Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Karakters uit den aanzienlijken en burgerstand (1830)

Informatie terzijde

Titelpagina van 	Karakters uit den aanzienlijken en burgerstand
Afbeelding van 	Karakters uit den aanzienlijken en burgerstandToon afbeelding van titelpagina van Karakters uit den aanzienlijken en burgerstand

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.35 MB)

ebook (3.09 MB)

XML (0.43 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

briefroman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Karakters uit den aanzienlijken en burgerstand

(1830)–Catharina Maria Dóll Egges–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 237]
[p. 237]

Het bezoek aan mijne vrienden in de hoofdstad, of het ongeluk woont dikwijls daar, waar wij hetzelve niet verwachten.

Eene gemeenzame bekendschap schijnt noodig te zijn om het geluk en de karakters onzer bekenden naar waarheid te beoordeelen.

Verscheidene jaren geleden, bezocht ik de hoofdstad, en herinnerde mij eenige bekenden, wier lot mij belang inboezemde, en die ik derhalve wilde bezoeken.

Ik voldeed onder anderen aan de uitnoodiging van een paar echtgenooten, welke mij in een gezelschap, alwaar ik hen had ontmoet, beminnenswaardig waren voorgekomen. De naam des mans, alwaar ik mijn eerst bezoek aflegde, was F.

De Heer F. ontving mij zeer beleefd, ja, zelfs hartelijk. Hij verwelkomde mij op de minzaamste wijze, en betuigde zijn leedwezen, dat zijne echtgenoot juist was uitgegaan.

Ik zeide tot hem, dat, dewijl ik zoo gelukkig

[pagina 238]
[p. 238]

niet was Mevrouw te ontmoeten, ik echter met zijn gesprek zeer voldaan zoude zijn. De Heer F. antwoordde hierop met eene kleine buiging. Wij spraken over het belangrijke uit de hoofdstad, over oudheden en letterkunde. Ik vertrok eindelijk, zeer voldaan over de belangrijkheid van ons gesprek, en beloofde den volgenden dag bij Mevrouw F. mijne opwachting te maken.

‘Dit zal,’ antwoordde de Heer F., ‘mijne echtgenoot en ook mij zeer aangenaam zijn.’

Ik hield den volgenden dag mijn woord en vond Mevrouw in de zijkamer. Zij ontving mij met die beminnelijke wellevendheid, waardoor zij zich zoo aangenaam onderscheidde, en noodigde mij op de verpligtendste wijze aan het middagmaal, van welk aanbod ik gebruik maakte.

Weinige oogenblikken daarna trad eene jonge juffer in de kamer. ‘Ik heb de eer,’ zeide Mevrouw F., ‘u mijne dochter aan te bieden, die thans door eene kleine onpasselijkheid hare kamer houdt.’ Ik zag mij door de juffer op de wellevendste wijze begroet; zij was doodsbleek, doch in een zeer elegant ochtendgewaad.

‘Hoe bevindt gij u, mijne lieve?’ vraagde Mevrouw F., bijna hare geheel oplettendheid aan hare dochter wijdende. ‘Hebt gij nog migraine?’ vervolgde zij, ‘neem nog eens uwe toevlugt tot eau de cologne.’

‘O ja, mama!’ antwoordde het meisje. Mevrouw schudde het hoofd en zag mij aan. ‘Zij

[pagina 239]
[p. 239]

is,’ zeide zij, ‘een schat voor hare moeder, de kroon van mijn huwelijk, maar doodelijk zwak.’

‘Dit is inderdaad zigtbaar,’ antwoordde ik.

De Heer F. kwam in de kamer, en heette mij met ongemeene hartelijkheid welkom. Mevrouw behield echter het woord en zeide: ‘lieve schat! Mijnheer zal ons de eer aandoen, dezen middag onze gast te zijn.’

‘Dat is mij hartelijk aangenaam,’ antwoordde hij, en poogde met mij in gesprek te komen, doch zijne echtgenoot, ongeduldig dat hij zijne dochter nog niet had opgemerkt, riep: ‘Mijn waarde! zie toch hoe doodsbleek ons lief kind heden is.’

‘Ik heb dit reeds aan het ontbijt opgemerkt,’ antwoordde hij, ‘en vertrouw dat mina toch heden avond het bal niet zal bijwonen.’ Mevrouw zag hare dochter aan, welke zeide: ‘Ik hoop dat mijne lieve mama niet zoo wreed zal zijn, mij dit genoegen te weigeren? Het zal mij vervrolijken.’

De heer F. Gij weet, mina! dat de doctor verklaard heeft, dat het dansen even nadeelig voor u is als het missen van behoorlijken slaap.

Mina. Ach, papa! zwijg toch van doctors, want gij maakt daarmede mijn hoofdpijn erger.

Ik. Mejufvrouw! ik vrees dat gij den geneesheer nog al dikwijls noodig zult hebben, ten minste naar uw uiterlijke te oordeelen. Indien gij nu

[pagina 240]
[p. 240]

daar zoo veel tegen hebt, dan behoordet gij ook alles te vermijden wat u schadelijk kan zijn.

Mina. Ach, Mijnheer! mijn papa heeft mij die bleeke kleur veroorzaakt. Gisteren middag begeerde hij dat ik met hem zoude wandelen, hoewel ik daartoe geenen lust had. Ik kwam zeer gefatigeerd te huis, en konde den ganschen nacht niet slapen.

Mevrouw. Hoort gij het wel? Het arme kind konde den geheelen nacht niet slapen. Hoe waart gij ook zoo dwaas, om het teeder schepsel zoo te vermoeijen. Op hare jaren ging ik nooit uit als in de koets; gij kondet daarover immers beschikken. Wandelen tegen haren zin, en door geenen slaap verkwikt .... Lieve mina! uwe gehoorzaamheid jegens uwen papa ging te verre. Gij hadt moeten te huis blijven.

De heer F. Ik geloof dat eene langzame wandeling in de frissche lucht minder uwe gezondheid zal benadeelen, als het bijwonen van nachtelijk bals.

Mevrouw. Nachtelijke! Weder eene dwaze uitdrukking. Men kan des morgens toch geen bal geven. Zij vindt daar jonge lieden uit den eersten kring bijeen, en is door regeringsleden, kooplieden en renteniers omringd. Gij dwingt haar om te loopen, als ware onze dochter eene boerin. Wat moet er eindelijk van haar worden?

Ik. Zij moet ten minste niet naar het bal gaan, Mevrouw! Gij hebt te veel verstand om niet te be-

[pagina 241]
[p. 241]

seffen, dat eene verlustiging, zoo afmattend als de dans, ongeschikt is voor uwe zwakke dochter. Ik stel zeker dat de frissche lucht voor haar het heilzaamst is.

Mevrouw. En ik verwonder mij dat zulk een wellevend man de dames zoo zeer tegenspreekt.

Ik. Ik vlei nooit ten koste van mijne eigene overtuiging.

Mina. Mijnheer is misschien geen minnaar van den dans, en daarom zal hij dien afkeuren.

Ik. Integendeel, Mejuffer! maar elk die uwe zwakheid opmerkt, zal u den dans blijven afraden.

Mevrouw. Geloof mij Mijnheer! zij is de lucht niet gewoon. Ik heb haar, als mijne eenige dochter, zorgvuldig opgevoed en voor de afwisselende lucht bewaard.

Ik. Gij deedt er haar weinig dienst mede. Mijnheer uw echtgenoot heeft verstands genoeg om te weten, hetgene voor zijn kind nadeelig is. Vergeef mij mijne openhartigheid.

Mevrouw. Mijn echtgenoot is de beste man der wereld, maar de zwakke en teedere gesteldheid onzer dochter kent hij volstrekt niet.

De heer F. (Ongeduldig.) Juist omdat ik die ken, ben ik er tegen, dat zij naar eene danspartij zich zal begeven.

Mina. (Driftig.) Als ik niet naar het bal mag gaan, dan ben ik morgen ziek.

Mevrouw. Ach, mijne lieve! spreek zoo niet.

[pagina 242]
[p. 242]

Gij bedroeft mij doodelijk, bedenk hoe dierbaar gij voor uwe mama zijt.

Ik. Gij zult evenwel morgen ziek zijn, Mejuffer! vooral als gij u niet aan den wil van uwen papa onderwerpt.

Mina. (Haar hoofd afwendende.) Ik zal mij naar bed begeven, dat zal het beste zijn.

Mevrouw. Doe dat, lieve mientje!

Mevrouw schelde; de kamenier kwam en geleidde het zotte kind naar bed.

De Heer F. deed zijne gewaarwordingen zwijgend opmerken. Hij verzocht mij eenige belangrijke gebouwen der stad met hem te gaan zien?

Mevrouw. Mijnheer is te wellevend, om eene vrouw, eene bedroefde moeder, alleen te huis te laten. Laat ons veeleer de koets nemen en een toertje doen.

‘Zeer gaarne, Mevrouw!’ antwoordde ik, ‘maar op morgen hoop ik mijnen vriend te vergezellen, dewijl hier vele wetenschappelijke zaken zijn, welke de belangstelling eener dame niet kunnen opwekken.’ Mevrouw F. boog zich beleefd.

Op ons toertje zag ik met genoegen, dat mijn vriend een weinig opgeruimder werd: het gezigt op de fraai beplante schansen behaagde mij uitnemend.

Zoodra het rijtuig voor het huis van den Heer F. stil stond, en ik Mevrouw in huis had geleid, ging zij naar de kamer harer dochter. Mina bevond

[pagina 243]
[p. 243]

zich een weinig beter en verscheen met een bleek gelaat aan het middagmaal.

Ik verheugde mij over haar bijzijn, en vraagde: ‘of wij dien middag het genoegen van haar bijzijn zouden blijven genieten?’

Mina. Dit zal niet lang zijn. Na de thee moet ik nog toilet maken.

Ik. Gij gaat dus naar het bal.

Mevrouw. Ik heb haar dit vergund. Het bal zal haar opvrolijken.

De heer F. Gij zult morgen de gevolgen zien; maar laat ons heden dit lastig geschil niet vervolgen.

Toen ik in den achtermiddag afscheid nam, beloofde mijn vriend, dat hij mij den volgenden morgen van mijn logement zoude afhalen. Ik zeide tegen Mevrouw: ‘Het strekt mij tot bijzonder genoegen u en uwen echtgenoot van naderbij te leeren kennen; maar, eene opmerking moet gij mij vergeven: gij zijt eene al te zwakke moeder.’

Zij zweeg en zag voor zich neder.

Des anderen daags verhaalde mij de Heer F., dat zijne echtgenoot was opgebleven, tot dat mina van het bal was te huis gekomen; en dat mina zoo zeer was afgemat, dat zij thans het bed niet konde verlaten. Ik ried hem, aan zijne dochter voor altoos het dansen te verbieden.

‘Ach, mijn vriend!’ antwoordde hij, ‘ik ben zeer te beklagen. Ik bezit een lieve, verstandige vrouw, een schoon huis; alle verlustiging, die een beschaafd man kan wenschen, kan ik

[pagina 244]
[p. 244]

smaken, maar ik ben een ongelukkig vader, dewijl ik, ondanks mij zelven, mijne dochter moet zien vertroetelen. Uit dwaze toegevendheid zie ik haar bederven door eene vrouw, welke eenstemmig met mij moest handelen. Ik moet hare partij kiezen, wil ik niet met mijne vrouw in huisselijken twist leven.’

Ik. Gij verwondert mij ten hoogste. Ik hield u en uwe echtgenoot voor een der tevredenste paren, ofschoon ik u niet gelukkig als vader beschouw. Uwe gade is toch eene verstandige vrouw!

De heer F. O ja! maar in hare liefde voor onze dochter, zeer blind. Mijne vrouw voegt zich geheel naar de luimen van mina. Hetgeen aan deze mishaagt, mishaagt ook aan hare moeder. Koester ik eens andere gedachten, dan betoont mijne vrouw eene heerschappij, die mij als man en vader in mijn eigen oog vernedert. De liefde eens vaders is voor mijne dochter onnoodig, dewijl mama hare wenschen in alles voorkomt. Dikwijls verlaat mijne vrouw den geheelen dag de kamer van mina niet, en ik bevind mij nu en dan geheel alleen, zelfs aan het middagmaal.

Dewijl ik bespeurde dat mijn vriend zeer aangedaan was, bij deze uitboezeming van zijn huisselijk verdriet, poogde ik het gesprek op andere onderwerpen te brengen. Het beschouwen van vele merkwaardigheden gaf ook eenige afleiding aan [m]ijnen niet gelukkigen vriend.

Bij ons afscheid verzekerde ik hem, dat ik har-

[pagina 245]
[p. 245]

telijk in zijn verdriet deel nam en hem spoedig zoude komen bezoeken.

‘Hoe is het mogelijk,’ dacht ik, ‘dat de schijn ons zoo bedriegt.’ Ik benijdde bijna het geluk van F., als echtgenoot en vader, alvorens ik nader met zijne huisselijke betrekkingen bekend werd. Hoe kan eene anderzins verstandige vrouw eene zoo dwaze moeder zijn, en haar echtelijk geluk aan die blinde liefde opofferen. Mogt ik haar doen beseffen, hoe gelukkig zij konde zijn!

Teleurgesteld in de verwachting, die ik van Mevrouw F. koesterde, begaf ik mij bij eenen mijner bejaarde vrienden, die zich kon beroemen op het bezit van eenen zoon, welke als kunstenaar groote talenten bezat. Aldáár zal ik tevredenheid vinden, dewijl de vader zich gelukkig zal achten met zulk eenen zoon; aldus dacht ik, toen ik mij tot den bejaarden R. begaf.

Ik vond mijnen ouden vriend droefgeestig en alles behalve spraakzaam.

Op eenen luchtigen toon ving ik aldus aan: ‘ik kom u geluk wenschen met de voortreffelijke talenten van uwen eenigen zoon. Het moet een streelend genoegen zijn zooveel eer van zijn kind te beleven, en hem in het bezit te zien van een onbekrompen bestaan en van de achting van elk, die kunst waarderen.’

‘Wat dit betreft, mijn waarde Heer!’ antwoordde de oude man, ‘dit is alles anders dan gij gelooft, en God gave dat uwe vooronderstel-

[pagina 246]
[p. 246]

ling gegrond ware. Den lof, die onbekenden mijnen eduard toezwaaijen, wilde ik gaarne voor huisselijke deugden bij mijnen zoon zien verwisselen.’

Al weder eene teleurstelling, dacht ik bij mij zelven.

‘Hoe, mijn vriend!’ riep ik uit, ‘gij zijt ontevreden; gij, die in eenen nederigen stand geboren, thans door de verdiensten van uwen eduard zorgeloos kunt leven? Zijn die heerlijke meesterstukken niet door uwen zoon geschilderd?’

‘O ja!’ antwoordde hij, ‘maar wat zegt roem en lof, om gelukkig te zijn.’

‘Uwe houding en gelaat overtuigen mij,’ hernam ik, ‘dat ik in mijne verwachting omtrent uwen toestand ben teleurgesteld. Dit vermindert de vreugd, die ik bij ons wederzien mij had voorspeld. Stort vrij uwe smart uit aan het hart van eenen vriend, die welligt het geluk mag hebben, hetzelve te verminderen?’

De brave man was zeer aangedaan en zeide. ‘Hoewel dit niet waarschijnlijk is, zal ik u echter een blijk van mijne openhartigheid geven.’

‘Gij zult mij toestemmen,’ vervolgde hij, ‘dat die huisgezinnen het gelukkigste zijn, waarin men de kinderen aan hunnen ouderen gepaste achting ziet betoonen? Ook ik dacht dat geluk te genieten. Toen ik de vlugge geestvermogens van mijnen eenigen zoon opmerkte, verheugde ik mij. Ik getroostte mij vele opofferingen, om

[pagina 247]
[p. 247]

hem datgene te doen leeren, waarin ik nooit onderwijs ontving. De vorderingen, die hij maakte, zijn u bekend.’

Ik. Dit moet uw vaderlijk hart bijzonder streelen.

De oude man. Maar sedert vreemden hem lof toezwaaijen en zijn kunstarbeid ruim wordt beloond, heeft hij zijnen vader niet meer noodig. Hij behandelt mij met de grootste onverschilligheid. Koel en trotsch komt hij in en gaat hij uit de vaderlijke woning, alsof dezelve een logement ware. Hij bejegent mij, als ware ik een onbeduidend man, die verre beneden hem staat.

Ik. Indien zulk eene verachtelijke trotschheid hem bezielt, zal hij nooit een eerst talent worden, dewijl ongemeene verdiensten met bescheidenheid gepaard gaan, mijn oude brave vriend! Hoezeer moet deze verwaarloozing van uwen eenigen zoon u grieven. Hebt gij hem dit wel onder het oog gebragt?

De oude man. Ach Mijnheer! ik was zoo dikwijls verpligt mijnen invloed op zijn hart te beproeven; maar helaas! zijne driften beheerschen hem, en de gevolgen daarvan zijn grievend voor mijn vaderlijk gevoel. Menigmaal wenschte ik, dat mijn eduard slechts een braaf handwerksman was geworden, die naar zedelijke beginselen leefde en zijnen vader hartelijk lief had. Gij zult alles weten, mijn vriend! Eduard verdeelt zijnen tijd tusschen zijnen kunstarbeid en de buitensporigste vermaken; hij leeft in een woord zedeloos en onge-

[pagina 248]
[p. 248]

regeld. Besef, hoe mij dit smart! ik zie van mijne hoop des levens allengs de gezondheid verkwijnen! welligt geleid ik hem vroegtijdig ten grave, en dat alleen, door de blinde opvolging zijner hartstogten. Eduard beweert, dat de beschouwing van de meesterstukken der schilderkunst, het verlangen naar zinnelijk genot onwederstaanbaar opwekt; eene stelling, die hij gedurende zijn verblijf in Parijs heeft opgedaan. Hij huldigt de schoonheid, al is zij ook met bedorvene zeden en verachtelijken wandel verzeld. ‘Ik zag gisteren,’ aldus sprak hij dezen morgen, ‘een vrouwelijk schepsel, dat zoo schoon als de godin der liefde was; ja, zij zoude tot een model van een Venusbeeld kunnen dienen,’ en laat in den nacht keerde hij tehuiswaarts. Ach! hoe smart het mij te zien, dat de bloeijende kleur, die voorheen op zijn jeugdig gelaat lag verspreid, thans reeds is weggevaagd. Verre boven mijn gezag, wat zeg ik, boven mijnen raad, koestert hij bedorven begrippen, die hij uit Parijs medebragt. Hij gelooft dat liefde in mingenot bestaat, en is wars van elke echtverbindtenis. O Mijnheer! indien zijne brave moeder hem aldus had hooren spreken, hoeveel hartzeer zoude zij daardoor hebben geleden! - Dit huis, dikwijls door aanzienlijke lieden bezocht, is meestal het verblijf van verdriet en smart, en hij vergoedt mij in geene opzigten de vele kosten, die ik tot zijne opvoeding besteedde.

Het verhaal van den ouden man had mij getrof-

[pagina 249]
[p. 249]

fen en mijne verontwaardiging tegens zijnen zoon opgewekt. Eene zoodanige levenswijs te durven verdedigen, en een liefderijk zorgend vader aldus door ondankbaarheid te beloonen ... dit ging te ver. Ik had mij een streelend vermaak voorspeld, in den zoon mijns vriends een' veelbelovenden kunstenaar te leeren kennen. Wat zoude ik zeggen om den ouden man te troosten? Ik betuigde den ongelukkigen vader, dat ik alles zoude aanwenden om zijnen zoon het verachtelijke van zijn gedrag onder het oog te brengen, en nam vervolgens afscheid.

Denzelfden dag vond ik gelegenheid, met eenen vriend in gesprek tredende, iets omtrent de familie van den heer F. te vernemen. Deze Heer verzekerde mij, dat mina geene de minste achting aan haren vader bewees, en dat zij door hare mama, van hare kindschheid aan, werd vertroeteld; dat het meisje bij hare ouders immer ziekelijk en kwijnend, en in de gezelschappen een der elegantste meisjes is, die meer partijen bijwoont dan hare zwakke gezondheid toelaat.

Ik kon niet nalaten, de zwakheid in het karakter van Mevrouw F. te misprijzen. Liefde tot huisselijken vrede is loffelijk, doch geen vader mag aan denzelven zijn kind opofferen. Ik vernam verder, dat de Heer F. zijne onafhankelijkheid had verloren, toen hij eene zeer rijke vrouwe huwde; dat Mevrouw eene vriendelijke, verstandige gezellinne voor haren man is, dien zij wel twintig malen op eenen dag: haren schat, haren dier-

[pagina 250]
[p. 250]

baren noemt, ofschoon zij in alles haren eigen zin volgt.

‘Hoe kan een mensch van gezond oordeel zoo dwaas zijn en zich aldus vernederen, dat hij liever eene afhankelijke ledigheid, boven eene onafhankelijke werkzaamheid verkiest, en zich verpligt ziet, zijn kind, aan eene dwaze opvoeding ter prooije te geven? Hoe weinig kan men het geluk van anderen bepalen! Liever werkte ik van den morgen tot den avond, dan dat ik mij door mijne vrouw den ganschen dag op de vingers zag tikken, wanneer ik mij met de opvoeding van mijne dochter bemoei; ja, al werd ik ook nooit, mijn schat! of mijn dierbare genoemd. Een jongman, die zijn gezond verstand raadpleegt, zal nooit naar de hand van Jufvrouw mina dingen,’ dus sprak mijn bekende, en het smartte mij te moeten bekennen, dat hij gelijk had.

‘Het is het verdiende loon van den Heer F.,’ vervolgde hij, ‘dewijl hij zijne vrouw om haren rijkdom heeft gekozen.’

Deze woorden troffen mij, dewijl mijn vriend F. anders een braaf man was.

Zoo veel teleurstelling bij de bezoeken mijner vrienden ondervindende, verging mij bijna de lust om meerder bezoeken af te leggen, en ik zocht verademing in het genot der schoone natuur. Ik begaf mij naar buiten en wandelde, in bespiegeling verzonken, al verder en verder. Toen ik het verras-

[pagina 251]
[p. 251]

sende gezigt van het heerlijke lentegroen ontwaarde, riep ik als in verrukking uit: ‘Vader in den hemel! Hoe schoon is het werk uwer handen; hoeveel geluk hebt gij uwe schepselen bereid, zoo wij, uwen geboden getrouw, in liefde met elkander leven. Waarom verbittert de eene mensch, het leven eens anderen?’ De nachtegaal sloeg heerlijk; op de velden graasde het vreedzaam vee; de landman zaaide en plantte; rust en werkzaamheid heerschten rondom mij.

‘Er is toch zooveel niet noodig,’ dacht ik, ‘om aan onze behoeften te voldoen.’

Ik gevoelde mij door mijne wandeling zeer verkwikt; mijn geest was in de frissche lucht opgewekt; ja, ik bevond mij vergenoegder in mijne eenzaamheid dan onder de menschen, alwaar ik door het ontwaren van huisselijke ellende, zwaarmoedig was geworden.

Ik keerde eindelijk in eene helder stemming naar de stad terug, en besloot een paar jonge lieden te gaan bezoeken, welke juist een jaar geleden hun huwelijksfeest hadden gevierd, waarbij ik getuige van hun geluk was geweest. Bij hen, dacht ik, zal vergenoegen en opgeruimdheid heerschen, en ik zal daar niet in mijne hoop worden teleurgesteld.

Blijmoedig begaf ik mij naar hunne woning. Ik liet mij aanmelden, maar ontving ten antwoord, ‘dat Mijnheer niet tehuis en de Jufvrouw niet zeer wel was.’ - Ik deed door de dienstbode

[pagina 252]
[p. 252]

zeggen: ‘dat ik juist een jaar geleden, mijne vriendin ook had begroet en zeer verlangde haar een oogenblik te ontmoeten.’

De doodsche stilte, die mij hier omringde, schreef ik toe aan de ongesteldheid der jonge vrouw. Ik wachtte nog eenige oogenblikken, en eindelijk bragt men mij tot haar.

‘Zijt gij het, mijn waarde Heer S?’ vraagde eene treurige stem, toen ik in de kamer trad.

‘Ja, mijne lieve rosalie!’ was mijn antwoord. ‘Ik verheug mij u weder te zien, en kom mij van uw geluk overtuigen.’

Rosalie was opgestaan om mij te begroeten.

‘Ik deelde in de vreugde van uw huwelijksfeest,’ zeide ik, ‘en wilde, daar dit juist een jaar geleden is, heden niet worden afgewezen.’

‘Vergeef het mij,’ antwoorde zij, ‘verdriet en lusteloosheid hebben....’

‘Hoe!’ viel ik haar in de rede, ‘ik vleide mij u reeds met een lief meisje, uw evenbeeld, of met eenen kleinen knaap, waarin ik de trekken van uwen goeden george kon herkennen, op uwen schoot te zien! Is uw echt, door liefde gesloten, nog niet bekroond?’

‘Helaas, neen!’ antwoordde zij; ‘ja, door liefde gesloten, dit is zoo; maar niet altoos volgt de vervulling op den wensch.’ Zij zuchtte.

Alweder teleurgesteld, dacht ik. ‘Lieve rosalie!’ vraagde ik, ‘maakt het huiszittend leven u misschien zwaarmoedig?’

[pagina 253]
[p. 253]

‘Achtingwaardig man!’ riep zij uit, ‘gij ziet mijne rood geweende oogen; geene ongegronde zwaarmoedigheid deed deze tranen vloeijen!’

‘Ben ik dan veroordeeld,’ dacht ik, ‘om niets dan droefheid te vernemen in deze stad, vol weelde en vermaak. Misschien zijn ook hier onherstelbare rampen. - Zeg mij, lieve jonge vrouw!’ vervolgde ik, ‘met die gulle openhartigheid, die ik, toen gij nog een kind waart, in u beminde, kunt gij den vriend uws vaders, de oorzaak uwer treurigheid niet ontdekken? Ik beken dat ik beef om dezelve te vernemen. Is uw george u ontrouw, of leeft hij buitensporig, of heeft hij verliezen geleden?’

‘Ik zal,’ antwoordde zij, ‘u alles ontdekken. Mijn george bemint mij hartelijk. Gedurende het eerste half jaar van ons huwelijk waren wij gelukkig en tevreden in den eenvoudigen staat, waarin wij, door het klein inkomen van mijnen man, moeten leven. Wij woonden geene vermaken bij noch hielden gezelschappen. George kwam elken dag vergenoegd, te huis, en ik ontving hem met een hart vol liefde; wij waren in elkanders bijzijn gelukkig. Doch op zekeren dag keerde hij van zijn kantoor terug, en zat diep in gedachten verzonken. Hij verhaalde mij, dat zijn confrater eene kleine som in den effectenhandel had gewaagd, en daardoor eene goede winst had verkregen. “Lieve vriend!”

[pagina 254]
[p. 254]

riep ik, “volg dit voorbeeld toch niet! gij weet dat mijn overleden vader ons het gevaarlijke van dezen handel afschetste. Meer dan eens beloofdet gij mij dit nooit te zullen wagen!” - “Rosalie!” zeide hij, “als ik den welstand zie, waarin mijn confrater met zijne vrouw thans leeft, dan wenschte ik u gaarne ook in ruimer omstandigheid verplaatst te zien. Ik kan u niet meer als het noodige verschaffen.” - “Dit noodige is voldoende,” antwoordde ik, “en kost ons geene angstvallige uren. Uwe hartelijke liefde is genoegzaam voor mijn geluk!” - “Lieve vrouw!” hernam hij, “hoe gaarne wilde ik uwe liefde door een zorgeloos leven beloonen! Ik heb de helft van mijn maandelijksch inkomen gebruikt, om eene kleine kans te wagen.” - “Beste george!” antwoordde ik, “wat hebt gij gedaan!” - “Waarom zoude eene kleine poging ons niet even goed als eenen anderen gelukken?” - Doch, helaas! van dat oogenblik aan was onze rust verdwenen. George zat immer in gedachten verzonken; nu eens angstvallig, dan weder vol hoop. De eerste poging gelukte. Hierdoor aangemoedigd, waagde hij al verder, en de kans wendde zich zoo tot ons ongeluk, dat ik mijne weinige kostbaarheden moest opofferen. De patroon van mijnen man mogt zijne waagpartij niet weten, dewijl hij zich tegen den effectenhandel ten sterk-

[pagina 255]
[p. 255]

ste had uitgelaten; in één woord, eene reeks van ellende is het gevolg van dezen verkeerden stap.’

‘Onvergeeflijke dwaasheid!’ riep ik uit, ‘hoe kan een braaf echtgenoot zoo handelen? Ik ben zeer vertoornd op uwen man.’

‘Ach, mijn vriend!’ antwoordde rosalie, ‘spreek zoo niet. Als gij wist hetgene george lijdt, zoudt gij hem innig beklagen! - Hij berooft zich van het noodige, om zooveel mogelijk de gevolgen alleen te dragen.’

Dit baat niet voor zulk eene onvoorzigtigheid.

‘Hoeveel, rosalie!’ vraagde ik, ‘zijt gij na die rampzalige speculatie ten achteren geraakt? - Verzwijg niets voor den vriend uwer ouderen.’

‘Twaalf honderd guldens!’ antwoordde zij.

Ik haalde adem. Ik, die geene bloedverwanten achterlaat, had het in mijne magt, om twee jonge ondervindingloozen te redden.

‘Wanneer,’ vraagde ik, ‘komt uw man tehuis?’

‘Ik wacht hem,’ antwoordde zij, ‘en ben vol angst, dat hij nog niet terug is.’

‘Zijn uwe weinige kostbaarheden verkocht of verpand?’ vraagde ik.

‘De confrator van mijnen man heeft daarop geld geschoten.’

‘Misschien,’ zeide ik, ‘kan ik u nog goeden raad geven. Ik zal u niet aan de ellende ter prooije laten. Doch op george ben ik mis-

[pagina 256]
[p. 256]

noegd. Hij, die geen' duit geld bezit, als hetgeen hij wint tot noodige behoeften van zijn huisgezin, mag geen' duit wagen, of hij handelt tegen zijnen pligt.’

‘Hij deed geene lage of eerlooze daden,’ zeide rosalie, ‘en is uw medelijden waardig. Zijne poging was uit liefde voor mij.’

‘Ja wel, rosalie!’ antwoordde ik, ‘hij wilde u op rozen doen treden, maar de doornen staken scherp.’

‘Mogt uw raad mijnen george nog helpen!’

‘Dit is eene der omstandigheden,’ hervatte ik, ‘welke met geld het best gered kan worden.’

‘Vergun mij eene bede,’ hernam rosalie, ‘dat gij mijnen man niet door verwijting grieft. - Waar mag hij zijn? Wie weet of hij op dit oogenblik niet de grievendste beleediging lijdt! Ik hoor de schel klinken, daar zal hij zijn,’ riep rosalie.

‘Bedenk liefderijke, jonge vrouw!’ zeide ik, ‘dat gij in mij eenen zorgenden vader zult vinden!’

‘Thans wanhoop ik niet,’ riep zij, en tranen vloeiden langs hare wangen.

De deur der kamer ging open en george vloog ijlings binnen. Zijn wanhopig en smartvol gelaat wekte mijn innig mededoogen; hij groette mij en wierp zich afgemat op eenen stoel.

‘George?’ aldus begon ik. - ‘Heden is het juist een jaar, dat ik van uw huwelijksfeest met de dochter van mijnen besten vriend getuige was;

[pagina 257]
[p. 257]

ik kom thans om te zien, of gij nog zoo gelukkig zijt als men reden had te hopen?’

‘Helaas, Mijnheer!’ riep hij, zijne hand tegen het voorhoofd slaande, ‘gij weet niet, hoezeer mij uwe woorden grieven.’

Ik. Dit kon mijn oogmerk niet zijn. Als ik uwe vrouw en u aanzie, dan ... maar leg mij uwen toestand open; en, zoo gij mij opregt alles zegt, zult gij eenen vaderlijken vriend in mij vinden, dewijl gij onvoorzigtig en niet oneerlijk handeldet.

George. (In hevige aandoening.) Hemel! is het mogelijk? Gij staat voor mij als een reddende engel! Ik was bijna der wanhoop ter prooije, omdat ik deze dierbare vrouw in mijne ellende medesleep. Is het mogelijk! dat gij juist heden tot ons kwaamt. Mijn patroon heeft ontdekt, dat ik door het speculeren in de effecten heb verloren, en daardoor eenige schulden maakte. Nu wil hij mij van zijn kantoor verwijderen, en dan ben ik onherstelbaar ongelukkig.

Ik. George! het was eene strafbare daad, die gij bedreef; maar in mij hebt gij eenen verdediger gevonden, die u alles vergeeft. Deze beminnelijke, brave vrouw bemint u onveranderlijk. Geene verwijting wil ik u doen; maar zeg mij openhartig, hoe veel is er noodig om uwe zaken geheel ter herstellen?

George. (In tranen uitbarstende.) Ik ben in

[pagina 258]
[p. 258]

eene stemming, die zich niet laat beschrijven! - Twaalf honderd gulden is het bedrag der som, die ik schuldig ben en beleend heb.

Ik nam pen en inkt, die op de tafel stond en schreef een briefje aan het kantoor des koopmans, alwaar ik kon disponeeren.

‘Ziedaar kinderen!’ zeide ik, ‘God zegene u, en beware u voor verdere onheilen. Ga spoedig george! dan kunt gij nog voor den middag de som ontvangen.’ George en rosalie konden geene woorden genoeg vinden, om hunne dankbaarheid uit te drukken. Zij omhelsden mij, schreiden en waren verrukt van vreugde.

‘Ach!’ riep rosalie, ‘kon mijn vader weten, hoe edelmoedig zijn vriend ons redt!’

Ik. Neen, beter is het dat hij van uwe kommervolle uren geene kennis draagt! - Nu kalmte, en in het vervolg voorzigtigheid. Zoo ik blijken zie van uw werkzaam en zuinig leven, dan zal ik in alle opzigten u ten vader verstrekken.

‘Mijn vader!’ riepen beiden in vervoering uit.

George spoedde zich in de vrolijkste stemming, om het geld te ontvangen. Ik noodigde mij zelven om dien middag hun gast te zijn. De grimlach der vreugde zweefde op de wangen van rosalie. Ik zag hoe alles werd betaald, terwijl george aan zijne vrouw hare weinige kostbaarheden en eenig zilver terug gaf.

Ik deelde met hen den eenvoudigen maaltijd, en

[pagina 259]
[p. 259]

was getuige van hunne innige tevredenheid. Het was de gelukkigste dag, dien ik in de hoofdstad had doorgebragt.

Den volgenden dag bezocht ik den patroon van george: als vriend van zijnen overleden schoonvader sprak ik over de belangen der jonge lieden. Aldaar vernam ik de gunstigste getuigenis van den ijver en het gedrag van george; en op mijne getuigenis, dat het onmogelijk was, bij zulk een gering inkomen, met eene fatsoenlijk opgevoede vrouw te leven, werd het jaargeld mijns jongen vriends honderd gulden verhoogd. Ik verraste hen met deze tijding; en, nadat ik verscheidene malen getuige was geweest, van hunne geregelde, zuinige en vreedzame levenswijze, deed ik hun het voorstel, bij hen te komen inwonen, nadat alvorens een ruimer huis door hen zoude zijn gehuurd. ‘De lieve, hartelijke gezelligheid van uwe rosalie,’ zeide ik tot george, ‘en uw toespraak zullen mij het leven veraangenamen. Ik zal u daarvoor jaarlijks eene behoorlijke som gelds uitkeeren.’

George riep verheugd uit: ‘o, mijn vaderlijke vriend! ik zal u als een' zoon eerbiedigen, en u al die oplettendheden bewijzen, welke wij u dubbel verschuldigd zijn.’ Rosalie verheugde zich hartelijk en verlangde niets liever. Wij gingen met elkander eene ruime en luchtige woning huren, en rosalie toonde zooveel huisselijk overleg als vlijt en goeden smaak in alles, wat tot de nieuwe woning werd vereischt.

[pagina 260]
[p. 260]

Wanneer ik des morgens in de huishoudkamer kwam om te ontbijten, en de hartelijke jonge vrouw mij zindelijk gekleed goeden morgen wenschte, terwijl george reeds gereed stond naar het kantoor te gaan; wanneer ik dan die kleine oplettendheden genoot, welke men voor geld zich niet kan verschaffen, en uit een fijn gevoel voortkomen, dan dacht ik: ‘met twaalf honderd gulden, maakte ik niet alleen twee menschen, maar ook mij zelven gelukkig.’

In alle opzigten ontdekte ik orde, werkzaamheid en wederzijdsche genegenheid. Mijne vertrekken waren altoos rein en net. De maaltijd was smakelijk en behoorlijk ingerigt. Geregeldheid en werkzaamheid heerschten in het huisselijk bedrijf. Bij ongesteldheid werd ik opgepast, zoo goed als dit eenen vader van zijne kinderen te beurt kan vallen. Ik vergezelde mijne jonge lieden, hetzij op eene wandeling, hetzij elders, en, ik verliet hen niet als de winter-avond hen tot lezen uitlokte.

Weldra werd hun echt door een lief kind bekroond, en ik werd peter over den kleinen willem. De eerbied, de innige genegenheid dezer jonge menschen schonken mij de genoegelijkste uren.

De kleine willem groeide vrolijk op in bloeijende gezondheid. George en rosalie leefden buiten de kostbare vermaken der hoofdstad; hunne zaken waren geregeld.

De behoefte van mijn hart, om mij aan brave

[pagina 261]
[p. 261]

vrienden te verbinden, was vervuld, en ik leefde gelukkig.

Toen de kleine willem acht jaren oud was, zeide ik tot zijne ouders: ‘lieve vrienden! ik heb de opvoeding, die gij uwen lieveling gaaft, gade geslagen, en gezien, dat gij hem niet wilt bederven. Ofschoon ik met vreugde de vlugheid van zijnen geest opmerk, verheugt zijn goed, opregt hart mij nog sterker. Laat ons op de begaafdheden van zijnen geest, maar nog meer op zijn karakter letten. Hij moet geen achterhoudende wijsneus, maar een opregte, gulhartige knaap worden.’

‘Lieve vriend!’ antwoordde george, ‘ons geluk zijn wij aan u verpligt. Uw raad zal ons in de opvoeding van ons kind voorlichten. Wij zullen hem leeren God te eerbiedigen en u, gedurende zijn gansche leven, dankbaar te beminnen!’

Dikwijls was ik getuige, hoe rosalie den kleinen knaap tot het gebed vermaande en hem leerde, hoe onbegrensd onze verpligting jegens den Schepper is, en hoe zij zijn hart voor mededoogen en menschlievendheid vormde.

Somtijds bezocht ik mijnen vriend F. Zijne echtgenoot deed mij dan vriendelijke verwijtingen, dat ik haar gezin zoo zelden bezocht. Ik verhaalde dan als toevallig van het huisselijk geluk mijner jonge lieden, hoe verstandig de kleine willem werd opgevoed, en hoeveel ontzag het kind aan zijnen vader betoonde.

[pagina 262]
[p. 262]

‘Ik wensch, dat als mijne dochter trouwt, zij ook zoo huisselijk gelukkig moge zijn!’ antwoordde Mevrouw. - ‘De kleine willem is getuige van de achting, die rosalie haren echtgenoot bewijst; overal doet zij de vaderlijke magt gelden.’ Moeder en dochter zagen mij aan, en Mevrouw zeide: ‘een vader kan toch den moederlijken invloed niet afkeuren?’

Ik. Neen, Mevrouw! maar george zoude niet gedoogen, dat hij in zijne regten werd verkort, zelfs niet door zijne echtgenoot. De kinderen maken daarvan ook spoedig misbruik. Wanneer de kleine willem zag, dat hij van zijne moeder verkreeg hetgeen zijn vader hem niet toestond, dan zoude hij spoedig vergeten, wat hij zijnen vader verschuldigd [i]s. Hoezeer spot de wereld met eenen man, die zich laat overheerschen. Geen verstandig jongeling zal, dit in een meisje ziende, naar hare hand dingen. Aldus hoorde ik nog onlangs in een gezelschap over eene anderzins beminnenswaardige juffer oordeelen; en men hield vol, dat deze jonge dame reeds lang tot een huwelijk zoude zijn aangezocht geworden, indien zij niet door mama in de opvolging harer grillen was bedorven. De vader had hierin niets te zeggen, ofschoon hij een verstandig man is. De vrouw werd veracht en de man bespot. ‘Welk jongeling,’ zeide men, ‘zoude de levensreis met zulk eene zottin willen wagen. In het huwelijk verbonden zijnde, zal zij het voorbeeld harer moeder volgen. Op hare beurt zal zij

[pagina 263]
[p. 263]

hare kinderen bederven, en de echtgenoot zal het moeten aanzien.’ Hoe grievend moet het voor eenen vader zijn, te zien dat zijn kind wordt bedorven, terwijl hij om de huisselijke rust, zwijgen moet.

Mina liet het hoofd op den boezem hangen en zweeg. Mevrouw werd vuurrood; en, het stilzwijgen afbrekende, zeide zij, ‘Mijnheer! gij zijt de vriend niet onzer sekse?’

Ik. Mevrouw! ik ben een zoo ijverig vriend als slechts weinig dames bezitten. Wanneer de kleine willem zijne moeder om iets vleit en hij zijn lief gelaat vriendelijk op haar vestigt, en ik haar dan hoor antwoorden: ‘vader heeft dit immers aan willem verboden; hoe kunt gij mij daarom nog vragen?’ Alsdan denk ik: ‘Hoe kan bij deze jonge vrouw zooveel vastheid van geest, met zooveel zachtaardigheid gepaard gaan?’ Ik zeg dan tegen mijnen vriend: ‘gij bezit meer geluk, als rijkdom schenken kan. Gij hebt eene vrouw, die haren echtgenoot weet te waarderen.’

Mevrouw. Uwe vriendin is dus zeer verstandig.

Ik. O, neen! Zij heeft achting voor den vader van haar kind, en achting behoeft men om in den echt gelukkig te zijn.

Mevrouw. Bij zulke verstandige vertoogen over het huwelijk als ik uit uwen mond hoor, verwondert het mij, dat gij zelf geene verbindtenis hebt aangegaan.

Ik. Eens was ik hiertoe genegen, Mevrouw! toen juist mijne vrienden mij deden opmerken, dat het

[pagina 264]
[p. 264]

meisje mijner keuze zich zeer veel liet voorstaan op haren rijkdom, die den mijnen overtrof. Deze boeijen wilde ik niet dragen, en ik gaf den onafhankelijken staat de voorkeur. Bij jonge lieden kan men niet zeggen, wie meester is, dewijl elk in zijne betrekking blijft. Ik troost mij nu met de bewustheid, dat mijne echtgenoot mijne kinderen niet zal bederven, en bemoei mij nu en dan met de opvoeding van mijn petekind.

Mijne woorden schenen eenen sterken indruk op de dames te maken, en nu vervolgde ik: ‘die heimelijke neiging tot heerschen merkte ik dikwijls op bij fiere vrouwen, doch bij beminnelijke dames is het mij een raadsel, dat eigenliefde deze zoo sterk overmeesteren kan, om te gelooven, dat zij door vertroeteling hare dochtertjes gelukkig maken, dewijl integendeel jonge lieden van zulke meisjes worden afgeschrikt.’

Gelukkig kwam juist mijn vriend F. in de kamer.

Mina zeide: ‘papa! mama is door Mevrouw H. uitgenoodigd om eene maand buiten te komen logeren. Indien gij mama daartoe kondet overhalen, zoudt gij mij eene groote dienst bewijzen. Ik zal zoo gezellig mogelijk zijn.’

De heer F. Dit zoude mij aangenaam wezen. Ik konde mijne lieve vrouw derwaarts brengen, en mij daarna tot u terug spoeden. Mevrouw H. is eene beminnelijke dame en uwe hartelijke vriendin. Lieve sofie! doe dit reisje; uwe gezondheid heeft door angst over mina veel geleden.

[pagina 265]
[p. 265]

Ik. De wensch van eenen liefderijken echtgenoot behoort door eene gevoelige vrouw niet versmaad te worden. De dochter en de vriend voegen zich bij zijne wenschen.

Mevrouw. Waarde F.! uwe hartelijkheid treft mij, benevens uwe opmerking omtrent mijne gezondheid. Ik zie dat gij mij hartelijk bemint, doch vergeef mij voor dezen keer nog eene zwakheid, die ik u openhartig zal belijden. Ik vrees dat onze mina mij te veel zoude missen. Maar de harde waarheden, die uw vriend mij als bij toeval deed hooren, overtuigden mij, dat eene te toegevende moeder niet noodzakelijk is, om bij haar kind te blijven. Omhels mij, beste frederik! ik bemin u thans zoo innig als voor dat het verschil in de opvoeding van mina eene verkoeling in ons gedrag veroorzaakte. Gij hadt gelijk, Mijnheer! gij hebt mijn hart getroffen.

De Heer F. omhelsde zijne echtgenoot zeer aangedaan. Mina schreide, reikte mij de hand en riep uit: ‘gij zult zien, dat ik mij zal verbeteren, en door mijne dwaasheid, het geluk van mijne ouders niet zal verstoren.’

‘Gij, mina! kunt door uw verstandig gedrag dien band naauwer toehalen,’ antwoordde ik.

‘Mijne waarde sofie!’ zeide de Heer F. ‘deze man kan u geene harde waarheden hebben gezegd, als uit vriendschap voor mij. Kind! dat mij boven alles dierbaar is, bemin uwe ouders hartelijk, en wij zullen gelukkig zijn.’

[pagina 266]
[p. 266]

De dochter viel in de armen haars vaders en schreide.

Mevrouw hernam hierop, ‘laat dit tooneel onze zwakke mina niet te sterk treffen, mijn waarde frederik!’

‘Dit heeft geen nood,’ antwoordde ik, ‘de aandoening van het hart zal minder schade doen aan hare gezondheid als een nachtelijk bal.’

Mijn vriend was innig vergenoegd; ook mina. Haar vader vergezelde zijne echtgenoot den volgenden dag naar hare vriendin, en keerde spoedig bij zijne dochter terug.

Twee malen in de week bezocht ik hen. Mina deed mij op de gulhartigste wijze rekenschap van hare verbetering.

Na eene afwezigheid van Mevrouw F. van drie weken, vond ik de gezondheid van hare dochter, in den besten staat. Ik gaf haar mijne blijdschap hierover te kennen.

Zij grimlachte en zeide: ‘ik ben elken morgen vroeg opgestaan, heb elken dag een goed uur met papa gewandeld, dewijl hij dit gaarne had. Het eten smaakte hierdoor veel beter, en ik begaf mij des avonds vroegtijdig te bed. Het huisselijk bestuur gedurende de afwezigheid, van mama, schonk mij tevredenheid, en ik was gestadig in beweging. Bij dit alles heb ik getracht om papa zooveel mogelijk, door mijn gesprek, het afzijn van mama te vergoeden.’

‘Mijne mina heeft mij allerliefst gezelschap ge-

[pagina 267]
[p. 267]

houden,’ zeide mijn vriend; ‘zij heeft haren vader niet een uur verlaten.’

‘Ik wensch u geluk, mijn vriend!’ antwoordde ik, ‘met het herstel van uw huisselijk geluk en tevens met de gezondheid uwer lieve dochter. Gij ziet er zoo wel tevreden uit als ik u nooit heb gezien. Lief meisje! blijf op deze wijze uwen pligt betrachten.’ Toen Mevrouw F. terug kwam, kon zij geene woorden vinden om hare blijdschap over den gezonden staat, waarin zij mina vond uit te drukken; terwijl papa verklaarde, dat mina hem geen oogenblik alleen had gelaten.

Alles had nu eene andere gedaante aangenomen. De Heer F. werd op de hartelijkste wijze door zijne echtgenoot bejegend; en dankbaar erkende zij, het herstel der gezondheid van hare dochter aan zijnen verstandigen raad verschuldigd te zijn.

Mevrouw betuigde mij, zeer veel aan mijne vriendschap te zijn verpligt, en beleed met schaamte hare vorige dwaasheid. ‘Wat kan ik thans meer wenschen,’ zeide zij diep ontroerd, ‘als dat ons huisselijk leven aldus blijft en mijne mina dezen welstand aanhoudend moge genieten.’ Ik nam hartelijke afscheid van mina, en dankte den algoeden God, dat mijne poging was gezegend ter verbetering van het lot mijns vriends, terwijl zijne dochter hem beminde, en de genegenheid tusschen de echtgenooten op nieuw was opgewekt.

Den volgenden dag bezocht ik mijnen ouden vriend, den vader des jongen kunstenaars. Ik trof

[pagina 268]
[p. 268]

hem in dezelfde zwaarmoedige luim aan als bij mijn vorig bezoek. Mijne bekenden hadden mij het zedelooze gedrag diens jongelings bekend gemaakt, en bij het beschouwen van de treurige stemming zijns vaders, kon ik niet nalaten aan mijne dringende begeerte te voldoen, om dien zoon zijn gedrag onder het oog te brengen, hetwelk de vader geloofde dat meer invloeds dan zijne vermaningen zoude hebben.

De jongeling, naauwelijks uit het bed verrezen, kwam, haveloos gekleed, in de kamer. Na elkander te hebben gegroet, vraagde ik, of hij zich ongesteld bevond?

‘O neen!’ antwoordde hij, ‘maar, ik heb in de laatste dagen aanhoudend gearbeid.’

‘Onze eerste ontmoeting,’ zeide ik, ‘was openhartig gesproken, voor mij eene teleurstelling; want ik vleide mij, dat hij, wiens penseel zooveel vuur en leven op het doek weet te malen, een levendig en belangwekkend jongman zoude zijn.’

Eduard stond verstomd.

‘Gij moet het den vriend uws vaders vergeven; maar, zoozeer als uw kunstroem mij streelt, even zoo smartelijk is het mij, dat gij dien roem bevlekt door uw onordelijk gedrag.’

‘Ik sta verwonderd, Mijnheer!’ antwoordde hij, ‘en dacht niet dat onze bekendschap met zulk eene ongevergde vermaning zoude aanvangen.’

‘Jongeling!’ riep ik uit, ‘die kennismaking is uit achting voor uwen ongelukkigen vader;

[pagina 269]
[p. 269]

en, zoolang gij uzelven verwaarloost, is uwe bekendschap mij vrij onverschillig. Hoe is het mogelijk dat gij, met gepaste eerzucht, zoo weinig waarde in uzelven stelt, en in zulk een ligtzinnig gedrag uw genoegen vindt!’

‘Mijnheer!’ riep hij uit, ‘ik bemin de onafhankelijkheid boven alles en verzoek geene zedelessen?’

‘Eduard!’ antwoordde ik, ‘de vriend uws vaders zal niet rusten, voordat hij uw hart van dwaling heeft overtuigd! Hoe is het mogelijk, dat gij, die de schoonste, de edelste aandoeningen op het doek doet spreken, u tot de onedelste levenswijze vernedert?’

‘Ik ben zoo even mijnen vervelenden mentor naauwelijks ontweken, en gij neemt weder zijne plaats in,’ antwoordde hij.

‘Ik zal uwen vader raden,’ hervatte ik, ‘dat hij, wanneer gij aldus voortgaat, niet langer getuige zij van uw gedrag. Hoe vele opofferingen deed hij niet, om uwe opvoeding boven zijn vermogen te voltooijen. Welk genoegen, welke belooning, schenken uwe talenten aan zijn vaderlijk hart? Gij doet hem groot verdriet aan, daar hij ziet, hoe gij uw gewonnen geld verkwist en uwe gezondheid verwoest.’

Eduard stond driftig op, en riep: ‘ik herhaal u, Mijnheer! dat ik u geene rekenschap van mijn gedrag behoef te geven. Laat vrij een ander

[pagina 270]
[p. 270]

bij zijn bespiegelend leven tevreden zijn, doch zulks is mij bij de beschouwing van voorwerpen, die onze zinnelijkheid opwekken, onmogelijk.’

‘Bij een gedrag als het uwe zal het gevoel vooral wat edel en verheven is spoedig verstompen; en, wat is de kunstenaar zonder die geestdrift? De verheven tafereelen uit de gewijde geschiedenis, uit die van ons vaderland, de schoone natuurtooneelen, of de groepen uit het huisselijk leven gekozen, stemmen de ziel tot deugd, ja, er zijn zoo vele voorwerpen, die de verbeelding des jeugdigen kunstenaars met edele gewaarwordingen kunnen vervullen. Geene alledaagsche wezens zijn vatbaar voor dat gevoel. Menschen voor edele gewaarwordingen vatbaar, zijn tot ware kunstenaars geschikt. Vergelijk daarbij de lage keuze uwer vermaken! ... eduard! zoudt gij, die door uw scheppend penseel toont eenen fijnen smaak te bezitten, zoo zwak van geest blijven, om u nog langer te verlagen van den slaaf uwer driften te zijn, die den mensch tot den staat van het redelooze vee vernederen? Zoudt gij uwe ligchaamskracht ondermijnen, uwen geest verzwakken willen? Zult gij, vatbaar om dit te beseffen, nog langer in die dwaling volharden, en den raad eens liefderijken vaders verwerpen, die alles in u bezit of door u verliest; en, van uwe kindschheid aan, zooveel voor u deed?’

[pagina 271]
[p. 271]

Eduard werd getroffen. Hij liep in hevige gemoedsbeweging de kamer op en neder, wierp zich op eenen stoel en verzonk in diep gepeins.

‘Geef uwen vader eenen zoon terug,’ riep ik uit, ‘die zijnen ouderdom tot eer verstrekt. Wilt gij uwe eigene waarde gevoelen, alsdan zult gij zijn kwijnend leven rekken, en mijne achting en vriendschap bezitten.’

Mijn oude vriend had ons gesprek gehoord; hij opende de deur van het vertrek.

Eduard vloog van zijnen stoel en omhelsde zijnen vader, die in tranen uitbarstte. ‘Vergeving, mijn vader!’ riep de jongeling, ‘kom aan mijn hart.’

‘Mijn zoon!’ antwoordde mijn oude vriend, ‘gij schreit eduard! Geen woord meer; uw berouw spreekt door uwe tranen.’

‘Deze edele vriend heeft mijn hart getroffen, en opende hetzelve voor mijnen pligt. Vergeef het mij! gij zult in het vervolg geene smart door mij lijden; ik zal alles pogen te herstellen.’

‘Eduard! lieve zoon!’ antwoordde de vader, ‘dit is heden het eerste gelukkig uur, na den dood uwer moeder.’

‘Helaas! waarom noemdet gij niet eerder het woord moeder,’ zeide eduard, ‘ik was haar lieveling.’

‘Ja, mijn zoon! zij beminde u met eene blinde liefde. Eduard! geen verwijt zal uw vader u meer doen; ik ben thans door uwe liefde gelukkig.’

[pagina 272]
[p. 272]

‘Zoo ik schilderen konde,’ zeide ik diep geroerd, ‘dan maalde ik den berouwhebbenden zoon, in de armen zijns vaders.’

‘Ja! de berouwhebbenden zoon!’ antwoordde de jongeling, ‘maar ook tevens den vriend die de groep overziet als het werk, dat hij schiep, dewijl hij onverschrokken den verblinden jongeling, door harde waarheid het geweten deed ontwaken. Ik, de berouwvolle, verzoek om uwe onveranderlijke vriendschap; wil steeds mijnen raadsman blijven, en mij bij elke struikeling terughouden.’

‘Eduard!’ antwoordde ik, ‘zoo gij volhardt bij uw deugdzaam besluit, dan zal ik uw vriend blijven. Verheugen wij ons, mijn oude vriend! en wenschen wij, dat voortreffelijke talenten, met zedelijkheid gepaard, hand aan hand mogen gaan.’

 

Ik verhef mij niet dat ik eenigen invloed op de huisselijke rust mijner vrienden heb gehad; maar wil hier toch bijvoegen, dat mina voortaan haar' vader zoo hartelijk beminde als hij verdiende; dat mijne jonge vrienden gelukkig bleven; dat willem door eene verstandige opvoeding gelukkig werd en dit nog is; en, dat de jonge kunstenaar, mijnen raad opvolgde en naar den wensch zijns vaders leefde.

Deze drie ontmoetingen leeren, dat men het geluk der menschen niet kan beoordeelen naar den uiterlijken schijn, en dat wij dikwijls het lot benijden van hen, met wie wij niet gaarne ons lot zouden willen ruilen, zoo hun verdriet ons bekend was.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken