofie nooit met den Heer denker is gehuwd geweest; sofie is dus een onecht kind. Anton. Geregte hemel! dit is ongelukkig, maar mijne goede moeder zal sofie daarom niet minder liefhebben. Waren hare ouders schuldig, zij was dit toch niet. Mevrouw renbosch. Anton! gij zult toch | |
[pagina 156]
| |
niet verwachten, dat ik de vrucht eener misdadige liefde tot mijne dochter aanneem, en daardoor eene vlek werp op mijne goede oud-Hollandsche familie? Anton. Moeder! zoudt gij het geluk van uwen eenigen zoon kunnen vernietigen, en een onschuldig meisje uwe verachting doen blijken, omdat hare ouders misdadig waren, terwijl zij uwe genegenheid op zulk eenen hoogen prijs stelt! Mevrouw renbosch. Ik weiger mijne toestemming tot uw huwelijk met de dochter van denker. Anton. Is het mogelijk! Wie is de snoode die het vergif in uw hart stortte; zij zal mijne wraak niet ontgaan. Ik twijfel geen oogenblik, of het is de listige, geveinsde bella, die u dit rampzalig geheim mededeelde. Hare gevloekte wangunst vormt plannen om elke verbindtenis te verstoren. Zij tracht alle huwelijksfakkels uit te dooven, uit spijt dat de hare niet wordt ontstoken. Dierbare sofie! thans bemin ik u nog sterker dan ooit. - Moeder! de ouders weten niet, waaraan zij zich schuldig maken, denker is toch een man van eer. Is het ook laster? Mevrouw renbosch. Het kon laster zijn. Ik verlang dit te onderzoeken, zonder dat het gevoelig meisje hierdoor wordt gegriefd. Ik zal terstond een briefje aan haren vader schrijven, en zal haar hierop weten te sparen. Hartelijk zoude ik mij verheugen indien het laster ware; maar ik vrees, dewijl denker nooit spreekt over de moeder zijner sofie, dat het waarheid zal zijn. Terstond zette Mevrouw | |
[pagina 157]
| |
renbosch zich neder, en schreef eenen brief van den volgenden inhoud.
Mijnheer!
De aanstaande betrekking onzer kinderen deed mij met belangstelling naar uwe familiebetrekking onderzoeken. Ik vernam, diep getroffen, dat gij met de moeder van sofie nooit door plegtige banden zijt verbonden geweest. Ter liefde van mijnen zoon verzoek ik hieromtrent eene opheldering; en ben ik wel onderrigt, alsdan kunt gij het mij niet ten kwade duiden dat ik, als eene vrouw, die beginselen van godsdienst eerbiedigt, deze vereeniging niet mag wenschen, daar dezelve eene vlek op mijne familie zoude werpen. Hoe smartelijk die weigering ook voor onze kinderen zijn zoude, gaat nogtans de onzekerheid in deze belangrijke zaak boven het geduld van mijnen zoon. Uwe opheldering wordt met ongeduldig verlangen verwacht, ook door uwe thans nog
hoogachtende dienares,
anna renbosch.
Anton. Moeder! waartoe uw wreed besluit in deze regels ontdekt? Zoo eens de ontroering den vader deed vergeten de dochter te sparen. Mevrouw renbosch. Wanneer het laster zij, dan zal denker te eerder onze onzekerheid eindigen. | |
[pagina 158]
| |
Anton. Doch indien het noodlottig geval waarheid is, dan is sofie toch hieraan niet schuldig. Mevrouw renbosch. Zoo gij bedaard nadenkt, zult gij dit anders beschouwen. Wie weet door welke lage poging het meisje uit de armen harer ouders werd gerukt! Tegen den ouderlijken wil in gemeenschap te leven, den band des huwelijks als onnoodig te beschouwen, is verachtelijk: uw vader zoude het mij in zijn graf niet kunnen vergeven, als ik mijnen zoon zulk eene betrekking deed aangaan. Misschien is de moeder van sofie eene verleidster geweest. Anton. Moeder! vervolg niet. Gij verguist mijn geluk. Hemel en aarde! welk eene duivelin drong zich in uw vertrouwen! Ik zeg nog eens, gij verguist mijn geluk. In hevige gemoedsbeweging zag anton het briefje wegzenden. - Zijne moeder sidderde voor den storm, die reeds in zijn binnenste woedde, bij een noodlottig antwoord op het biljet. Denker ontving hetzelve; het was alsof zijn voorgevoel hem een onheil voorspelde. ‘Helaas!’ riep hij uit, ‘het is maar al te waar! Rampzalige vader! uit gehoorzaamheid aan mijne moeder stierf mijne dierbare, voor dat de heilige band ons vereenigde, de band, die door mij zoozeer gewenscht werd. Trotsche vrouw! Een mijner vijanden heeft u gewis opgezet. Sofie! dierbaar kind! De liefde des jongelings blijkt uit de woorden zijner moeder. “Tegen beginselen van | |
[pagina 159]
| |
godsdienst.” Vrouw! jammer dat gij gelijk hebt. Deze rampzalige waarheid wierp eene vlek op mijn gedrag.’ Denker wierp het briefje op de tafel. ‘De gevolgen mijner driften! neen, het was eene verbindtenis onzer harten, eene overeenstemming, eene duurzame liefde .... Zij hield mij op het pad der deugd, en thans volgt de miskenning haar tot in het graf!’ Sofie kwam in de kamer en vraagde: ‘Wat deert u mijn vader? Gij zijt ontroerd; is anton eenig onheil bejegend? (Zij zag het briefje.) De hand van anton's moeder!’ ‘Geef hier dat noodlottig biljet! - Mevrouw renbosch schrijft, dat uw vader met uwe moeder nooit door den band des huwelijks vereenigd was.’ Sofie. Hemel! - mijn vader! Denker. Ja, sofie! het is waar; maar uw vader behoeft zich voor zijne dochter niet te schamen. Ik handelde aldus uit gehoorzaamheid voor mijne moeder. Sofie riep. ‘O hemel!’ en viel bewusteloos neder. Denker ondersteunde haar. Hij gaf haar eenige droppels en zeide. ‘Mijn kind! herstel u. Zie in mij uwen vader, die u teeder bemint, en alles aan uw geluk wil opofferen.’ Sofie. Anton! lieve beste vriend! gij bemint mij zoo innig. Hoe veel zal hij lijden! Maar vader! gij moet mijn geluk niet koopen ten kosten van | |
[pagina 160]
| |
uwe vernedering; indien mijne moeder ongelukkig was door de strengheid der uwe, dan zullen wij met elkander lijden. Denker. Wel u, mijn kind! dat gij aldus gevoelt; maar neen, Mevrouw renbosch zal alles weten. Ik zal mij tot haar spoeden. ‘Helaas!’ zeide hij tot zich zelven, ‘hoe klein zijn wij in onze eigene oogen, als wij onze zwakheid moeten bekennen.’ - Weet, sofie! vervolgde hij tot zijne dochter, dat uwe moeder alle vrouwelijke deugden bezat; wie kan mijn geheim aan deze vrouw ontdekt hebben? De Advocaat? Neen, dat is niet mogelijk; zoude bella ook .... doch waarom in dit belangrijk oogenblik aan eene zottin te denken, die geene kennis van mijn geheim kon dragen. Sofie. Dezen morgen kwam bella, en wachtte mij in de zijkamer. Zij vertrok zeer misnoegd, zeide grietje, dewijl ik haar niet kon spreken. Denker. Daar bella niets weet, kan zij mijn geheim ook niet openbaar maken. Welaan mijn kind! ik zal mij tot Mevrouw renbosch spoeden. Hij omhelsde hierop zijne dochter en vertrok. Sofie, thans alleen zijnde, gaf aan hare tranen den vrijen loop. ‘De liefde van anton maakt het geluk mijns levens uit; om dezelve te behouden, zie ik mijnen vader gedrongen tot eene vernederende bekentenis tegen eene vrouw, die hij naauwelijks leerde kennen;’ riep zij weemoedig uit. | |
[pagina 161]
| |
Een oogenblik daarna vloog de deur der kamer open, en anton trad binnen. ‘Hemel!’ riep hij uit, ‘mijne lieve sofie! hoe doodsbleek ziet gij er uit?’ ‘Ach, anton!’ antwoordde zij, ‘uwe liefde maakt het geluk mijns levens uit; maar de toestand van mijnen vader ....’ ‘Hoe!’ viel anton haar in de rede, ‘moeten de zwakheden der ouderen de kinderen ongelukkig maken?’ Sofie. Niet aldus. anton! wil hiervan niet spreken; beleedig vooral mijne ouderen niet. Ik was trotsch op de genegenheid uwer moeder, maar indien ons geluk door vernederingen moet gekocht worden, dan behoeft uwe moeder niet te vreezen, dat ik een oogenblik langer aanspraak op uwe hand zal maken. Anton. Sofie! gij weet niet hoe gij mij grieft, hoezeer uwe bedaarde bereidwilligheid, om van mij af te zien, mij treft. Sofie. Gij, anton! handeldet als een brave zoon, en durfdet het zenden van het briefje niet tegengaan. Gij deedt uwen pligt, ik zal den mijnen weten te betrachten. Anton. Sofie! mogt degene, welke mijne moeder tegen uwen vader opzette, eens lijden, wat ik thans gevoel. Ik hoop dat geene beleedigingen onze ouders verder van elkander zullen verwijderen. Na drie jaren tijds ben ik mijn eigen meester. Ik kan dan over mijne hand beschikken, en aan mijne | |
[pagina 162]
| |
moeder doen zien, dat de liefde van eenen moedigen jongeling zich niet laat dwingen. Sofie. Handel niet tegen de begeerte uwer moeder. Zoudt gij verlangen een meisje in uwe familie te brengen, hetwelk op dezelve eene vlek zoude werpen? Nooit, anton! daartoe bemint gij mij te hartelijk. Terwijl de beide minnenden den strijd tusschen liefde en pligt voerden, en sofie een vast besluit nam, zoo moeijelijk voor haar hart, was denker intusschen bij Mevrouw renbosch gekomen. Hij las op het gelaat dier dame, dat hare gewone kalmte haar thans was ontweken. Denker begon aldus. ‘Mevrouw! ik kom in persoon het biljet beantwoorden, dat ik van u ontving; indien, volgens uw oordeel, de verbindtenis uws zoons met mijne sofie, eene vlek op uwe familie konde werpen, dan zoude ik van mijne dochter eischen, dat zij hare liefde opofferde.’ Mevrouw renbosch. Mijnheer! ik heb te veel achting voor u, en te veel genegenheid voor uwe dochter, om één van beiden te grieven; maar ik behoor te weten, wat ik aan de eer mijner familie verschuldigd ben. Denker. Mijne sofie zal in geene familie komen, die haar niet met opene armen ontvangt; daar dit thans het geval niet is, zal ik mijn kind ook niet opdringen. Vergun mij, Mevrouw! dat ik u, zoo kort mogelijk, mijne geschiedenis verhaal, daarna kunt gij terstond uwe besluit nemen. | |
[pagina 163]
| |
Mevrouw renbosch. Vooraf moet ik u betuigen, dat ik niet hecht aan romaneske gevallen, die, onder eenen aandoenlijken schijn, op het hart werken, en met fraaije woorden, daden verdedigen, die strijdig met goddelijke en menschelijke wetten zijn. Die wegslepende wijze om de ondeugd te verdedigen, heeft maar al te sterk deze laatste eeuw besmet, en was voor onze jeugd een gevaarlijk vergif. Denker. Mevrouw! mijn hart is te zeer getroffen door eene zwakheid te moeten verdedigen, en mijne ziel te fier gestemd, om hetgeen onedel is, edel te willen noemen. ‘Ik verloor mijnen vader toen ik nog zeer jong was. Mijne moeder gaf mij eene uitnemende opvoeding. Ik was haar eenige zoon, en tot den koophandel bestemd. Op mijn achttiende jaar werd ik alhier op een kantoor geplaats. Mijn patroon beval mij ter inwoning een burgerlijk huisgezin aan, bestaande in twee zusters, waarbij ik buiten alle gevaren dezer groote stad zoude zijn. Bij ordelijkheid en zindelijkheid werd in dat gezin alle betamelijkheid en eerbaarheid in acht genomen. Mijne moeder achtte zich hiervoor aan dat gezin verpligt, en vermaande mij, alle uren van uitspanning bij deze lieden door te brengen, liever als in de woeste vermaken mijner makkers te deelen. Ik gehoorzaamde aan dit bevel.’ ‘De jongste der twee zusters, sofie genaamd, was een engel van onschuld; zij bezat een zachtaardig en | |
[pagina 164]
| |
rein gevoel. Zedig en bescheiden zijnde, sprak zij weinig met jongelingen; arbeidzaamheid en huisselijkheid waren hare eerste pligten. Haar beminnelijk gelaat en gevoelige aanblik, hadden weldra grooten invloed op mij.’ ‘De jonge lieden, waarbij ik bekend was, spotteden met mijne afgezonderde leefwijze. Deze spotternij niet willende dulden, volgde ik hen weldra in hunne vermaken. Ik kwam laat de avonds of in den nacht te huis, en week van de huisselijke orde af. Kort daarna ontving ik eenen brief mijner moeder, welke mij daarin vermaande, eene levenswijs te vermijden, die strijdig was met mijne opvoeding en hare beginselen. Voorts zeide zij mij, dat het beter voor mij ware, met de brave meisjes, alwaar ik woonde, huisselijk om te gaan. Zij zond mij goede boeken; en, als ik des avonds van mijn kantoor kwam, las ik overluid voor de beide zusters. Hun oordeel bewees eerbied voor godsdienst en deugd. Wij lazen, praatten of wandelden, en mijn smaak om vermaken buitenshuis te zoeken, verdween.’ ‘Ofschoon een afgezonderd leven, Mevrouw! zeer geschikt is om geene prooi onzer driften te worden, is het echter zeer gevaarlijk voor het hart. Ik werd zoo gewoon aan de tegenwoordigheid van sofie, dat, toen ik mijne moeder gedurende acht dagen bezocht, ik nergens genoegen vond, en hartelijk verlangde terug te keeren. Ik wandelde en ging steeds met sofie naar de kerk.’ | |
[pagina 165]
| |
‘Op dat tijdstip ontving ik eenen brief mijner moeder, dat ik nooit moest hopen, met dit burgermeisje in het huwelijk te zullen treden. Wij hadden aan geen huwelijk gedacht; maar thans besefte ik, dat sofie onmisbaar voor mijn geluk was; en bij het beschouwen harer bevalligheden, koesterde ik den wensch, dat zij de mijne mogt worden.’ ‘Mijne moeder gebood mij het huis te verlaten. Alvorens ik hiertoe konde besluiten, stortte ik mijn hart uit aan mijne vriendin. Ik bekende dat ik haar beminde, en als zij de mijne niet werd, dat ik dan voor altoos ongelukkig zoude zijn.’ ‘Sofie spoorde mij aan om mijne moeder te gehoorzamen, welke zoo veel belang in mijn geluk stelde. “Wees uwe moeder niet ongehoorzaam,” zeide de oudste zuster, “want alsdan kunt gij op den zegen des hemels nimmer hopen. Zoo uwe eigene zedelijkheid mij niet zeer ter harte ging, zoude ik wenschen, dat gij ons nooit hadt gekend.”’ ‘Ik verzekerde haar, dat de rust van sofie mij boven alles dierbaar was, en dat, als mijne moeder haar kende, zij zeker hare toestemming niet zoude weigeren.’ ‘Dorothea, de oudste zuster, was niet gerust, toen ik den brief mijner moeder herlas, waarin zij onder strenge bedreiging mij schreef, dat sofie nooit de mijne zoude worden.’ ‘Ik nam in mijne verwarring van geest de uit- | |
[pagina 166]
| |
noodiging van een paar vrolijke vrienden aan, en gebruikte, voor het eerst van mijn leven, overmatig punch. Ik zag op mijn horologie, sprong plotseling op en spoedde mij naar mijne woning, waarin ik nooit zoo laat was terug gekomen. Sofie had in de grootste ongerustheid op mij gewacht.’ ‘“Van waar komt gij?” vraagde zij, “ik dacht dat u een ongeluk was overgekomen, of dat men u eene beleediging had aangedaan.”’ ‘“Neen, geliefde!” riep ik in vervoering uit, “uw vriend acht zich hoogst gelukkig, nu gij toont hem te beminnen. O beken het mij, dewijl ik op het wreed bevel mijner moeder, morgen ochtend moet vertrekken.”’ ‘“Ja, denker! ik bemin u,” lispelde zij mij toe, “maar laat mij thans alleen.”’ ‘Ik was te zeer door liefde verrukt, om naar de stem van pligt en geweten te hooren, en vergat wat ik het meisje schuldig was, nadat ik voor de eerstemaal hare bekentenis had gehoord. Den volgenden morgen verliet ik het huis, alwaar zoo vele herinneringen mij dierbaar bleven. Het werd mij niet vergund sofie te zien, en de aanblik van dorethea verplette mij.’ ‘Van berouw vervuld, begaf ik mij, met het vaste voornemen nimmer mijne hoop op te geven, naar mijne moeder. Deze vertrok heimelijk naar de hoofdstad, bezocht sofie, en bejegende het meisje zeer minzaam. Ik was zoo ongelukkig, | |
[pagina 167]
| |
dat mijne moeder weinig tijds daarna door eene langdurige ziekte werd aangetast.’ ‘Toen mijne moeder weder geregeld konde denken, herhaalde ik aan haar ziekbed, het verzoek om een meisje te mogen huwen, welks omgang en vriendschap mij had bewaard voor de verleiding der hoofdstad.’ ‘“Zoodra ik beter ben, zal ik uw geluk bewerken. Ik heb sofie leeren kennen, en zal vergoeden hetgeen gij leedt;” dit was hare belofte.’ ‘Ik knielde voor het bed mijner moeder en stortte tranen van dankbaarheid. “O sofie! ik wil zelf,” dacht ik, “die gelukkige wending in ons lot u mededeelen; en, zoodra de toestand mijner moeder zulks gedoogt, mij tot u spoeden.”’ ‘Helaas, Mevrouw! den volgenden dag werd mijne moeder door eene verheffing van koorts zoo hevig aangetast, dat zij weldra bezweek. Ik was diep bedroefd, want ik had mijne moeder teeder bemind.’ ‘Na de eerste uitboezeming mijner smart, maakte ik een plan om sofie voorzigtig op die tijding voor te bereiden, toen ik eenen brief van de troostelooze dorethea ontving, waarin zij mij meldde: “dat de schrik over den dood mijner moeder, bij sofie eene ontijdige verlossing had veroorzaakt, en dat met de geboorte eener dochter haar leven was geëindigd.”’ | |
[pagina 168]
| |
‘Half zinneloos van droefheid beschuldigde ik mij zelven, en ik leed zwaar. Daarna begaf ik mij op reis, om door de omhelzing eener dierbare dochter, balsem in mijne wonden te gieten; doch het verlies dier dierbare vrouw vergeet ik nimmer.’ ‘Thans, Mevrouw!’ vervolgde denker, ‘bestaat het geluk van mijn leven in het bezit mijner dochter; zij heeft den heiligen doop ontvangen; en haar hart is rein en schuldeloos.’ De aandoeningen, welke denker bij dit verhaal hadden geschokt, beletteden hem verder voort te gaan; en hij sloeg, vol ontroering, eenen vragenden blik op Mevrouw renbosch. ‘Indien,’ riep hij getroffen uit, ‘ik het ziekbed mijner moeder had verlaten om den band te knoopen, waardoor mijne dierbare geëerd, en mijne dochter thans niet vernederd zoude zijn geworden, had ik mij zelven, die zoo vele jaren leed, de vernedering bespaard tot u te komen om mij te verdedigen. Voor de eerstemaal van mijn leven open ik mijn gefolterd hart. Het oordeel der wereld is mij zoo onverschillig als derzelver genot.’ Mevrouw renbosch. Ik ben evenzeer getroffen door het verhaal uwer rampspoeden als door uwe openhartigheid. Denker. Alles offerde ik gaarne op, om de eer mijner dierbare overledene te herstellen. Maar, wat ook uw besluit zijn moge, (bij deze woor- | |
[pagina 169]
| |
den legde hij zijne hand op zijn kloppend hart.) Sofie zal den pligt omtrent haren vader niet vergeten, ofschoon zij uwen zoon innig bemint. Mevrouw renbosch. Uwe moeder dwaalde te goeder trouw. De eerbied en liefde, die gij haar nogtans beweest door haar ziekbed niet te verlaten, is een blijk dat gij als zoon uwen pligt deedt, anders had de gunstige wending van uw lot u vroeger tot uwe vriendin gebragt. Veel hebt gij, veel moet zij geleden hebben. Ik beklaag haar, ik beklaag u, Mijnheer denker! en zal alles aanwenden, om bij uwe sofie het verlies eener moeder te vergoeden. Ik stem in het huwelijk onzer kinderen toe. Vergeef het mij, dat ik u in mijn biljet harde waarheden zeide. Mijne hoogachting zal voor u niet verminderen. Vergeef het mij! Denker. Mevrouw! ik dank u voor uw besluit; gij neemt eenen drukkenden last van mijn vaderlijk hart. Door uw zacht oordeel zal mijne sofie de gevolgen mijner rampspoeden niet lijden, en dáár (terwijl hij hemelwaarts zijnen blik wendde,) zal hare ongelukkige moeder er u voor danken. (Dit zeggende, stortte hij tranen.) Door aandoening overstelpt, greep denker de hand van Mevrouw renbosch, en kuste dezelve op eene eerbiedige wijze. ‘Vergeef mij,’ zeide hij, ‘dat ik u miskende, maar, men had mij u afgeschilderd als eene ongevoelige, praatzuchtige | |
[pagina 170]
| |
vrouw, die vol vooroordeel was. Deze schilderij van uw karakter verergerde mijnen toestand in den oogenblik dat ik u mijn gedrag te veel moest ophelderen, terwijl het geluk mijner dochter van uw besluit afhing. Onze jonge lieden zullen reikhalzend naar mijne terugkomst verlangen.’ Na beleefd afscheid te hebben genomen, snelde denker tot zijne dochter, die door hoop en vrees geschokt, angstvallig zijne terugkomst verbeidde. Zij vreesde dat Mevrouw renbosch haren vader zoude beleedigen, wiens fierheid zij kende. Denker trad in de zaal met eenen vriendelijken lach op het bleek en tevens ernstig gelaat. ‘Omhels mij, mijn kind!’ riep hij uit, ‘gij ziet mij zeer geschokt, maar niet vernederd weder. Mevrouw renbosch is geene praatachtige vrouw, aan vooroordeelen verkleefd. Zij bezit een zeer goed hart, en is menschlievend in haar oordeel. Toen zij vernam dat ik mijn' pligt als zoon niet uit het oog verloor, is zij tevreden geweest over mijn gedrag, hetwelk ik haar ophelderde.’ ‘Waarde vader!’ zeide sofie, ‘hoe verheugt mij dit antwoord. De blijdschap die ik gevoel, kan ik niet beschrijven.’ Zij omhelsde denker, en hare tranen vloeiden. ‘Ach! hoe veel leed mijn hart,’ vervolgde zij, ‘en hoezeer vreesde | |
[pagina 171]
| |
ik, dat uw hart te hevig zoude worden aangedaan. Thans hebben wij reden tot blijdschap. Hoezeer zal anton zich verheugen, lieve vader! gij zult in hem eenen dankbaren zoon bezitten.’ Anton kwam met het ongeduld van eenen minnenden jongeling bij zijne mama. Met eenen levendigen, ondervragenden blik riep hij: ‘Mama! zoo gij mij lief hebt, verlos mij dan uit mijne onzekerheid. De vader van mijne sofie was bij u; zeg mij, bid ik u! kondet gij hem uwe achting schenken? Hebt gij overwogen, dat het geluk uws zoons van uw besluit afhangt.’ Mevrouw renbosch. Ja, mijn zoon! ik heb in den Heer denker eenen achtingwaardigen man gevonden, en dezen middag zal mijn anton met mij derwaarts gaan, om niet alleen den tijd van uwe verbindtenis te bepalen, maar ook sofie mijne moederlijke genegenheid te betoonen. Anton. Lieve mama! hoe goed zijt gij! gij bemint uwen anton hartelijk, en ik zal u steeds toonen, hoe dankbaar mijn hart voor uwe goedheid is. Hoe zal sofie zich verheugen, die u zoo lief heeft. Ons geheele leven zal dankbaarheid voor onze ouders ademen. Mevrouw renbosch. Ik twijfel niet aan uw goed hart, doch dezen middag willen wij geen snaar aanroeren, die de smart konde hernieuwen bij den vader van sofie. Genoeg mijn zoon! dat | |
[pagina 172]
| |
uwe moeder voldaan is door de ophelderingen die zij ontving; en dat zij, die sofie het levenslicht schonk, geene ondeugende maar eene ongelukkige vrouw was. Anton. Lieve mama! welke demon vond vermaak u het geheim mede te deelen? Toen ik te huis kwam, was bella bij u. Mevrouw renbosch. Anton! ik kan hierop niet antwoorden; maar weinigen onzer sekse zijn een geheim vertrouwd. Ondertusschen is denker de man niet, om aan een wezen als bella zijne geheimen mede te deelen. Mevrouw renbosch vergezelde na het middagmaal haren zoon naar het huis van denker. ‘Wij komen heden wat vroeg, dewijl mijn anton vol ongeduld is,’ zeide zij. Denker leidde sofie tot haar, die met kinderlijke hartelijkheid haar omhelsde. ‘Dank deze achtingwaardige vrouw,’ riep hij; ‘en gij, anton! dank de Voorzienigheid voor het bezit eener zoo liefderijke moeder, die zoo hartelijk wenscht, u gelukkig te zien.’ Sofie weende; anton juichte en zeide zacht tegen sofie: ‘Hoe gelukkig is alles ten beste gekeerd. Mijne moeder acht uwen vader meer dan voorheen; ons geluk te bevorderen, is beider wensch. Lieve sofie! geene smart, maar vreugde, ongestoorde vreugde kunnen wij thans genieten.’ | |
[pagina 173]
| |
Er werd denzelfden avond nog door de ouders bepaald, wanneer het huwelijk zoude voltrokken worden. Anton was buiten zich zelven van vreugde, en sofie was vergenoegd. Denker zeide, toen men bij het dessert de dienstbode had uit de kamer zien gaan: ‘Heden heb ik weder eenen trek vernomen, die mij overtuigt, dat ik de Juffer naar waarheid heb beoordeeld, welke ons beiden bezocht. Ik bedoel bella doornheim. Een meisje, hetwelk door bella ook met den naam van vriendin werd begroet, verkeerde met eenen jongman, die haar opregt beminde. - Eene luim of gril van het meisje veroorzaakt eene kleine verwijdering tusschen de minnenden. Bella dringt zich in het vertrouwen van den minnaar, troost hem en verzekert hem, dat een zoo jong meisje niet in staat is hem te waarderen. Hare gekunstelde taal klonk voor het eerst hem in de ooren; zij wekt zoo veel belang bij hem, dat men hem reeds deze week tweemaal met bella op openbare plaatsen zag verschijnen. Hoewel bella geene gevaarlijke mededingster is voor eene Juffer van negentien jaren, zoo heeft hare taal hem evenwel tegen zijne beminde opgezet, en zaden van tweedragt tusschen beiden gestrooid. Om deze reden heeft de familie der Juffer, aan bella hare vriendschap ontzegd.’ Sofie. Welk eene ontrouwe vriendin! welk | |
[pagina 174]
| |
eene lage handelwijze! gij hadt gelijk mijn vader! dat gij mij vermaandet bella nimmer eenig geheim aan te vertrouwen. Denker. Waarom misbruiken velen uwer sekse zoo dikwijls hunnen invloed op ons, mannen! Had bella liever hare welsprekendheid in het werk gesteld, om de jonge lieden weder tot elkander te brengen. Zij voedt eene hoop, die niet ligt zal verwezenlijkt worden, want welk man zal zulk eene gekunstelde vrouw dragelijk vinden, en wie zal haar beminnen? Vleijerij en kunstenarij gebruikt zij, om invloed op hare vrienden te erlangen, en welk regtgeaard man walgt die opgesmukte taal niet. Ik kan haar niet vriendelijk bejegenen; ik leerde haar als eene kwaadspreekster kennen. Mevrouw renbosch. Mijn waarde Heer denker! ik ben met u van één gevoelen. Bella zoude tweedragt in de harten onzer jonge lieden kunnen zaaijen. Anton. Lieve mama! al hield zij mij ook een jaar gezelschap, zoo zoude bella toch op mij geenen invloed erlangen, doch ik zal dien jongeling inlichten. Mevrouw renbosch. Neen, anton! maak bella niet tot onze vijandin. Anton. Wees hiervoor niet bevreesd; maar ik zal dien jongman spreken, en hem terugvoeren tot het meisje, dat hem bemint. Ik wil trachten de | |
[pagina 175]
| |
jonge menschen weder te vereenigen. Wat dunkt u, sofie? Sofie. Mij dunkt, dat gij hierin braaf zoudt handelen; maar ik sta verbaasd over het gedrag van bella. Denker. Het eenige, waarbij zij u van nut zoude kunnen zijn, was haar over uwe bruidskleederen te raadplegen. Zij tooit zich met veel smaak; maar het is mij onmogelijk een valsch en geveinsd mensch met vriendschap te ontvangen. Mevrouw renbosch grimlachte en antwoordde: ‘maak haar niet tot uwe vijandin.’ Denker ontsnapte deze waarschuwing niet, en hij vooronderstelde dat Mevrouw gelijk had. Er werd dien avond bepaald, dat Anton en sofie tegen de volgende lente in den echt zouden treden. Het hart der jonge lieden was van vreugde buiten zich zelf. Aldus eindigde gelukkig een dag, die op eene zoo treurige wijze was begonnen. De laster had voor ditmaal vergeefs getracht tweedragt te zaaijen. Eenige dagen later legde bella een bezoek bij sofie af. Zij zag het meisje opmerkzaam aan, en het verwonderde haar, dat op haar gelaat de glans van vergenoegen schitterde. ‘Ik had reden van misnoegd te zijn,’ aldus begon bella, ‘dat gij mij zoo lang in de zijkamer deedt wachten. Ik moest nog andere visites afleggen. Ik had | |
[pagina 176]
| |
bij u willen terug komen, maar was verpligt eenen ongelukkigen te troosten.’ ‘Met wien gij reeds tweemalen in den schouwburg waart,’ antwoordde sofie. Bella. Hebt gij dit gehoord? Ik kan nergens verschijnen of het is overal bekend; ja! ja! niet alle mannen verwaarloozen een meisje, omdat zij boven de dertig is. Wat zoudt gij wel zeggen, als gij mij dit jaar nog gehuwd zaagt? Sofie. Ik zoude vreezen dat het ten koste van het geluk van .... Bella. Ten koste van het geluk? A propos, is uwe liaison met anton nog dezelfde, of .... Denker. In de maand April zal mijne dochter in het huwelijk treden. Bella. Zoo! zoo! ei! waarlijk? Op dit oogenblik kwam eene dienstmaagd in het vertrek; zij wendde zich tot Bella, en zeide: ‘Mejufvrouw! daar is uw zakdoek terug, dien gij in de alcove hebt gelaten, toen gij uit de zijkamer in dezelve zijt gegaan. Het was toen de Advocaat B... bij Mijnheer kwam. Gij vertrokt toen met den grootsten spoed, zonder dat gij iemand riept, om u uit te laten.’ Bella werd voorrood. Sofie zag haar vragend aan. Denker herinnerde zich nu al het gebeurde. ‘Mijn zakdoek!’ riep zij uit. De meid herhaalde nog eens het gezegde. Bella stond beschaamd, met strakke blikken op den grond gevestigd. | |
[pagina 177]
| |
‘Ik weet het,’ zeide zij, ‘ik wilde zien of gij ook in de alcove waart.’ Denker wenkte de dienstbode uit de kamer te gaan. ‘Jufvrouw bella!’ aldus begon denker, ‘wat toch zoude mijne dochter hebben bewogen in de donkere alcove te gaan, of haar oogmerk moest geweest zijn, het gesprek haars vaders te beluisteren. Ik wil de zaak op de gunstigste wijze uitleggen: uwe aangeborene zedigheid verbood u den Advocaat en mij voorbij te treden, en gij vondt het welvoegelijk die schuwheid voor ons mannen niet af te leggen; gij hieldt het voor decent ons te beluisteren, en vertrokt door de alcove, zonder dat gij de meid riept, om u uit te laten. Ik beken, dat gij weinig verpligting hebt aan het verliezen des zakdoeks, maar uwe zedigheid om ons mannen te ontwijken is eene deugd te meer in het oog van uwen nieuwen minnaar.’ Bella. Ik zal uwe scherts niet beantwoorden, Mijnheer! De meeste lieden oordeelen naar den schijn, en de verstandige zwijgt. Een meisje, welke niemand tot haren beschermer heeft, kan men gemakkelijk beleedigen, maar de tijd is weldra dáár, waarin dit zal ophouden. Denker. Bella! ik heb achting voor hulpeloozen uwer sekse, gij waart tot heden eene gedienstige vriendin, en ik was in uw oog een vrouwenhater; dit zij zoo, doch bella! zoek uw | |
[pagina 178]
| |
geluk niet ten koste van anderen. Verbeter u, en gij kunt nog een dragelijk mensch voor de zamenleving worden. Sluip niet heimelijk in de huizen, om de geheimen uwer vrienden te vernemen. Bella, (stond op en zeide). Nooit bewijs ik aan mijne vrienden weder eene dienst. Oude dames kunnen niet zwijgen. Denker. Weldra zult gij hiervan tot een nieuw bewijs verstrekken. - Nu stond hij op en bella volgde hem. Zij stak sofie hare hand toe en vertrok vuurrood van spijt. ‘Ik haal ruimer adem,’ riep denker, ‘nu valschheid en list uit mijn huis is vertrokken.’ Sofie moest dit toestemmen. Toen de lente haar bekoorlijk kleed over de gansche natuur spreidde en alles tot vrolijkheid stemde, werden weldra de kransen gevlochten voor de jeugdige sofie en anton, die in elkanders bezit het toppunt van geluk hoopten te bereiken. Met goedkeuring van Mevrouw renbosch en den Heer denker voerde de verrukte jongeling zijne lieve sofie tempelwaarts, alwaar hun echt plegtig werd voltrokken. Beiden zagen den wensch van hun hart vervuld. Mevrouw renbosch en de Heer denker blikten met oogen, waarin tranen van vreugde glinsterden, op het gelukkig jeugdig paar neder, en, toen zij een oogenblik daarna zich tot de liefderijke ouders wendde, zeide de Heer denker. | |
[pagina 179]
| |
‘Heil u, mijne kinderen! heil eene verbindtenis, waardoor gij thans zoo gelukkig kunt worden, als iemand het in de wereld kan zijn. Blijft elkander duurzaam, getrouw beminnen, en zorgt dat nooit geveinsdheid of valschheid onder het gewaad der vriendschap invloed op uwe harten verkrijgt, want alsdan zoude uw huisselijk geluk onherstelbaar verloren zijn. Vrienden, die de opregtheid op het gelaat dragen, die listig de geheimen van anderen uitvorschen, zijn gevaarlijk voor elk huisgezin. Volgt den raad uwer ouders en hebt voor elkander geene geheimen.’ ‘Geene bella's zullen ons geluk verstoren, mijn vader!’ ‘Regt zoo, mijn zoon!’ antwoordde Mevrouw renbosch, terwijl zij sofie aanzag.
Nadat de bruiloft vrolijk was gevierd, werden de jonge lieden uitgenoodigd om eenen schoonen meidag op de buitenplaats door te brengen, alwaar anton zijne sofie voor de eerstemaal had gezien. Hoe talrijk het gezelschap ook was, dat dien dag het jonge paar omringde, vond anton er echter een levendig genoegen in, om zijne sofie langs die partijen te leiden, welke voor hem zoo belangrijk waren geworden. ‘Waarom,’ vraagde de Heer denker, ‘de eenzaamheid gezocht, nu gij gelukkig zijt?’ | |
[pagina 180]
| |
‘Lieve vader! juist daarom,’ antwoordde anton, ‘heden zocht ik de bekoorlijkste plek gronds voor mij met mijne sofie; aldaar zag ik haar voor de eerstemaal, en werd de grondslag gelegd van het geluk, dat ik thans geniet. - Nimmer zullen wij dien zaligen oogenblik vergeten, en immer ons herinneren, dat liefde op deugd gegrond, de zoetste vruchten schenkt.’ |
|