Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Karakters uit den aanzienlijken en burgerstand (1830)

Informatie terzijde

Titelpagina van 	Karakters uit den aanzienlijken en burgerstand
Afbeelding van 	Karakters uit den aanzienlijken en burgerstandToon afbeelding van titelpagina van Karakters uit den aanzienlijken en burgerstand

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.35 MB)

ebook (3.09 MB)

XML (0.43 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

briefroman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Karakters uit den aanzienlijken en burgerstand

(1830)–Catharina Maria Dóll Egges–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 181]
[p. 181]

De familie Burgerhart, of ongewone overvloed verwekt dikwijls zorgeloosheid.

De Weduwe burgerhart was in eenen beschaafden kring geboren en opgevoed. Vroegtijdig, door het verlies van haren echtgenoot, weduw geworden zijnde, moest zij hare levenswijs in den burgerkring bepalen, en konde dus hare kinderen slechts eene burgerlijke opvoeding geven. Twee dochters en een zoon had burgerhart aan de brave vrouw nagelaten, welke alle drie met de moeder, door hunnen arbeid, het eerlijk bestaan verwierven. In het aanleeren van fraaije kunsten en wetenschappen, welke jonge juffers van rang en vermogen tot sieraad verstrekken, konde de goede moeder hen niet doen deelen, hoewel zij door haar verstand en ondervinding, en door onderhoudende gesprekken gedurende den arbeid, hen niet alleen poogde van nut te zijn, maar ook hun de beginselen van godsdienst en deugd trachtte in te boezemen.

[pagina 182]
[p. 182]

Margaretha encornelia, aldus waren de meisjes geheeten, hadden belijdenis gedaan van de Hervormde Godsdienst, en gingen elken zondag behoorlijk ter kerke. Haar broeder, Harmen genaamd, was leerling bij eenen timmerman, en zoude tot dat ambacht worden opgeleid.

Zindelijkheid en orde betrachtende, verdeelden de zusters haren tijd tusschen huisselijke bezigheden en naaldwerk, en beider welwillendheid strekte de moeder tot innig genoegen.

Des zondags namiddags deden zij dikwijls eene wandeling met haren broeder harmen. Alsdan zag menmargaretha en cornelia, zoo wel als harmen, overeenkomstig hunnen stand gekleed.

Den zondag avond genoot het huisgezin eene kleine veraangenaming. Er werd eenig fruit of iets hartigs opgezet, of men verraste moeder met eene versnapering. ‘Hoe gelukkig,’ zeide de moeder dikwerf, ‘zijn wij, daar wij door onzen eigen arbeid ons bestaan kunnen vinden! Wij hebben vrede en rust, zoo veel als met werkzaamheid kan gepaard gaan; wij genieten smakelijk eten, hebben eene bekoorlijke woning, en al hetgene wij in onzen kring behoeven. Harmen voldoet aan zijnen meester, en kan met der tijd op een burgerlijk bestaan rekenen.’

‘Ja, moeder!’ antwoordde grietje, ‘gij hebt gelijk. Als wij ons naaldwerk te huis gezonden hebben, en bij het einde der week zien, dat wij het noodige hebben overgewonnen, dan kunnen

[pagina 183]
[p. 183]

wij ons verheugen met de gedachten, dit hebben wij aan onze ijver te danken.’

Keetje. Neen, grietje! ik denk daarover geheel anders. Als ik alleen in de wereld was, of moeder niet leefde, dan werd ik liever kamenier.

De moeder. Dan waart gij afhankelijk van de luimen van eene misschien trotsche meesteres; gij moest nu en dan koele bejegeningen afwachten, met dienstboden eten en drinken, en hunne gesprekken voor lief nemen.

Keetje. ik zoude mij houden, alsof ik de luim van mijne mevrouw niet opmerkte. Ik zoude mij beter kunnen kleeden, linten en strikken, ketting of oorringen dragen, onder groote lieden bekend worden, en welligt nog eens een goed huwelijk doen.

De moeder.. (Nadat zij heimelijk had gezucht.) Het smart mij keetje! dat gij zoo verschillend met mij gevoelt. Zoo als wij heden ons eerlijk bestaan winnen, behoeven wij niemand rekenschap te geven, en ons voor geen mensch te vernederen. Ook weet gij niet, hoe net en gepast u uwe fatoenlijke, burgerlijke kleeding staat.

Keetje. Nu lieve Moeder! dewijl gij mij bij u wilt houden, beloof ik u zoo lang gij leeft, u niet te zullen verlaten, hoewel ik misschien buitenshuis meerder voor u zou kunnen winnen; want, als de grooten met iemand zijn ingenomen, beloonen zij buitengewoon.

[pagina 184]
[p. 184]

De moeder lachte haar vriendelijk toe, en kuste het jonge en onervaren meisje.

Op zekeren dag had keetje bij eene bejaarde dame een kleed gepast; tehuis komende, zeide zij.

‘Mevrouw R... heeft een lang gesprek met mij gehad; zij vond dat ons vooruitzigt ongelukkig was, “want,” zeide zij, “bijna alle dames laten hunne dochters leeren hunne eigene kleederen te maken, en gij oefent, met uwe zuster, dezelfde kostwinning uit. Dit belooft weinig voorspoeds voor de toekomst.”’

Grietje. Ach, lieve keetje! Het ontbreekt ons nooit aan werk, en harmen zal weldra knechtsch loon winnen.

Keetje. Ja, dat is waar! dan kan hij ons wekelijks eenig geld geven in de huishouding; maar ik moet u toch de goedhartigheid van Mevrouw R... geheel mededeelen. Zij zeide: ‘Ik stel belang in uwe brave Moeder, die zoo getrouw hare kinderen opvoedde, en wenschte dat gij allen een weinig meer zonder zorg leven kondet. Ziedaar, meisje lief! eenig geld, koop daarvoor een kwart lot in de Hollandsche loterij.’ Ik bedankte Mevrouw vriendelijk, ging bij den collecteur, door haar mij aangewezen, en kocht een kwart lot. Zie, er staat op: Voor weduwe en weezen! Wanneer wij hier eens gelukkig in waren, dan hadden wij zulks aan de menschlievendheid van Mevrouw

[pagina 185]
[p. 185]

R... te danken. Wij waren dan ook niet veroordeeld om den ganschen dag te zitten naaijen, zonder op of om te zien, en dan konden wij ons beter kleeden. - Als gij geld hadt, grietje! wat zoudt gij dan wenschen?

Grietje. Ik zoude eenen zindelijken, netten winkel koopen; ja, dat zou mijn verlangen zijn, en dan wenschte ik zooveel te kunnen winnen, dat moeder eene maand lang de buitenlucht kon genieten.

Keetje. En ik zou mij nooit aan eenen winkel willen verslaven. Met een vreemd mensch een half uur lang over eene beuzeling te praten; neen, dan leefde ik naar mijnen smaak, kleedde mij netjes, en ging met eenig naaiwerk voor de glazen zitten.

Grietje. (Grimlagchende.) Dat zou u spoedig vervelen.

Keetje. Het had geen nood; gij zoudt het zien. Als gij eenen winkel deed, bleef ik niet bij u, als het niet noodig was, want om anderen complimenten te maken ....

Grietje. Het is eigenlijk kinderachtig, dat wij kibbelen over hetgeen niet waarschijnlijk is.

De moeder. Zoo komt het mij ook voor, kinderen! Hoewel ik de handelwijs van Mevrouw R... zeer edelmoedig vind. - Maar, lieve keetje! ons lot is in handen van onzen hemelschen Vader. Tot heden waren wij niet ongelukkig.

Toen harmen des avonds te huis kwam, verhaalde keetje het blijk van goedheid van Mevrouw R...

[pagina 186]
[p. 186]

Harmen. Hoop vrij; maar gij zult wel altoos naaister en ik timmerman blijven.

Keetje. Dit weet gij niet. (Zij beschouwde haar gelaat in den spiegel.) Ik heb een voorgevoel, dat ik nog eens eene groote dame zal worden. - Men heeft wel leelijker meisjes fortuin zien maken.

Harmen. Gij zijt eene zottin! Eene groote dame moet allerlei kunsten kennen; zij moet zingen, dansen en fransch spreken. De groote dames spreken geheel anders als gij. Leer het mij niet kee! Als ik bij de groote heeren werk, dan hoor ik de jufvrouwen met eene fijne stem spreken, nu eens in het fransch en dan weder in het hollandsch. Zij loopen alsof zij zweven, en als zij groeten, o dan ... Ja ik mag die liefelijke stemmen zoo gaarne hooren. ‘Goeden morgen vriend!’ zie, dat klinkt, dat ik het zoo niet zeggen kan, als muzijk. Dan denk ik: was ik een heer, ik zou met mijnen hoed in de hand een gesprek met u beginnen. Ik groet echter altoos zoo beleefd als ik kan. Dat leerde mij de goede baas. Gisteren was ik bij eene bejaarde mevrouw en moest schilderijen ophangen. Het waren mooije portretten van mevrouwen, die hoog gekapt, maar zoo nakend gekleed waren, dat, als gij zoo gekleed wildet gaan, moeder u wat anders zou leeren. Hoor! ik zou mij schamen, en je hartelijk bedanken, om zoo met je over de straat te kuijeren; doch, dit is maar zoo geschilderd. Geene mevrouw zou zoo langs den weg hebben durven

[pagina 187]
[p. 187]

gaan. Nu, daar hing ik platen en schilderijën op, en toen vroeg die oude mevrouw, of ik nog ouders had. Ik antwoordde: eene moeder Mevrouw! ‘Zoo knaap!’ zeide zij, ‘uwe moeder is dus weduwe?’ ‘Ja,’ zeide ik. ‘En gij zijt de eenige zoon?’ vraagde Mevrouw. Ja, antwoordde ik, maar ik heb twee zusters die kleederen maken en den ganschen dag naaijen. ‘Goede jongen!’ zeide de oude mevrouw, ‘doe u best; als gij lust hebt en de baas mij zegt, dat gij goed oppast en uwe moeder liefderijk behandelt, dan zal ik u teekenen laten leeren. Hebt gij daar lust in?’

Ik bedankte en zeide, dat ik niets liever wenschte. ‘Gij komt mij fatsoenlijk voor,’ zeide zij, ‘blijf zoo en God zal u zegenen.’ Ik veegde mijne oogen af, en toen ik naar huis ging, stak zij mij dezen gulden in de hand, zeggende: ‘besteed dit, om uwe moeder te verrasschen.’ Ik boog tot aan den grond. Het was eene dame, met eene houding als eene prinses. Ik verhaalde mijne ontmoeting aan den baas, welke zich verheugde en mij vertelde, dat die geheele familie zoo menschlievend was. Ziedaar moederlief! is de gulden. Grietje weet het best, wat gij gaarne voor denzelven koopt.

De moeder. Brave harmen! omhels mij, mijn zoon! Gij moet noodig eenen nieuwen hoed hebben. Ik zal, als wij Zaturdag dit naaiwerk betaald krijgen, u er geld bij geven, voor eenen

[pagina 188]
[p. 188]

nieuwen hoed; ik heb den wil van uw goed hart gezien.

Harmen gevoelde zich innig vergenoegd, en de nieuwe hoed ontving hij met hartelijke dankzegging.

Weldra werd harmen knecht; hij konde nu elke week eenig geld tot verligting van het huishouden bijdragen. Hierop huurde men een net huisje met een tuintje. Nadat alles in de nieuwe woning in orde was gebragt, zat de moeder in de koesterende zon zich te verkwikken. Grietje kwam des middags bij moeder in het tuintje zitten, en allen waren vergenoegd.

Keetje bleef echter somtijds met haren arbeid in het zijkamertje zitten, om te kunnen zien, hoe fraai de voorbijgangers opgeschikt waren. Nu en dan riep zij: ‘zie eens, die buurjufvrouw is zoo mooi, gekleed; haar man is op een kantoor. Zij trof het gelukkig; want zij kan eenen shawl, eenen grooten stroohoed met veelkleurig lint, en een kleed vol garneersels dragen. Vóór haar huwelijk, schikte zij zich altoos zoo mooi op. Daardoor werd zij opgemerkt en deed eene goede partij.’

Harmen. Gek meisje! geloof dat niet, als de burgermeisjes zoo opgeschikt langs de straat gaan, dan zeggen de jonge lieden: ‘zij is aardig, maar men kon haar alles wat men wint wel geven, om haar op te schikken. Zie eens, haar man loopt met eenen Engelschen jas, opgevuld, als-

[pagina 189]
[p. 189]

of hij een meisje ware; met eenen nieuwmodischen hoed op het hoofd.’ Ik ben blij met eenen donkerblaauwen rok met effen knoopen; de baas draagt dien ook zoo; ik wilde echter wel dat ik een kantoorheer ware.

De moeder. Daartoe mijn lieve harmen! is het leeren van vreemde talen en het boekhouden noodig. Hoe hard valt het uwe moeder, die u zoo lief heeft, dat zij deze uitgaven niet heeft kunnen doen. Toen uw vader overleed, en ik alleen voor uwe aller opvoeding moest zorgen, konde ik die onkosten niet goed maken. Ik vrees dat de zucht tot hoogeren stand, u en uwe zuster keetje nog ongelukkig zal maken.

Grietje. Lieve moeder! laat ons over iets anders spreken. Morgen vroegtijdig neemt harmen den hamer, en wij de naald weder in de hand, en .... zijn tevreden, niet waar goede broeder?

Harmen. O ja! ik ben blij, dat wij nu in een huisje en niet op kamers wonen.

De moeder. En dit hebben wij aan uwe vlijt en oppassing te danken, mijn zoon! uw vader moest het beleefd hebben, dat gij elken zaturdag met een tevreden en vriendelijk gelaat uwe moeder uw gewonnen geld in handen geeft, en dus getrouw en blijmoedig uwen pligt doet.

Harmen was verheugd; hij wandelde met een' cigaar in den mond door het tuintje, plukte bloemen, en zeide tot keetje: ‘laat ons tevreden zijn.’

[pagina 190]
[p. 190]

Keetje kon het loterijbriefje niet vergeten, en zag bijna dagelijks of 2141 nog niet uitgetrokken was; maar te vergeefs. Dikwijls begon zij een gesprek hierover, hetwelk steeds eindigde met de woorden: ‘dat is voor de gelukkigen en zal ons deel niet zijn.’

De moeder. Bedroef mij niet door uw morren meisje! gij weet niet, dat velen nog ongelukkiger dan wij zijn. Onze huur is betaald benevens onze kleederen en onzen wintervoorraad. Wij hebben eenen ordentelijke tafel, en rusten uit op een goed bed. Hoe veel menschen zijn er die het zoo verre niet kunnen brengen en echter als wij arbeiden.

Eenigen tijd daarna verzwakte de moeder zigtbaar. ‘Ach!’ riep harmen, ‘konden wij onze moeder de frissche lucht doen genieten? Hoe zoude zij in krachten toenemen.’

Grietje antwoordde: ‘Wij hebben kleederen voor eene bruid te maken; als wij een paar nachten door werken, kunnen wij dit voor Zaturdag te huis bezorgen, en ontvangen wij de betaling, laat ons dan moeder verrasschen, en haar bij onzen goeden boer, voor een dag of zes doen logeren. Wij kunnen er moeder met een rolkoetsje brengen.’

Harmen. Lieve grietje! gij geeft mij altoos moed; dat is goed bedacht. Teunis en zijne vrouw zijn goede menschen.

Nu arbeidden de brave meisjes onophoudelijk.

[pagina 191]
[p. 191]

Toen harmen des Vrijdags te huis kwam, zag hij zijne zusters vragende aan; grietje knikte en keetje zeide grimlagchende: ‘Wij hebben deze week twee nachten gewerkt, maar, ik heb ook eene goede rekening ontvangen.’ Harmen schudde tevreden met het hoofd en begon aldus:

‘Lieve moeder! - gij zijt sedert een paar weken zoo zwak geworden, dat wij daarover zeer bedroefd zijn. Wij hebben thans met elkander overlegd, om u te vragen, of gij voor ruim acht dagen buiten, in de frissche lucht, bij onzen goede teunis en zijne vrouw, wildet doorbrengen. Wij zullen u derwaarts brengen. Grietje en keetje hebben met blijdschap gewerkt, en daarvan kunnen wij teunis betalen hetgene hij behoeft.’

‘Lieve kinderen!’ riep jufvrouw burgerhart uit, terwijl tranen van vreugde haar beletteden verder te spreken, ‘hoe zeer treft mij uwe liefde. Kom aan mijn hart, brave, beste lievelingen uwer moeder! neen, ik ben niet arm, ik ben rijk. Ik bezit kinderen, welke voor mij werken, ook bij den nacht; kinderen, die onuitputtelijk zijn om mij genoegen te verschaffen.’ De kinderen omringden de moeder en omhelsden haar hartelijk.

‘Wat ben ik blijde,’ zeide harmen, ‘ik ben dezen middag naar teunis geweest. Ik vroeg verlof aan den baas, die mij gaarne den tijd toestond, daar het de zorg voor eene liefderijke moeder betrof. Met veel genoegen zullen teunis en

[pagina 192]
[p. 192]

zijne vrouw moeder verwachten. Zij wezen mij terstond een zindelijk vertrek aan, dat over groene velden tot aan Ouderkerk uitzigt heeft. Zij willen de kleine meid in de kamer van moeder laten slapen, tot voorzorg als moeder iets over mogt komen. Als gij morgen gingt, konde ik mede gaan om moeder te brengen.’

Moeder. Gaarne, lieve kinderen! dewijl ik om u nog langer wenschte te leven; ja, ik zal alles aanwenden wat mijne gezondheid kan bevorderen. Gij hebt eene zoo goede keuze gedaan, dat ik niet beter konde wenschen.

Beide meisjes verheugden zich innig, en grietje zorgde voor eenen trommel, die met de noodige versnaperingen, tot versterking, was voorzien. Heimelijk overlegde de zusters en broeder, om moeder bij het vertrek naar teunis, met een rolkoetsje te verrasschen, ofschoon Jufvrouw burgerhart dacht, dat zij op den arm van haren zoon leunende, naar de schuit zoude geleid worden.

Des Zaturdags namiddag zaten moeder en de meisjes gekleed. Harmen zag door het raam der kleine zijkamer.

‘Er wordt gescheld,’ zeide Jufvrouw burgerhart. ‘Het zal ons rijtuig zijn,’ antwoordde keetje lagchende. ‘Het rijtuig?’ herhaalde de moeder. ‘Ja, lieve moeder!’ zeide grietje, ‘sla schielijk den doek om. Geef hier den trommel en uw' breizak.’ Op dit oogenblik kwam ‘harmen’.

[pagina 193]
[p. 193]

Nadat alles in het rolkoetsje was gezet, nam hij zijne moeder onder den arm, en geleidde haar in hetzelve.

Nu volgde de meisjes met onzen harmen, en de rolkoets reed voort.

‘Mijne kinderen!’ riep de moeder.

‘Eene nieuwe verrassing! Die gij aan onzen harmen zijt verpligt,’ antwoordde grietje.

Harmen zat met eene zegevierende houding, en antwoordde; ‘de baas vond dit zeer goed, en het rijden geeft eene gezonde beweging. Hij gaf mij eene flesch ouden wijn voor moeder tot geschenk, die ik naast de trommel in de rolkoets gezet heb.’

‘Kinderen!’ riep de moeder, ‘God zal u zegenen voor uwe trouwe liefde en welwillendheid.’

‘Wie weet,’ zeide keetje, ‘hoe gelukkig wij nog in de loterij worden.’ Zij zag uit het glas en zeide: ‘nu zien toch onze buren, dat wij ook eens rijden.’

Jufvrouw burgerhart zag vergenoegd in het rond, langs de frissche groene velden en boomen. De vogels zongen, terwijl de koeijen in het veld rustig het malsche gras herkaauwden. Het heerlijke schoon, dat de Natuur ons aanbiedt, kon de zwakke vrouw niet op eene wandeling beschouwen; het was derhalve voor haar een dubbel genoegen, dat zij in het rolkoetsje alles konde overzien.

‘Wij willen u terug komen halen,’ zeide Har-

[pagina 194]
[p. 194]

men, ‘en zullen een sleedje aan de poort nemen. Wie weet hoe goed gij reeds zult kunnen wandelen, als gij eenige dagen bij teunis in de frissche lucht zijt geweest.’

‘Lieve zoon! gij verblijdt mij van harte; als ik te huis kom, zal ik blijmoedig weder den bril opzetten, uwe zusters helpen arbeiden en uw leven trachten te veraangenamen.’

Het boeren huisgezin verwelkomde Jufvrouw burgerhart en hare kinderen minzaam. ‘Zoude ik zulke brave kinderen een verzoek weigeren?’ zeide de vrouw van teunis, ‘God zal u allen zegenen, dat gij zoveel liefde aan uwe moeder betoont.’

‘Nu, nu, dat ziet men tegenwoordig niet dikwijls; mijne trui zal met de zwakke vrouw kuijeren, en in hare kamper slapen. Alle morgen zal zij een glas versche melk hebben, en versche eijeren eten.’

‘Wij zullen geheel ons leven u dankbaar zijn,’ antwoordde grietje. Hierop haalde zij eenen grooten koek uit de trommel, en zeide: ‘als truitje mijne moeder helpt, zal ik haar eenen grooten zak lekkers mede brengen, als wij onze moeder komen halen.’

Harmen proefde de melk. Hij was bijna den geheelen dag met teunis op het land en in den hooiberg. Nu en dan riep hij uit: ‘wat is het hier heerlijk!’

De meisjes bragten hetgeen de moeder noodig had op hare kamer, en zagen daar het schoon en

[pagina 195]
[p. 195]

ruim veldgezigt. ‘Mogten wij zoo gelukkig zijn, lieve moeder! dat gij hier in krachten toenaamt,’ zeide grietje. ‘Ik heb veel hoop,’ antwoordde de moeder, ‘dewijl mij dit genot op eene zoo innig hartelijke wijze werd verschaft; ja, het was van mijne kindschheid aan mijn grootst genoegen, de schoone natuur te bewonderen, en hare genietingen boven alles te kiezen.’

Nu namen de kinderen afscheid, en omhelsden Jufvrouw burgerhart hartelijk. Zij stortte tranen, zag den goeden harmen met zijne zusters nog door het venster na, en knikte zoo verre zij hen konde naoogen.

Vrolijk en innig vergenoegd gingen zij naar de stad terug. ‘Kijk,’ riep harmen, ‘grietje! ik ben zoo blij alsof ik van mijnen baas had opslag gekregen.’ ‘Blijf zoo goede jongen!’ antwoordde grietje, ‘dan zal uw hart immer vergenoegd zijn.’

De goede moeder sloeg hare blikken dankbaar ten hemel, en smeekte dat hare kinderen mogten beloond worden, voor de aan haar bewezene liefde en oplettendheid.

Gedurende tien dagen genoot de goede vrouw de frissche lucht; zij wandelde, en het eten begon haar heerlijk te smaken. De slaap verkwikte haar. Nu en dan gaf zij truitje den arm en kuijerde over de velden, of ging in het geurig hooi zitten rusten. Teunis en zijne vrouw bewezen Jufvrouw burgerhart veel hartelijkheid, en gaven haar het beste

[pagina 196]
[p. 196]

wat zij konden uitdenken; maar, de goede moeder verlangde hare kinderen weder te zien, en weldra moest teunis in de stad hun dit gaan zeggen.

Harmen geleidde hierop zijne moeder van de schuit naar de Utrechtsche poort, alwaar eene slede gereed stond. Dankbaar voldeden de kinderen aan teunis, hetgeen zij hem schuldig waren. Truitje werd met eenen grooten zak vol lekker door hen beschonken.

De jonge lieden waren verwonderd over de toeneming van krachten, welke zij in hunne moeder bespeurden. Vergenoegd kwamen zij in hun huis terug, en sliepen heerlijk na hunne wandeling in de buitenlucht.

Den volgenden morgen werd er hard aan de deur gescheld. Keetje wierp schielijk haar werk op de tafel, om de deur te openen. Het was de bediende van den collecteur, alwaar zij het kwart in de loterij had gekocht, en die haar beloofd had, bij gunstigen uitslag, zulks haar te doen weten.

‘Jufvrouw!’ riep de jongman uit, ‘de hoogste prijs is op het lot gevallen, waarvan gij een kwart hebt.’

‘Wat?’ vraagde keetje, ‘de hoogste prijs? hoor ik het wel?’

‘De hoogste prijs,’ herhaalde hij, ‘mijn patroon zendt u deze som in papier.’ Zij sprong, juichte van blijdschap, en riep: ‘Moeder! grietje! komt schielijk. De hoogste prijs! de hoogste prijs! geluk! geluk!’ Zij omhelsde hare

[pagina 197]
[p. 197]

moeder, en allen waren ontroerd, terwijl de oude vrouw schreide.

‘De zegen van God rust op weduwen en weezen,’ riep zij uit. ‘Geef, algoede God! dat wij een verstandig gebruik van dezen overvloed mogen maken.’

‘Ja wel, overvloed!’ riep keetje, ‘het is geen klein sommetje.’

‘Nu kunnen wij pleizierig en zorgeloos leven, en behoeven niet meer te naaijen; thans zijn wij rijke lieden, en onze harmen behoeft geen' spijker meer te slaan.’ - ‘Laat ons toch zorgen,’ vervolgde grietje, ‘dat de goede jongen terstond ons geluk verneemt; buurvrouw moet hem zeggen, dat hij oogenblikkelijk moet te huis komen; oogenblikkelijk, als hij maar niet buiten den winkel werkt.’

‘Kinderen!’ zeide Jufvrouw burgerhart, ‘uw broeder zal schrikken, en denken dat ons iets is overgekomen.’

Keetje schoof het raam op, en riep: ‘Zeg, buurvrouw! dat mijn broeder niet moet schrikken, want dat wij allen welvarend zijn.’

‘Kinderen!’ zeide de moeder, ‘het geluk, ons thans te beurt gevallen, is mij als een droom; laat de fortuin ons toch niet verblinden.’

‘Dezen dag, moederlief!’ antwoordde grietje, ‘moeten wij ons aan de blijdschap overgeven. Ik zal eene kan lekkere koffij zetten. De koffij zal ons verkwikken.’

[pagina 198]
[p. 198]

Keetje. Honderd plannen vliegen mij te gelijk door het hoofd. - ‘Mij dunkt,’ zeide Jufvrouw burgerhart, ‘dat Mevrouw R, waaraan wij onzen voorspoed te danken hebben, het gelukkig nieuws terstond moet vernemen.’

Keetje. Ja moeder! zoodra als harmen te huis is, zal ik oogenblikkelijk derwaarts gaan. Maar, ziedaar harmen.

Harmen. Lieve moeder! de baas bromde, dat ik zoo oogenblikkelijk van mijn werk werd afgehaald. Waartoe was dit noodig; gij allen zijt immers welvarend?

Keetje. Wij lagchen wat om uwen baas, en al bromden alle timmerlieden in deze stad, gij zult geenen hamer meer opnemen.

‘Moeder!’ vraagde de jongman, ‘is keetje wat overgekomen?’

Moeder. Neen, mijn brave zoon! omhels uwe moeder en zusters. Wij hebben 20,000 guldens uit de loterij getrokken. Gij, en wij allen vier.

Harmen. Hoor ik het wel? 20,000 gulden, die ons toebehooren. Victoria! victoria! (Hij sprong op van vreugde, vloog moeder en zusters om den hals, en lachte en juichte van blijdschap.)

Keetje. Ja, man! daar ligt het geld wel geteld, niet waar, grietje? - ‘Ja,’ antwoordde deze, met de koffij binnen komende, welke zij, na den vreugdekreet van harmen te hebben gehoord, spoedig had gezet. ‘Kom, lieve jongen! daar is een lekker kopje koffij met suiker.’

[pagina 199]
[p. 199]

Harmen. Een traktement ....

Keetje. Nu lagchen wij wat om je baas, en ik naai geen steek voor anderen; wij leven voortaan als rijke lieden, want wij zijn nu rijk geworden. Laat je nu terstond eenen fijnen lakenschen rok maken; koop eenen hoed zoo als de heeren dragen. De kapper moet besteld worden, om uw haar naar de mode te snijden; maar een Fransche kapper, deze weet het best hoe het behoort. Ik ga nu ons geluk aan Mevrouw R. verhalen, en te gelijk eenen voile, eene fraaije tulen muts, eenen grooten stroohoed naar den laatsten smaak, en een barège kleedje koopen. Zelf zal ik het niet maken, want wij waren geene naaisters die de laatste modes wisten, en Zaturdag avond moet harmen met mij naar de comedie.

Harmen. Die is gesloten, keetje!

Keetje. Dan naar de Fransche comedie.

Harmen. Ik geloof dat keetje door ons onverwacht geluk gek is geworden. Ik ben nog nooit in de Fransche comedie geweest, en gij zoudt zoo min als ik een woord verstaan, van hetgeen de menschen daar spreken.

Keetje. Dat is om het even, zulks gebeurt dikwijls. Wij zullen toch wel in het vervolg met lieden verkeeren, die Fransch kunnen spreken. Doch gij zult wat anders zien, als dat ik gek ben geworden van blijdschap. - Ik heb een voorgevoel, moederlief! dat ik eens eene groote dame zal worden.

[pagina 200]
[p. 200]

Jufvrouw burgerhart lachte haar vriendelijk toe. Grietje vond het nu raadzaam een dienstmeisje te nemen voor het huiswerk.

‘Goed, mijne dochter!’ antwoordde hare moeder, ‘dan kunt gij bij mij blijven zitten.’

Keetje kleedde zich nu spoedig. Zij kwam in de zijkamer en zeide: ‘ik mag mij niet in den spiegel bezien, ik zie er zoo stijf uit als eene Hollandsche winkeldochter. Wij hebben onzen kleederen ook verscheidene jaren gedragen. Nu, ik ga heen om commissies te doen. Zoo behoort men zich uit te drukken.’

‘Ha! ha!’ riep harmen, ‘dat heeft zij gehoord van de Jufvrouwen, alwaar zij ging passen.

’

Keetje. Ik verzoek dat dit voor de laatstemaal is, dat gij mij dit voor de voeten werpt?

Harmen. Ik loop spoedig naar mijnen baas en vertel hem onzen voorspoed.

‘Dit is zeer noodig,’ lieve harmen! ‘die brave man moet het terstond weten. Wij eten nu wat later. Grietje moet ons eten nog gereed maken.’

Keetje. De rijke lieden eten altoos laat.

Harmen. Dit komt omdat zij door het werken geen honger hebben zoo als wij.

Keetje. Als wij te gelijk de deur uitgaan, dan verzoek ik u het schootsvel af te doen. Dit komt nu niet meer te pas. Nooit komt dit weder voor.

[pagina 201]
[p. 201]

Moeder. Dit geve God! - doch laat hij zich niet schamen dit gedragen te hebben!

Broeder en zuster begaven zich nu op weg, en Jufvrouw burgerhart bleef met hare oudste dochter alleen. ‘Kindlief!’ zeide de moeder, ‘ik zal uwe hulp noodig hebben, om keetje voor de toekomst voor te bereiden; want, als wij haren zin opvolgen, dan worden wij weldra ten spot van andere lieden, terwijl binnen het jaar het geld zoude zijn uitgegeven.’

‘Ik ben van uwe gedachten,’ zeide grietje, ‘en als wij bedaard handelen, kunnen wij van drukkende zorgen bevrijd blijven.’

Weldra was het eten gereed, en broeder en zuster kwamen beiden te huis. Keetje was vergezeld van eenen knecht, die eenen grooten hoededoos droeg, terwijl harmen haar grimlagchende volgde. ‘Zie,’ riep keetje, ‘zuster! wat dunkt u van dien hoed? Het is de laatste mode; gij moet ook zulk eenen hoed nemen.’

Grietje. Ik zal mij nog eerst bedenken.

Keetje. Gij zijt dwaas! - Zie, ik heb te gelijken tijd eene tulen muts en kraag naar den laatsten smaak gekocht, benevens een lief barège kleedje.

‘Maar,’ vraagde elk, ‘wat zeide Mevrouw R.? Was zij niet blijde? Hebt gij haar wel uit naam van ons allen hartelijk bedankt?’

‘Wel zeker!’ antwoordde keetje, ‘Mevrouw filiciteerde u en ons allen, en was verblijd over het geluk dat ons te beurte viel; zij hoopte, dat

[pagina 202]
[p. 202]

wij langen tijd een gepast genot van ons geld mogten hebben.’

‘En wat zeide uw baas, harmen?’ vraagde moeder.

‘O!’ riep harmen, ‘hij is hartelijk blijde, en wenscht u Gods zegen, met den voorspoed dien Hij u schonk.’

‘Nu, kinderen!’ riep grietje, ‘aan het middagmaal.’

‘Harmen’ antwoordde: ‘De tafel moet nog gedekt worden.’ ‘Neen,’ zeide grietje, ‘dezen middag eten wij in het tuintje.’ Hierop nam zij moeder bij de hand, en de smakelijke spijs stond reeds op de tafel.

‘Dat heet verrassen,’ riep keetje. ‘En ik,’ zeide harmen, terwijl hij eene beste flesch wijn ontkurkte, ‘heb voor het drinken gezorgd.’ Nu werd er ingeschonken.

‘Dat is een goede inval,’ zeide grietje.

‘De gezondheid van Mevrouw R.... en van hem, die voor ons de prijs uittrok,’ riep harmen.

‘Wel gezegd,’ antwoordde de meisjes.

Keetje. Zaagt gij wel, hoe de buren mij groetten. Ik had ons geluk aan buurvrouw verhaald, en deze heeft het weder verteld.

‘En,’ zeide harmen, ‘wat zagen zij verwonderd, dat ik zonder schootsvel de deur uitging, en met eene flesch wijn wederom kwam. Nu, moederlief! nog eens gedronken.’

[pagina 203]
[p. 203]

‘Op het nuttig gebruik van de 20,000 guldens,’ zeide grietje.

Keetje. Mevrouw R. wilde, dat wij het geld op interest zouden zetten, dan hadden wij, zeide zij, 1000 guldens ieder jaar te verteren; de menschen hebben allen de zwakheid, om zich met de zaken van anderen te bemoeijen.

Moeder. Dat was zoo kwaad niet.

Harmen. Hoor eens, moeder! wat baas spijker zeide, en die man heeft knap verstand, want hij is de timmerman van aanzienlijke menschen. Eerst gaf hij mij eenen grooten zegenwensch. Ik wilde dat ik het op schrift had kunnen bewaren, dan hadt gij het allen ook eens kunnen lezen. Toen die mooije zegenwensch gedaan was, vervolgde hij: ‘Ik zal eens bij uwe moeder komen, die goede vrouw heeft nu raad noodig. Maandag wordt alhier een houtzaagmolen verkocht. Als gij nu eenig geld gaaft, om met mijnen zoon dien beklanten molen te koopen. - willem kan goed met u omgaan - dan hadt gij beiden een deftig burgerlijk bestaan. Uwe moeder kon bij u wonen, want bij den molen is een goed huis en een lieve tuin.’ - ‘Wat dunkt u hiervan moeder?’

Moeder. Ik zag dit gaarne, als gij door eenen bekwamen meesterknecht kondet worden geholpen.

Harmen. Ik vroeg hierop aan baas spijker: Kan ik mij dan als eenen heer kleeden, want rijk te wezen, en zoo stijf als een hernhutter gekleed te zijn, zou mij niet bevallen. De menschen trek-

[pagina 204]
[p. 204]

ken spoedig den neus voor iemand op, die burgerlijk gekleed is. ‘Wel!’ antwoordde hij, ‘menig heer van rang is eigenaar van eenen molen, doch woont in de stad, en laat alles op den meesterknecht aankomen; maar gij weet, jongenlief! het spreekwoord, daar ik van houd, “zelf is het beste kruid.”’

Keetje. Maar hoeveel zou de molen wel kosten? want gij begrijpt, dat ik mij buiten niet wil begraven. Ik blijf in de stad. Gij kondet wel meer geld daartoe noodig hebben als uw aandeel is.

Grietje. Hij kan op mijn aandeel ook staat maken, want ik volg hem gaarne met moeder.

Moeder. Keetje! deze uitgaaf konde tot ons aller voordeel zijn; en, zoude mijne jongste dochter mij niet naar buiten volgen?

Keetje. Neen, ik zeker niet! Ik denk ook eene stem in den raad te hebben; want ik bragt het loterijbriefje te huis, moeder! dit weet gij?

Moeder. Mevrouw R. kocht het briefje voor mij, uit mededoogen, omdat ik als weduwe met drie kinderen, geen vooruitzigt voor de toekomst had. Laat ons op het oogenblik hierover niet verder spreken; deze middag zij aan de vreugde gewijd. Wij zullen een rolkoetsje nemen, en den molen eens gaan bezien.

Harmen. Moeder! dat is goed bedacht!

Keetje. Op dat pad wonen lieden, die hun hoofd niet durven opsteken, en zekere soort van vrouwen ....

[pagina 205]
[p. 205]

Harmen. Kom! kom! er wonen niet anders dan rijke houtkoopers.

Grietje. En als wij van avond dan eens op een lijstje schreven, hetgeen er noodig is tot verbetering van ons huishouden?

Keetje. Schrijf zoo veel lijstjes als gij wilt, maar Zaturdag moet ik naar de comedie.

Hoewel de weduw begreep zich niet te moeten overhaasten in het besteden van het zoo gelukkig verkregen geld, vond zij het echter geraden den wenk van den baas te volgen, en den molen te gaan zien. Des avonds verzekerde elk, dat dit toertje veel genoegen had opgeleverd, en harmen vraagde: ‘Hoe men het huis vond, dat bij den molen was gelegen?’

Jufvrouw burgerhart. Ik vind het allerliefst, ruim. luchtig, en netjes.

‘Het is zeer keurig behangen,’ zeide grietje, ‘en even fraai geschilderd.’

Keetje. Maar wat is het stil op dat pad!

Harmen. Alle heeren, die dat groote logement willen bezoeken, moeten het huis voorbijgaan. Ik meen dat het Stadlander heet. Ik denk keetje! dat wij niet gedroomd hebben, in zulk een huis als eigenaars te zullen wonen. Als gij daar met uwen nieuwen grooten hoed voor de glazen zit, dan zullen zij niet denken dat gij naaister zijt geweest.

Keetje. En zoo gij eigenaar van den molen wordt, en met eenen cigaar in den mond staat, def-

[pagina 206]
[p. 206]

tig gekleed, dan zal men vergeten, dat gij een schootsvel hebt voorgehad.

Moeder. Stil kinderen, met uwe verwijtingen! Vreemde lieden zullen dit eindelijk hooren en den spot met ons drijven. Ik vind de keuken vol gemakken, en den tuin zeer lief en ruim.

Den volgenden Zaturdag ontving keetje het door haar bestelde goed. Ook harmen had zich een ander gewaad aangeschaft. Beiden vraagden, of hun uiterlijk nu niet overeenkomstig hunnen rijkdom was? Of keetje niet het aanzien eener aanzienlijke dame, en harmen niet van top tot teen op eenen rijken heer geleek?

Moeder. De houding en manieren zullen het in het vervolg moeten volmaken; maar het ware dunkt mij beter eene goede wandeling te doen, en in Rozenburg of Welna thee te drinken als in den zomer in de comedie te gaan: ook verstaat gij geen van beiden de Fransche taal.

Keetje. Het plan is nu gemaakt, en wie weet hoe veel vermaaks wij daar zullen vinden.

Moeder ging met grietje in den tuin thee drinken. De schel klonk, en toen de deur door grietje werd geopend, bragten de knechts van eenen kastemaker een half dozijn stoelen, benevens twee armstoelen, en een aardig mahonijhouten tafeltje voor de kleine zijkamer.

Na het theedrinken vraagde grietje of moeder het weder niet te koud vond, om langer in de opene lucht te zitten; zij ried haar in de zijkamer te

[pagina 207]
[p. 207]

gaan. Moeder volgde haren raad, en in de kamer gekomen zijnde, riep zij: ‘Wat is dat? Wie heeft mij nu weder verrast?’

‘Ik denk onze harmen,’ antwoordde hare dochter; ‘ga nu eens in dien armstoel zitten, moeder!’ vervolgde zij, ‘gij zult er zachter als op die harde oude stoelen zitten.’

Moeder. Kind! dit geld is wel besteed. Hoe lief en net is nu onze zijkamer. Keetje zal hier ook ongemeen in haren schik zijn.

‘Het noodige beddelinnen en tafelgoed,’ zeide grietje, ‘zullen wij naaijen. Wij arbeidden zoo langen tijd voor anderen, en zullen nu het onze niet buitens huis geven.’

Keetje zat intusschen, sierlijk opgetooid, in het parterre van den Franschen schouwburg; beiden toonden niet op hunne plaats te zijn. Broeder en zuster hadden een pond lekkers bij den koekebakker gekocht, en keetje hield den zak op haren schoot. Juist werd er dien avond door vreemde actrices een treurspel uitgevoerd. Keetje en harmen zagen vol aandacht naar het tooneel, maar, zij begrepen niets van hetgeen aldaar werd gesproken.

Keetje bood aan de dame, die naast haar zat, den zak met moppen. Deze grimlachte en bedankte. Achter keetje zat een Heer, die de eer verzocht van haar iets te mogen presenteren, terwijl hij haar chocolaadjes en ulevelletjes aanbood. ‘Wel, mijnheer!’ zeide keetje, terwijl zij het

[pagina 208]
[p. 208]

suikerwerk aannam. ‘Dat belieft u maar zoo te zeggen; de eer is wel aan mij.’

Harmen at van tijd tot tijd om zich voor verveling te bewaren; nu en dan fluisterde hij zijne zuster in het oor. ‘Praat zooveel niet tegen de groote lui, die gij niet kent.’ Doch, het meisje was reeds zoo ingenomen met haren nieuwen buurman, dat zij harmen bijna den rug toekeerde, om met dien heer te spreken.

‘Weet mijnheer ook, hoe het stuk heet dat gespeeld wordt?’

‘Agamemnon, mejufvrouw!’ antwoordde de onbekende.

‘Ei, ei!’ zeide keetje, ‘dat is zeker de historie van eenen Franschen heer, die zoo genaamd was. Het schijnt zeer aandoenlijk en fraai.’

Nadat het bedrijf was geëindigd, werd er ijs aangeboden. ‘Wat is dat?’ vroeg keetje.

‘Wij zullen wat nemen,’ zeide harmen, ‘maar het is drommels duur.’

Keetje. Wat is dat koud aan de tanden.

Harmen. Geef mij liever een paar moppen, dat goed is mij al te koud.

De vertooning geëindigd zijnde, begaf men zich naar huis. De nieuwe bekende verzocht de eer te hebben keetje door het volk te geleiden. Op de gracht gekomen zijnde, deed hij den voorslag nog eene kleine wandeling te doen, en eenige verversching te gaan gebruiken.

[pagina 209]
[p. 209]

Nu kwamen zij in een huis, alwaar zij eene zaal intraden, die schitterend was verlicht, en alwaar de muzijk alles tot vrolijkheid stemde.

De onbekende Heer vraagde hoe de zaal aan keetje behaagde.

‘Overheerlijk! ik vind het hier nog mooijer als in de comedie. Het is alsof wij in een tooverpaleis zijn.’ Haar geleider deed twee glazen punch komen, en dronk harmen toe.

Harmen zeide: ‘Hier ben ik met mijne maats eens op een kermis geweest.’ De onbekende lachte. Harmen vervolgde: ‘Ik vrees dat moeder zal denken dat er brand of oproer in de comedie is, want,’ ging hij voort, terwijl hij een zeer groot zilveren horologie uit den zak haalde, ‘het is bijna twaalf ure.’

Nu geleidde de onbekende keetje naar huis, en verzocht de eer te mogen hebben, van de familie des anderen daags een bezoek te geven. Heimelijk verwonderde hij zich, dat zulke opgeschikte jonge lieden in zulk een klein huis woonden; maar hij vernam den volgenden dag, dat dit huisgezin brave burgerlieden waren, welke twintig duizend gulden uit de loterij hadden getrokken.

Nadat Jufvrouw burgerhart hare kinderen had vermaand niet weder zoo onbehoorlijk laat te huis te komen, dewijl zij zeer ongerust was geweest, volgde een grappig verhaal van keetje, welke verklaarde, nooit weder een treurspel te willen zien,

[pagina 210]
[p. 210]

want, hoewel zij niets van het stuk had begrepen, had zij echter bespeurd, dat de Monsieurs en Madames heel bedroefd waren. ‘Maar,’ vervolgde zij, ‘de heer die mij te huis bragt, is een aardig heer. Hij was zoo beleefd! Hij vond mijnen hoed zeer fraai, en mijn kleedje vol smaak. Ik heb eenen geheelen zak met lekkers over. Elk bedankte mij.’

‘Ja,’ viel harmen haar in de rede, ‘ik had wat ijs willen medebrengen, doch dat kon niet. De tanden zijn mij nog koud van dat goed.’

‘Laat ons,’ zeide de moeder, ‘nu naar bed gaan, dewijl het meer dan tijd is.’

Den volgenden dag kwam de onbekende geleider een bezoek geven. Grietje riep haren broeder.

‘Roep keetje,’ antwoordde harmen, ‘ik heb weinig met den man gepraat, en zag steeds naar de jufvrouwen, die boven en rondom mij zaten.’

Keetje kwam beneden, en men bood den onbekenden bezoeker een kopje thee aan. Deze poogde de meisjes onophoudelijk te vleijen, hetgeen grietje zeer mishaagde. Deze vraagde zijnen naam, en welk beroep hij had gekozen, als ook waar hij woonde?

De jongeling antwoordde, dat zijne ouders overleden waren; dat hij op een kantoor stond, alwaar hij duizend gulden jaarlijks won.

‘Ei! ei!’ antwoordde Keetje, ‘dat is een mooi stuivertje.’

[pagina 211]
[p. 211]

Nu vraagde hij, of keetje hem de eer wilde aandoen, van met hem de volgende week naar het park te gaan?

‘Wanneer mijn zoon mede gaat,’ antwoordde de moeder. ‘Een welopgevoed meisje zal men nooit alleen in het openbaar zien verschijnen met iemand, dien zij niet kent.’

De jongeling boog zich en zeide: ‘dan zal ik mijne zuster medebrengen.’

‘De goede naam van een meisje,’ hernam de moeder, ‘moet zuiver en geheel vrij van vlekken zijn. Indien uwe zuster door een' onbekenden werd verzocht, zoude zij naar mijne gedachten even zoo handelen.’

De jongeling grimlachte, en na een korte poos nam hij afscheid.

Jufvrouw burgerhart. Die jongman behaagt mij niet. Ik vond zijne houding en manieren gemeen, en zijne scherts en vleijerij laf.

Keetje. Wel moeder! ik vind hem heel aardig; hij heeft mij opgevrolijkt. Als wij alle jonge heeren zoo droog bejegenen, dan zal ik nooit tot een huwelijk komen.

Grietje. Wij moeten wat naauwkeuriger toezien, omdat wij onbekend in de wereld zijn. Als dit eens een knaap was, die niet goed ter naam en faam stond, en een fatsoenlijk jongman u met hem in het openbaar zag, dan werdt gij beoordeeld naar uwen geleider.

[pagina 212]
[p. 212]

‘Grietje heeft gelijk,’ antwoordde de moeder. ‘Hoe is zijn naam?’

‘Hij heet vrijhart,’ zeide keetje. ‘Wij hadden den naam van zijnen patroon moeten vragen.’

De week vervloog met het ijverig naaijen van het nieuw gekochte linnen; en allen waren daarbij zeer vergenoegd.

Den dag voor dat keetje naar het park zoude gaan, ontving de weduwe een onverwacht bezoek van eenen vriend haars overledenen mans, die met vreugd de verbetering van haar lot had vernomen. ‘Ik kom u hartelijk geluk wenschen,’ zeide hij, ‘en als mijn raad u van dienst kan wezen, dan kunt gij over mij beschikken. Twintig duizend gulden is eene goede som, maar onder drie menschen verdeeld, is zij niet veel.’

Jufvrouw burgerhart deelde haren vriend het plan mede omtrent den molen, en edelhart vond dit zeer goed. Hij ried het overige op interest te zetten. Hierop vraagde zij, of hij den Heer vrijhart kende?

‘Wie kent dien niet,’ riep hij uit, ‘het is een gemeene losbol, wiens zuster op liefhebberij-comediën speelt, om daarmede iets te winnen. Zij hebben beide schulden. Ik hoop niet dit uwe kinderen met hen zijn bekend, want dit ware tot hun verderf. Spoedig zoude hij harmen aanklampen, en hem de beurs ligten; en de zuster

[pagina 213]
[p. 213]

is even gevaarlijk als de broeder. Mijne goede vriendin! zoodra het bekend wordt, dat gij twintig duizend gulden uit de loterij hebt getrokken, zult gij en uwe kinderen door bedriegers en bedriegsters worden omringd. De doorslepen gelukzoekers zijn te listig, dan dat uwe kinderen hunne lage oogmerken zoude ontdekken. Uw' zoon zouden zij het geld aftroggelen, en uwe brave meisjes haren goeden naam doen verliezen.’

‘Heb dank, mijn waarde heer!’ antwoordde de weduwe. ‘Mogt uw raad in het vervolg mij ook van nut zijn?’

Des middags aan de tafel verhaalde de moeder hetgeen zij omtrent de bedorvene zeden en het karakter van vrijhart en zijne zuster had vernomen. ‘Het is dus volstrekt niet raadzaam, daar beiden in zulk een slecht gerucht staan, met hen te verkeeren. Ik zal hem dus eene boodschap zenden, dat mijne dochter geene gelegenheid heeft morgen avond uit te gaan.’

Keetje. Men kan thans weinig op de lieden staat maken. Ik zou op dien vrijhart huizen gebouwd hebben; hij was zoo vol complimenten, zoo fraai gekleed ....

Grietje. Het was ook onvoorzigtig geweest, dat wij met iemand waren uitgegaan, die wij volstrekt niet kenden.

Keetje. Nu, grietje! gemeene lieden gaan toch niet in de Fransche comedie.

[pagina 214]
[p. 214]

Grietje. Hij speelt, zoowel als zijne zuster, op liefhebberij-comediën voor geld.

Keetje. O ja! dan zal hij daar zitten in de comedie, om de kunsten af te kijken. Wie weet, of hij mij daartoe ook niet zou hebben geraden. Met twintig duizend gulden behoeft men daartoe zijne toevlugt niet te nemen. Ik heb hem ons geluk verteld.

De moeder. Dwaas meisje! doe dit toch niet weder. Ik vrees dat alle fortuinzoekers ons nog strikken zullen spannen, om ons het geld afhandig te maken; en, dan waren wij ongelukkig.

De volgende week kwam keetje des avonds van eene vriendin te huis, welke aan het andere einde der stad woonde. Het verzoek was, of zij den volgenden middag weder derwaarts mogt gaan, dewijl aldaar een talrijk gezelschap was genoodigd?

‘Ja,’ antwoordde de moeder, ‘het is te ver om des avonds alleen te huis te komen, dan moet harmen u gaan halen.’

Keetje. Dit behoeft niet. Ik blijf daar eten, en zal wel met eene slede terug komen. - De moeder antwoordde niet.

‘Mij dunkt,’ zeide grietje, ‘dewijl harmen niet verzocht is, dat het eene onaangename taak voor hem is, keetje te moeten halen.’

Keurig opgeschikt, met den nieuwen shawl om, ging keetje naar het gezelschap. De nieuwe granaten ketting en oorsieraden waren ook niet door haar vergeten.

[pagina 215]
[p. 215]

‘Keetje wordt een bevallig meisje,’ zeide de moeder, ‘en indien zij niet alle menschen even aardig en geestig vond, kon zij nog eens gelukkig worden, doch tot mijn leedwezen, weet zij zich niet te waarderen. Als zij tot eenen jongman spreekt, dan schijnt het alsof de eer aan haar is. Daardoor zal zij in de hoop worden teleurgesteld, om in eenen kring boven haren stand te worden gezocht.’

Grietje. Door buiten te wonen, zouden wij van vele ongewenschte nieuwe kennismakingen bevrijd blijven, en daarom verlang ik des te meerder, dat harmen met den koop van den molen wel mag slagen.

‘Wij zullen ons dan tot eenen kleinen kring van opregte vrienden bepalen; daarbij kunnen wij een werkzaam en genoegelijk leven leiden. Ondervinding doet mij dus spreken,’ zeide de moeder.

Harmen kwam van zijnen vorigen meester te huis. Het avond-eten was genuttigd, toen de nachtwacht het uur van twaalven verkondigde. De moeder schrikte. ‘Het is nu toch dunkt mij tijd om te huis te komen,’ zeide zij. De verlegenheid was op haar gelaat te lezen. ‘Harmen!’ vervolgde zij, ‘gij zult er heen moeten.’

Harmen. Wel moeder! van mijn leven was ik slechts twee malen om twaalf uur alleen op straat; eens met de kermis, en nog eens toen ik den apotheker haalde, dewijl gij zoo ziek waart, maar dit

[pagina 216]
[p. 216]

was in de buurt. De lieden van de mode gaan nu eerst eten.

Grietje. Keetje zoude met eene slede te huis komen.

Harmen. Nu, als zij in een sleedje wordt gestopt, zal zij ook in geene zeven slooten te gelijk loopen.

Grietje vond goed om de wacht te zenden, dewijl het aan het andere einde der stad was, alwaar keetje genoodigd was.

Tegen één uur kwam de wacht terug, met het antwoord, dat de jonge Jufvrouw vóór tien ure alleen naar huis was gegaan.

De moeder wist niet, wat zij hiervan denken moest. Vol angst liep zij de kamer op en neder. ‘Goede Hemel! waar kan zij wezen, dat ligtgeloovig en ondervindinglooze schepsel! Wat is van haar geworden? Waar zullen wij haar zoeken?’

Grietje. Lieve Moeder! bedaar toch; gebruik een weinig spiritus. Ik ben misnoegd op keetje. Met haren opschik loopt zij te veel in het oog, om in deze stad alleen des avonds naar huis te gaan.

Harmen. Zij zal wel komen, die zottin! Ik wenschte dat zij eenen stortregen op hare mooije kleederen kreeg, tot straf dat zij moeder zoo in angst brengt. Als wij op den molen wonen, dan zal des avonds het hek digt zijn. Lieve moeder! zij is goed van gezigt, en heeft oogen als kralen. Vrijhart heeft voorzeker door eene heele portie [c]omplimenten hare oogen verblind.

[pagina 217]
[p. 217]

Moeder. Als zij dien listigen kerel maar niet heeft ontmoet.

Grietje. Zij weet dat hij een slecht mensch is, en zal hem dus wel vermijden.

Grietje zeide dit, om Jufvrouw burgerhart gerust te stellen; maar zij was zelve niet minder bekommerd.

Eindelijk werd er hard aan de schel getrokken, en keetje kwam binnen.

Moeder. Goede Hemel! meisje! van wien komt gij?

Keetje. Van mietje S.

Moeder. Dat is niet waar; durft gij uwe moeder eene leugen opdringen? Om tien ure verliet gij dat meisje: wáár waart gij al dien tijd? Spreek, ongelukkige!

Keetje. Ik ging de Westermarkt over, toen een heer naast mij kwam loopen, welke mij verzocht mij te huis te mogen brengen. Ik zeide dat dit al te vriendelijk was, waarop hij mij antwoordde: ‘dat hij het nimmer van zich konde verkrijgen, dat een fatsoenlijk en beminnelijk meisje ten speelbal van losbollen zoude verstrekken; en dat hij het zich tot pligt rekende mij huiswaarts te geleiden.’

Het was schoon weder; en de jongeling had zulk eene bevallige spraak. Ik gaf hem stilzwijgend mijne toestemming; maar toen ik zeide: ‘dit is de weg niet naar ons huis,’ verzocht hij tot belooning voor zijne beleefdheid, nog eenigen tijd mijn beminnelijk gezelschap te mogen genieten. Hij ge-

[pagina 218]
[p. 218]

leidde mij vervolgens in een' fraai verlichten tuin, alwaar wij een glaasje punch dronken. Het was een groot heer, die Fransch sprak, en bij vrijhart in geene aanmerking kwam.

Moeder. Zot kind! zeidet gij den onbekenden dan niet, dat uwe moeder ongerust zoude zijn?

‘Ja,’ zeide harmen, ‘al huilden wij ons ook tot water, zoo geloof ik, dat zij zich hieraan niet storen zoude, als zij maar nieuwe kennissen kon opdoen. Wij hadden reeds een paar uren lang te bed kunnen liggen!’

Keetje. Mijn geleider zeide tot mij: ‘Hoor eens, meisjelief! het zal de laatstemaal niet zijn, dat ik met u zal uitgaan. Ik zal bij Mevrouw,’ begrijp eens of het ook een groot heer was, - ‘uwe mama een bezoek komen afleggen. Nooit zag ik eene jonge dame, die ....’

Moeder. Hoe durfdet gij met eenen onbekenden medegaan en punch drinken. Gij ziet er zoo verwilderd uit, alsof gij door eenen hevigen storm hadt gezwoegd. Uw gedrag mishaagt mij; ga naar uw bed, meisje!

Harmen. Uw granaten ketting is los, keetje! de vent had u wel kunnen bestelen.

Keetje. Als ik zoo word opgesloten, zal ik nooit trouwen.

Moeder. Uw geluk of ongeluk hangt aan eenen zijden draad. Welk braaf jongman zal een meisje van tien tot twee ure ophouden? Gij loopt in uw verderf, en handelt roekeloos.

[pagina 219]
[p. 219]

De weduwe begaf zich treurig naar bed, en keetje verhaalde aan hare zuster, dat die heer haar zijne liefde had verklaard. ‘Al knort moeder morgen weder, zoo heb ik nogtans hierover geen berouw. Hij zal zelf komen, dit beloofde hij mij, en als moeder hem ziet, zal zij door hem zeer vriendelijk bejegend worden.’

Keetje kleedde zich den volgenden morgen met oplettendheid; zij ging met haar werkdoosje voor zich in de zijkamer zitten, ten einde dadelijk te kunnen weten, wanneer de nieuwe vriend kwam.

De dag en avond verliepen, maar niemand verscheen. ‘Hij wordt zeker door vele bezigheden opgehouden,’ zeide keetje, ‘want hij is commissionair in het groot.’ - ‘Ei!’ antwoordde grietje, terwijl de moeder zuchtte.

Den volgenden dag kwam Mevrouw R. aan welke men het kwart lot te danken had, en verzocht Jufvrouw burgerhart alleen te spreken.

Men begaf zich in de zijkamer, en Mevrouw R. begon aldus:

‘Mijne waarde Jufvrouw burgerhart! dat ik mij hartelijk in uw geluk heb verheugd, zult gij wel willen gelooven, doch zo uwe kinderen daardoor van het moederlijke ontzag ontslagen zijn, dan zoude deze fortuin u en hen tot ongeluk strekken. Schrik echter niet, dewijl ik niets schrikbarends te verhalen heb. Kent gij den knaap, waarmede uw ligtgeloovige keetje dezen nacht is gezien?’

[pagina 220]
[p. 220]

Jufvrouw burgerhart. Helaas! neen Mevrouw!

Hierop verhaalde de bekommerde moeder het voorgevallene; en Mevrouw R. antwoordde, ‘dan is er nog niets verloren.’

‘Mijn man,’ vervolgde Mevrouw R., ‘had eenen vreemdeling bij zich, en ging met dien heer een en ander zien; hij wandelde in eenen verlichten tuin, en hoorde stemmen die hem bekend waren. Hij ontdekte weldra dat het die uwer dochter en van haren geleider, zijnen gewezen kapper, waren, die hij, eenigen tijd geleden, had weggejaagd, om den eerloozen handel, welken hij buiten zijn beroep dreef. Hij speelde bij keetje den minnaar, maakte haar duizend complimenten, verklaarde haar zijne liefde, en zulks op eene wijze, die, als het meisje eenige kieschheid bezit, moet mishaagd hebben, doch hij had haar alvorens punch aangeboden. Mijn brave man, wetende hoe veel achting ik voor u heb, en hoeveel belang ik in het meisje stel, volgde hen overal, totdat hij eindelijk zag, dat de kapper haar tot aan uw huis bragt. Toen trad mijn man dorval op zijde, en vraagde hem: “Hoe komt gij aan de bekendschap met die jonge Jufvrouw?”

“Ik ontmoette haar op de Westermarkt,” antwoordde dorval, “alwaar zij alleen liep. Om een elegant gekleed schepseltje niet ter

[pagina 221]
[p. 221]

prooi van onbeleefde knapen te laten, bragt ik haar te huis, Mijnheer!”

“Gij liegt,” hernam mijn man, “gij, doorslepen knaap speeldet den minnaar; en, omdat ik voor het meisje beefde, volgde ik u overal. Gij deedt haar beloven morgen avond met u te wandelen, of naar een huis te gaan, alwaar gij weet dat geen braaf meisje zich ooit vertoont, wanneer gij des morgens niet bij hare moeder kondet komen. Het dwaze, maar onschuldige meisje is bij mijne vrouw bekend, en zoo gij het durft ondernemen, haar te lokken of ergens af te wachten, zal ik de fatsoenlijke lieden, die gij nog bedient, van uw laag bedrijf terstond kennis geven.”

Hij lachte en antwoordde: “Eene Juffer, die een weinig fier was, had mij niet gevolgd of mijne woorden geloofd.”

“Spoed u,” zeide mijn man tot mij dezen morgen, “en waarschuw de moeder terstond.”’

Jufvrouw burgerhart barstte in tranen uit. ‘Hoeveel verpligting heb ik aan uwen edeldenkenden echtgenoot. Op welk eenen gladden weg was keetje. Het smart mij, dat zij zoo weinig kieschheid en schroomvalligheid bezit. Op zulk eene wijze kan zij elken dag in gevaar komen.’

‘Keetje moet hier bij ons komen.’ Het meisje werd geroepen.

Mevrouw R. onderhield haar op eenen strengen

[pagina 222]
[p. 222]

toon en verzekerde haar, dat indien zij zoo weinig zorg betoonde om haren goeden naam te bewaren, alsdan nooit een fatsoenlijk jongman hare hand zoude vragen. ‘Gij stelt geene waarde in u zelve. Hoe vele jaren heeft uwe moeder voor u gewerkt, alvorens gij haar kondet behulpzaam zijn.’

Keetje. Hiervoor hoop ik erkentelijk te blijven; en, er is reeds een heer die mijne hand vraagt.

Mevrouw R. Wat, jonge zottin! Zijt gij opgevoed om uwen aanstaanden man op straat te leeren kennen?

Keetje begon te schreijen en zeide: ‘Moeder heeft u het voorval niet goed verhaald. Die heer deed het, om mij aan geene losbollen bloot te stellen.’

Mevrouw R. De heer, waarmede gij liept, was een listige verleider, een Fransche kapper, wiens huis door elk weldenkend jong mensch wordt geschuwd; een man, die van u zeide: ‘als het meisje fier ware, zoude zij mij niet geloofd en terstond gevolgd hebben.’

Keetje. Wat! een kapper durft dit van mij zeggen .... Hij was in het zwart gekleed, en zoo be....

Mevrouw R. En beschaafd noch zedig in zijne taal; maar zeer vrijmoedig.

Keetje. Hij zeide, dat dit kwam omdat hij mij zoo hevig beminde; maar nu hij deze woorden van mij heeft durven zeggen, veracht ik hem.

Mevrouw R. In deze stad kunt gij dagelijks dergelijke verachtelijke lieden ontmoeten, die onder

[pagina 223]
[p. 223]

een burgerlijk gewaad hun oogmerk bedekken. Op uwe jaren is het niet geraden, aldus gekleed alleen te gaan; vergeet dit niet, en laat mij thans met uwe goede moeder alleen. Hoor, keetje! nog een woord, als door de verkregene fortuin bij u de neiging tot uithuizige vermaken en ligtzinnigheid ware opgewekt, dan had ik uwe moeder een noodlottig geschenk gedaan. Het zedig gekleede keetje kwam voorheen nooit laat, en altoos veilig aan hare woning.

Keetje bedankte Mevrouw schreijende en verzekerde haar, dat zij in geen halve maand de deur zoude uitkomen als naar de kerk, en nu verliet zij de zijkamer.

Mevrouw R. zeide hierop: ‘in de afzondering, waarin gij leeft, is het niet mogelijk dat keetje de noodige wereldkennis kan verkrijgen. Ik doe u dus den voorslag om keetje vijf of zes weken bij mij te zenden. Ik zal haar verder goede beginselen inboezemen en de gepaste vermaningen herhalen. Bij mij zal zij nu en dan met mannen verkeeren en eene gepaste waarde in haar zelve leeren stellen. Als alle jonge lieden vleijen, zal zij den eersten den besten zoo spoedig niet vertrouwen. Mijne dochter kan haar in die handwerken onderwijzen, welke keetje nog niet heeft geleerd. Bij mij zal keetje even vlijtig als bij u ter kerk gaan, en den bijbel niet verwaarloozen te lezen.’

Dankbaar nam Jufvrouw burgerhart deze uitnoodiging aan voor hare jongste dochter; en Me-

[pagina 224]
[p. 224]

vrouw R., nadat Jufvrouw burgerhart met al het gevoel van een dankbaar hart hare erkentenis had betuigd, vertrok.

Het is onnoodig hier te verhalen, hoe ernstig de moeder haar keetje onderhield en haar het gevaar afschetste, waarin zij had verkeerd. Grietje ried hare zuster ook op de hartelijkste wijze, dat zij bij den Heer en Mevrouw R. zich toch zedig en naauwgezet gedragen zoude, en niet terstond gelooven moest, wanneer een jongman haar een compliment of vleijerij zeide. Keetje verzocht dat hare moeder haar het voorgevallene wilde vergeven, en verzekerde in het toekomende niet andermaal zoo ligtgeloovig te zullen zijn. Nog dezelfde week begaf zij zich bij de vriendelijke Mevrouw R. en haar gezin, na alvorens door grietje nog eens de herinnering werd gedaan, dat keetje in den omgang met jonge lieden, zich aan den raad van Mevrouw R. moest houden, hetwelk zij beloofde.

Na verloop van een paar dagen werden Jufvrouw burgerhart en hare kinderen door de tijding verrast, dat baas bijtel den molen had gekocht. Allen verheugden zich hierover, en het plan werd beraamd, om voor den naderenden herfst, het huis te betrekken.

Harmen was geheel van blijdschap doordrongen; zijn gewezen meester had aan zijne moeder in vertrouwen gezegd, dat het noodig voor haren zoon werd, dagelijks bepaalde werkzaamheid te hebben, dewijl hij had ontdekt dat de onervaren knaap

[pagina 225]
[p. 225]

een paar malen in eenen kring was gelokt, welke nadeelig voor zijne zeden en beurs konde worden. Baas spijker had hem de gevolgen afgemaald, welke de omgang met dergelijk gezelschap gewoonlijk heeft; harmen had plegtig beloofd nooit weder in hetzelve te zullen verschijnen.

Voor jonge menschen is een werkeloos leven allerschadelijkst en eene bron van buitensporigheden.

De weduw verzocht op het dringendst, dat de brave man een wakend oog over het gedrag van den ondervindingloozen harmen zoude blijven behouden.

Grietje deed aan hare moeder den voorslag, om op den naderende verjaardag van harmen een klein gezelschap te noodigen. ‘Thans hebben wij alles wat hiertoe noodig is, en het zal den goedhartigen jongen verrassen. Mij dunkt, dat wij dan,’ vervolgde grietje, ‘baas spijker met zijne vrouw, zoon en dochter moesten noodigen. Ik zelve zal bij Mevrouw R. gaan en verzoeken, of deze met haar huisgezin ons de eer wil aandoen, insgelijks het gezelschap te vermeerderen. Keetje moet dien dag te huis komen, om bij dit kleine feest tegenwoordig te zijn.’

Grietje begaf zich derwaarts, en de uitnoodiging werd op de vriendelijkste wijze aangenomen.

Nu werd het kleine huis overal opgeruimd, en alles in hetzelve netjes gerangschikt, om tot dit feest gereed te zijn. Harmen verheugde zich innig met den blijden dag, die weldra zoude komen.

[pagina 226]
[p. 226]

Alles was behoorlijk en in eenen goeden smaak geschikt: de kamers waren net, de tafel was zindelijk en goed gekozen, en Grietje genoot veel eer van het huisselijke plan, dat zij gevormd en ten uitvoer gebragt had.

Gepaste vrolijkheid heerschte in het gezelschap, en toen grietje het dessert op de tafel had geplaatst, en het dienstmeisje uit de kamer was, zeide Jufvrouw burgerhart: ‘De gezondheid onzer weldoeners!’ Hierop wendde zij en hare kinderen, het glas tot Mijnheer en Mevrouw R., en allen herhaalden deze woorden, terwijl men van aandoening naauwelijks konde spreken.

Thans stelde de Heer R. en zijn zoon de gezondheid van den jongen molenaar in, die thans verjaarde. Harmen vond zich vereerd en was getroffen. De moeder weende, en stille vreugd straalde uit de oogen van grietje.

‘Lief meisje!’ zeide de Heer R., ‘gij verdient een gelukkig huisselijk leven, en gelijkt naar de bloemen, die niet schitteren, doch aan het oog eens kenners niet ontsnappen.’ Hij kuste haar. De moeder was vergenoegd, dat hare dochter werd geprezen.

Arnold, de zoon van den Heer R., een gulhartig en werkzaam jongman, vatte eene innige genegenheid op voor grietje, en harmen werd verliefd op de dochter van zijnen vorigen meester.

Mevrouw R. zeide bij het afscheid nemen: ‘lieve grietje! gij zoudt het deftigste soupé kun-

[pagina 227]
[p. 227]

nen bestieren; ik hoop, wanneer uwe huisselijke bezigheden zullen zijn afgeloopen, u ook eens een paar weken bij ons te zien.’

‘Met veel vermaak, Mevrouw! - Zie, moeder!’ zeide grietje, ‘nooit heb ik zulk eenen vergenoegden avond doorgebragt.’

Weldra kwam keetje bij hare moeder terug, en hielp vlijtig aan hetgeen noodig was, om de nieuwe woning te betrekken.

Zij had, door den omgang met Mevrouw R. en hare dochter vorderingen gemaakt in bescheidenheid en beschaving; maar, de jonge arnold vond oneindig meer behagen in grietje, en hij verklaarde aan zijne mama nooit een burgermeisje te hebben gezien, dat zoo bescheiden, zoo beschaafd en beminnenswaardig was. Hare lieve, bruine oogen hadden zijn hart getroffen; hare zedige, nette kleeding, hare huisselijkheid zijne zinnen gestreeld. Keetje vond hij ijdel, snapachtig en wispelturig, die met ieder evenzeer ingenomen was. Zij had die zedige terughouding niet, welke hij in een meisje wenschte, en steeds achting inboezemt.

Mevrouw R. leerde keetje, dat de fatsoenlijke beschaving niet in opschik bestaat, maar dat zij het meest zich doet kennen in houding, toon en manieren.

Toen het huisgezin van Jufvrouw burgerhart het huis bij den molen had betrokken, en alles daarna in behoorlijke orde was gebragt, kwam

[pagina 228]
[p. 228]

grietje gedurende eene maand bij de familie R. logeren. Arnold verheugde zich in den dagelijkschen omgang met dit lieve meisje; hij bewees haar alle oplettendheid, welke door grietje bescheiden werd beantwoord. Steeds zindelijk en net gekleed, zag hij haar dagelijks aan de zijde zijner mama, welke zij met de eerbiedigste achting behandelde.

Arnold vergezelde grietje en zijne zuster een paar malen naar den schouwburg en het concert; hij had haar gedrag omtrent andere jongelingen gade geslagen en bemerkt, dat zij, zonder trotsch te zijn, hare eigene waarde gevoelde. Nu verklaarde hij aan zijne vriendin, dat hij de hartelijkste liefde voor haar koesterde; dat hij zich zelven had beproefd, en volkomen overtuigd was, dat geen ander meisje hem gelukkig zoude kunnen maken.

Grietje werd vuurrood bij deze onverwachte verklaring. Zij antwoordde, dat zij niet aan zijne opregtheid twijfelde, maar het als zeker stelde, dat een jongeling van eene beschaafde opvoeding, die gewoon was met dames van zijnen stand te verkeeren, niet gelukkig met een burgermeisje zoude zijn. ‘Ik weet maar al te wel,’ vervolgde zij, ‘dat jonge dames, opgevoed als uwe zuster, door het leeren van fraaije kunsten en den omgang met lieden van haren stand, eene zekere bekoorlijkheid en beminnenswaardigheid verkrijgen, welke te vergeefs bij meisjes van eene burgerlijke opvoeding wordt gezocht, en een gemis in het

[pagina 229]
[p. 229]

oog van wel opgevoede jongelingen is. Gij zoudt ook dit gemis bij mij te laat opmerken, en ik wilde niet ten halve zijn bemind.’

‘Mijn waarde vriendin!’ riep arnold, ‘juist deze fijne opmerking is een bewijs van uw verstand en kiesch gevoel. Gij zult niet ten halve worden bemind, maar dit getrouw hart onverdeeld bezitten. Ik bezweer het u. Mijne mama weet, dat schoonheid alleen mijne bewondering opwekt als zij met zedigheid gaat gepaard. Ik heb u in gezelschappen en in onzen huisselijken kring gezien, en elk wie u ontmoet, zal u niet beminnelijk, maar ook beschaafd in omgang en manieren vinden. Lieve vriendin! ik weet hoe hartelijk gij uwe moeder bemint; gij behoeft van haar niet te scheiden. Geef mij hoop, lief meisje! en ....’ De aandoening belette hem verder te spreken.

Mevrouw R. sprak daarna met grietje over haren zoon. ‘Lieve Mevrouw!’ antwoordde zij, ‘ongaarne wilde ik de minste zijn in eene familie, die ik zelve in alle opzigten boven de onze acht, en dit zoude bij mij het geval wezen. Ik handel gewis beter met morgen naar mijne moeder terug te keeren. Misschien dat mijne afwezigheid en het gezelschap van andere meisjes de beste middelen voor uwen zoon zijn, om mij te vergeten.’

‘Ik ken arnold,’ antwoordde Mevrouw, ‘hij is niet opgevoed met het vooroordeel van stand

[pagina 230]
[p. 230]

of rijkdom. Stel in zijne afwezigheid uw hart op den toets; maar dit verzeker ik u, dat gij de minste in onze familie nooit zult zijn.’

Grietje omhelsde Mevrouw, en vertrok den volgenden dag naar hare moeder, terwijl arnold haar vroeg: of hij nog op een gunstiger besluit mogt hopen.

Grietje kwam bij hare moeder, zuster en broeder terug. Allen verheugden zich over hare komst, dewijl zij door haren gezelligen aard van ieder was bemint.

Harmen en zijn compagnon waren in hunne werkzaamheid tevreden, en de geregelde levenswijs van harmen, strekte Jufvrouw burgerhart tot innig genoegen. Geene neiging om de stad en de woelige vermaken, welke er van tijd tot tijd plaats vinden, bij te wonen, had harmen van zijn werkzaam bedrijf afgetrokken.

De lieve zuster van zijnen compagnon, de gulle en zachtaardige maria, had zijn hart in liefde ontvlamd. Het meisje had hem voor langen tijd reeds een genegen hart toegedragen; zij was huisselijk opgevoed, vlijtig en zuinig. Harmen geleidde haar altoos naar huis, en vergat dan nooit haar te herinneren, dat zij toch spoedig weder moest komen.

De omgang bij Mevrouw R. en de vermaningen dezer edele vrouw, hadden keetje eene bedaarde stemming gegeven, en zij bewees thans aan hare moeder meerder oplettendheid.

Willem, de compagnon van harmen, konde

[pagina 231]
[p. 231]

het niet gelooven, wanneer harmen verzekerde, dat zijne zuster keetje voorheen een ijdel en snapachtig meisje was geweest. Alles wat keetje deed, werd door willem geprezen; en, om zijnen lof te verwerven, kweet zij zich nog ijveriger van hare huisselijke pligten. Zij volgde den raad van Mevrouw R. op, en maakte nog de kleederen voor de haar genegene vriendinnen, waardoor zij een aardig sommetje vergaarde.

De voorheen vrolijke willem werd stil en treurig. Jufvrouw burgerhart vraagde hem, wat hem deerde, en waarom hij steeds zoo stil en treurig was. ‘Gij bezit zulk een goed hart,’ zeide zij, ‘en hebt mijnen zoon altoos zoo goed behandeld, waarom loopt gij nu in gedachten en zijt verstrooid? Aan eene goede vriendin kunt gij uw leed gerust vertrouwen.’

‘Mijn leed,’ antwoordde willem, ‘is onoverkomelijk. Ik ben de zoon van eenen timmerman, en moest een heer zijn.’

‘Gij zijt de eigenaar van eenen molen,’ antwoordde Jufvrouw burgerhart, ‘is dit geen fatsoenlijke stand?’

‘Ach, goede Jufvrouw!’ riep willem, ‘ik bemin uwe dochter keetje, en heb dit geheim, als vriend, aan onzen harmen medegedeeld. Harmen lachte en zeide: “Gij zoudt een blaauwtje loopen. Mijne zuster keetje steekt den neus te hoog in den wind, en zegt altoos: ik heb een voorgevoel, dat ik eens eene groo-

[pagina 232]
[p. 232]

te dame zal worden. Nu wij uit de loterij hebben getrokken, en zij bij groote lieden heeft gelogeerd, zal haar trots eerder toegenomen dan verminderd zijn.”’

Keetje bloosde, zij vreesde zich te zullen verraden, en ging uit de kamer: ‘Mijn brave willem,’ antwoordde Jufvrouw burgerhart ‘ík ben niet bevreesd voor uw lot. Mijne dochter voedt vriendschap voor u, en gij zijt elkander in stand en jaren gelijk. Houd dus goeden moed.’

‘Lieve vriendin!’ riep hij uit, ‘gij geeft mij de vreugd weder. Ik zal alles aanwenden om keetje te behagen, en haar zoo teeder liefhebben, als het eenen heer van aanzien mogelijk is. Hare hand zou mij gelukkig maken.’

‘Ik heb veel hoop, dat gij in uw aanzoek zult slagen,’ antwoordde de moeder, ‘gij moet alvorens de toestemming uws vaders vragen.’

Willem was geheel vreugde. Hij kleedde zich met meerder smaak, en verzocht keetje met hem te gaan wandelen. Alleen met haar zijnde, verklaarde hij haar zijne liefde. Keetje gaf hem veel hoop, en den volgenden dag ontving willem van haar het jawoord.

Willem vloog naar harmen, en deze het geluk van zijne vriend vernemende, zeide. ‘Jongenlief! gij zijt gelukkig dat gij vier en twintig jaren oud zijt, maar ik mag nergens over spreken, voor dat ik één en twintig ben. Keetje kon mij

[pagina 233]
[p. 233]

echter geen broeder geven, die mij meer welkom was.’

‘Maar,’ zeide de moeder, ‘willem! gij zult gedurende een jaar elkanders karakter leeren kennen, alvorens aan een huwelijk te denken.’

Keetje had, gedurende twee jaren tijds, eene mooije beurs met geld opgespaard van haren handen-arbeid. Zij kocht nu zeer veel van hetgeen zij in haar huwelijk noodig had.

Een jaar was verloopen, toen Mevrouw R. op zekeren tijd aan grietje zeide: dat arnold alle gezelschap van jonge dames, gedurende den winter had vermeden. ‘Arnold wacht uit uwen mond,’ vervolgde zij, ‘zijn geluk of ongeluk te vernemen.’

Grietje bloosde en zeide: ‘Heeft arnold mij dan nog niet vergeten, ofschoon hij mij niet zag.’ Nu omhelsde zij Mevrouw R., en hare tranen vloeiden.

‘Neen, mijne lieve!’ antwoordde Mevrouw.

‘Welnu,’ zeide het meisje, ‘ik zal hem ook niet als eene kokette behandelen.’

Nog denzelfden middag, terwijl grietje na afgeloopene bezigheden in het tuinhuis diep in gedachten verzonken zat, zeide zij, terwijl arnold haar bezocht: ‘Ik maak misbruik van uw geduld, beminnelijke en getrouwe arnold!’

‘Mijne dierbare vriendin!’ riep arnold, haar omhelzende, ‘gij hebt mij streng beproefd; doch dit oogenblik beloont alles. Mijne moeder deed

[pagina 234]
[p. 234]

mij hopen, en nu hoor ik de belijdenis uwer liefde uit uwen eigen mond.’

Het bevallig meisje bloosde, zag voor zich, en grimlagchend stak zij hem hare hand toe, met de woorden: ‘Mijn arnold!’ - ‘Mijn lieve grietje!’ riep hij in vervoering uit, ‘gij zijt voor altoos de mijne.’

Innig geroerd en gelukkig, verlieten zij hand aan hand het tuinhuis. ‘Mijne moeder,’ vraagde zij, ‘blijft immers bij ons tot aan het einde van haar leven?’

‘Gewis, lieve vriendin!’ hernam hij.

Hierop begaf men zich naar den molen. ‘Uw zoon arnold en uwe dochter grietje, smeeken om uwen moederlijken zegen,’ was beider uitroep, terwijl zij de moeder omringden.

‘Dit geluk,’ zeide hij, ‘had ik niet durven hopen.’

‘God zegene u, mijne kinderen!’ zeide Jufvrouw burgerhart. ‘Mijn waarde zoon!’ vervolgde zij, ‘gij ontvangt eene brave vrouw, en eene teederlievende dochter.’

‘Moeder!’ hervatte arnold, ‘bloemen op uw levenspad te strooijen, zal mijn doel zijn; hiermede kan ik mijne waardste vriendin behagen.’

De beminnenswaardige arnold won door zijne gulheid weldra het vertrouwen van het geheele gezin. Zijn geduld, naar het gevoelen van het teeder hart van grietje, al te lang beproefd, werd nu door Mejufvrouw burgerhart beloond, door

[pagina 235]
[p. 235]

hunnen echt niet langer dan drie maanden uit te stellen.

Na hun huwelijk betrokken zij het voor hen bestemde huis. Grietje was eene beminnelijke echtgenoot, en de lieveling der familie R. Jufvrouw burgerhart bleef vele jaren getuige van het geluk harer dochter; en in het volgende jaar werden de huwelijken van harmen en maria, en van willem en keetje plegtig gevierd.

Willem had den gewenschten invloed op keetje, en de vrolijk goedhartige harmen was gelukkig met de zachtaardige maria. De familie R. woonde de dubbele bruiloft bij, waarop elk om strijd wedijverde ten einde de vrolijkheid te vermeerderen.

Dankbaar omtrent het Opperwezen, bleef de weduwe burgerhart, daar zij alle hare kinderen gelukkig zag; maar zij vond het meest genoegen in de kiesche oplettendheid van haren schoonzoon arnold, wiens rein gevoel geheel met het hare en dat van grietje overeenstemde.

Alle drie de huwelijken werden met kinderen gezegend; en, wanneer de zusters vertrouwelijk bij elkander zaten, en over hunne jeugdige jaren spraken, vraagde keetje dikwijls. ‘Hoe was het toch mogelijk, grietje! dat gij uwe liefde voor arnold zoo kondet verbergen?’

‘Ik aarzelde tusschen het gevoel van mijn hart en hetgeen mijn verstand mij zeide.’

‘Geliefde vrouw!’ riep arnold, ‘ik beminde

[pagina 236]
[p. 236]

u reeds op den eersten avond, dien ik met u doorbragt.’

‘Gij, lieve keetje!’ zeide de moeder, ‘hebt even als wij, groote verpligting aan Mevrouw R., zonder deze brave vrouw waart gij gewis verloren geweest. Uwe bedaarde en kalme stemming, beste grietje!’ vervolgde zij, ‘zoo naauwgezet in pligtbetrachting, is naar waarde beloond. De goede harmen was van zijne kindschheid aan een werkzame en goede knaap; doch, had zijn meester hem niet tot raadsman gestrekt, dan zouden wij spoedig ons geld hebben verloren. Gij, mijne jongste dochter! nu moeder van een talrijk gezin, weet thans bij ondervinding, dat een derde gedeelte van 20,000 gulden geen groote schat is, zoo wij zonder overleg daarvan blijven uitgeven. Leer derhalve uwe kinderen arbeidzaam te leven, en wanneer zij den arbeid beminnen, laat gij hen niet achter zonder iets te bezitten.’

‘Dit is zoo,’ riep keetje, harmen en willem, als uit eenen mond; en Jufvrouw burgerhart verheugde zich, dat zij allen van deze gulden waarheid overtuigd waren geworden.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken