Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Karakters uit den aanzienlijken en burgerstand (1830)

Informatie terzijde

Titelpagina van 	Karakters uit den aanzienlijken en burgerstand
Afbeelding van 	Karakters uit den aanzienlijken en burgerstandToon afbeelding van titelpagina van Karakters uit den aanzienlijken en burgerstand

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.35 MB)

ebook (3.09 MB)

XML (0.43 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

briefroman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Karakters uit den aanzienlijken en burgerstand

(1830)–Catharina Maria Dóll Egges–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 273]
[p. 273]

Gelukkig de jongeling, wiens leidsman menschenkennis bezit, of de afkeerige van het huwelijk eindelijk door eene beminnenswaardige vrouw gelukkig.

Ik moet bekennen, dat ik in mijne jeugd telkens aarzelde om in het huwelijk te treden. Dit werd veroorzaakt door zoo vele ongelukkige echtverbindtenissen, waarvan ik bij mijne vrienden getuige was. Hier zag ik eenen man zuchten onder den schepter zijner vrouwe; daar was eene echtgenoot, welke den vriend des huizes liever zag dan het eerste voorwerp harer liefde, of, eene schoone grillige huisvrouw, die meer verspilde dan haar echtvriend door vlijt konde verwerven. Dikwijls waren de luimen der gehuwde dames vriendelijk of onvriendelijk, naar mate de dienstboden, volgens haar oordeel, al of niet voldeden. Met dit verhaal wordt de gehuwde vergast; of, bezit hij geen geduld hetzelve aan te hooren, dan is de vrouw misnoegd.

Ik zag wel eenige uitzondering van gelukkige

[pagina 274]
[p. 274]

echtelingen, maar vertrouwde te weinig op mijne geluk-ster, om te durven hopen, dat ik tot die gelukkige uitzonderingen zoude behooren.

Dus bleef ik alleen, en de naauwste betrekking die mij bijbleef, was de zoon mijns broeders, een braaf en levendig jongeling, welke het beste hart bezat; maar ten opzigte der schoone sekse juist het tegendeel van mij, zijnen oom, scheen te wezen, dewijl reeds hij, in zijne jeugd haar wenschende te huldigen, in den kring der jonge schoonen rondzwierf.

Wanneer de ongeduldige jongeling met mij eenige gezelschappen had bezocht, viel hij mij des avonds telkens lastig met de overdrevenste loftuitingen over de meisjes, welke aldaar zijne onderscheiding hadden opgewekt. Op zekeren avond waren er drie die hem hadden betooverd: de eene door hare schoonheid, de andere door haren smaak, de derde door het vernuft van haren geest, in één woord, alle drie schenen voorbeelden van volmaaktheden, daar zij in zich vereenigden, wat in jeugdige meisjes onze belangstelling kan opwekken.

Mijn neef wenschte dringend deze drie jonge dames van nabij te leeren kennen; maar ik vertrouwde zijn oordeel te weinig, en begreep, dat elke jonge juffer bij de verschijning van eenen beminnenswaardigen jongeling hare gebreken zoude weten te verbergen. Ik verzocht hem dus dit onderzoek op mij te laten aankomen, en verzekerde dat ik niet als een vrouwenhater, maar als een aanbid-

[pagina 275]
[p. 275]

der van het schoone geslacht, mijn oordeel vellen en de verschillende karakters onderzoeken zoude. ‘De oudste juffer,’ zeide mijn neef, ‘is rosalie, die uitmuntend keurig en met zeer veel smaak was gekleed. Zeker zal zij in andere opzigten niet minder smaak bezitten: - de tweede jonge dame is sofie, de dochter van den Heer G. De bevalligheid van haar vernuft was zoo streelend, als haar gelaat en houding lieftallig. De derde en jongste, die mijne opmerking tot zich trok, heet charlotte en is de dochter van den Heer F. Haar gevoelig hart sprak uit hare lieve kwijnende oogen; zij sprak niet veel, doch scheen met haar vernuft niet te willen pralen. Ik ben ongeduldig, hoe gij deze drie beminnelijke jonge dames zult beoordeelen; want alle drie behagen mij.’

‘Wanneer vooringenomenheid met deze u niet onverschillig omtrent gene meisjes maakt,’ dacht ik, ‘dan is de rust van uw hart nog in veiligheid. - Ik hoop, jongen lief!’ antwoordde ik hem, ‘dat ik met mijne commissie eer zal inleggen, want alsdan wordt gij niet teleurgesteld; maar, indien de juffers mij alle drie ook even veel behaagden, dan zoude bij u angst omtrent uwe keuze kunnen ontstaan; want, gij moogt slechts ééne van de drie kiezen.’

‘Ik verzoek u, waarde oom!’ hervatte hij, ‘deze zaak ernstig te behandelen, dewijl mijn geluk daarvan kon afhangen.’

[pagina 276]
[p. 276]

Ik begaf mij dan onder eenig voorwendsel tot den vader van rosalie; en, nadat ik met den ouden Heer eene poos had gesproken, verzocht ik de eer te mogen hebben, de jonge juffer te begroeten, dewijl ik met haar in gezelschap bekendschap had gemaakt. Ik werd in de huishoudkamer geleid, en bragt rosalie aldaar mijnen groet, maar, welk een verschil heerschte in haar geheel uiterlijke met dat van den avond, waarop wij hare keurige netheid van tooi hadden bewonderd. Slordig, onachtzaam, zelfs niet eens zindelijk gekleed, zat zij in een vertrek, dat geheel overhoop en ongeregeld was. Bij haar werd bewaarheid, dat keurige netheid dikwijls schoonheid vervangt, want thans was rosalie alles behalve schoon. Ik liet mijne oogen nog eens in het rond weiden, en zag overal wanorde, hetgeen men, tegen den middag, in een geregeld huisgezin onder een vrouwelijk toezigt ongewoon is.

Ik ving een gesprek aan, doch tot mijnen spijt bemerkte ik weldra dat rosalie geen aanleg had, om eenig gezellig onderhoud aangenaam te maken. Ik nam daarom spoedig afscheid, in de hoop om door gunstiger indruk, bij de andere juffers, deze teleurstelling te vergeten.

Ik begaf mij bij de geestige, vlugge sofie, en werd in eene net gemeubelde en zindelijke zijkamer gebragt. Ik wachtte eenigen tijd, toen een Heer in de kamer trad. Naauwelijks was de deur opengegaan, of ik hoorde een luidruchtig geschreeuw van vrouwelijke stemmen. Ik onderscheidde de stem

[pagina 277]
[p. 277]

van juffer sofie, die thans op eenen onbeschaafden toon gestemd, scheen te twisten. De jongeling vraagde, waaraan hij de eer van mijn bezoek schuldig was. Ik antwoordde, met de jonge juffer in gezelschap te zijn geweest, en over muzijk met haar te hebben gesproken, waardoor ik nu de eer wenschte te hebben haar deze muzijk ter hand te stellen.

‘Gij zijt zeer beleefd, Mijnheer!’ zeide hij, ‘maar,’ vervolgde hij, terwijl hij de kamer toesloot om het gedruisch niet te doen hooren, ‘het spijt mij, mijne zuster is juist in gesprek met ... Het zoude ons bijzonder aangenaam zijn, een andermaal door uw bezoek te worden vereerd.’

‘Verschoon mij,’ antwoordde ik, ‘op morgen is mijne reis bepaald, en ik zal niet spoedig in deze stad terugkomen. Ik wenschte gaarne Mejufvrouw uwe zuster zelve te ontmoeten, zoo ik niet onbescheiden ben.’

Hij verzocht mij een oogenblik te toeven, verliet de kamer, en, voor de eerstemaal in mijn leven luisterde ik aan de deur. Ik hoorde sofie met eene vinnige stem antwoorden: ‘laat hij op een andermaal wederkomen; ik maak, zoo als ik nu ben, een zot figuur.’

De broeder. De Heer verlaat morgen de stad.

Sofie. Als de jonge Heer beleefd was geweest, had hij mij de muzijk zelf behooren te brengen. Neem de muzijk maar aan.

De jongeling kwam weder bij mij in het vertrek

[pagina 278]
[p. 278]

en was zeer verlegen. ‘Mijnheer!’ aldus begon hij, ‘jonge meisjes vertoonen zich ongaarne in eene ongunstige of ongevallige stemming; dit is het eenige wat ik tot verschooning van mijne zuster bij u kan inbrengen. Ik ben beschaamd doch vlei mij, wanneer gij weder onze stad bezoekt, u beleefder te kunnen ontvangen.’

‘Ik versta u,’ antwoordde ik grimlagchend, en nam afscheid.

Toen ik het huis had verlaten, dacht ik: ‘indien die twistzieke juffer sofie mijne nicht werd, zoude zij haren oom door hare vinnigheid verjagen en mijnen goeden neef ongelukkig maken. De gevoelige aanblik van charlotte, die zoo als mijn neef gelooft, haar vernuft verbergt, moet dezen ongunstigen indruk bij mij uitwisschen.’

Ik vond charlotte net gekleed, kalm gestemd, in eene met smaak gemeubelde zijkamer. ‘Dit bezoek,’ dacht ik, ‘zal het gunstigst rapport opleveren.’

Charlotte zat, met het hoofd in de hand rustende, eene teekening te beschouwen, en dewijl ik vernam, dat zij dezelve in persoon vervaardigd had, maakte ik haar daarover een compliment.

‘Ach!’ antwoordde zij, ‘die huisselijke zorgen beletten mij bijna alle kunstoefening. Mijn vader heeft meer achting voor den koophandel dan voor de schoone kunsten, en daarom ben ik geene meesteres om mijnen smaak te vormen. De meisjes, waarmede ik verkeer, hebben geen ge-

[pagina 279]
[p. 279]

voel voor het schoone. Het huishouden, huisselijke bezigheden is alles wat men van haar hoort, of zij vellen een dwaas oordeel over edele onderwerpen. Wat is het lot, van een meisje dat verfijnden smaak bezit? Het eentoonig huisselijk bedrijf, dat dagelijks hetzelfde gesprek oplevert en altoos even beuzelachtig is. Verheft men zijnen geest door edeler voorwerpen, dan wenkt weldra de noodzakelijkheid om de werkzaamheden van het gezin te verrigten. Ik ben veroordeeld tot het huisselijk bestuur en reken mij dus ongelukkig, dewijl dit mijne eerzucht niet kan voldoen.’

‘Het is,’ antwoordde ik, ‘loffelijk voor zijne pligten te leven; en, als gij eens door geregeld huisselijk bestuur eenen echtgenoot het leven gelukkig maakt, zult gij die opoffering door zijne liefde beloond vinden.’

‘Helaas!’ antwoordde zij, ‘het huisselijk leven is eentoonig en alleen geschikt, om die goede schepseltjes gelukkig te maken, welke voor geene verhevener werkzaamheid zijn berekend; doch voor haar, die eene edeler eerzucht voelt ontgloeijen om hare roeping te volgen, is het huwelijk ....’

Ik. Hoe, Mejufvrouw! zoudt gij het met mij niet eens zijn, dat de vrouw in het huisselijk leven op hare plaats is?

Charlotte. Neen, dewijl ik er veel tegen zoude hebben om de slavin van eenen doldriftigen echt-

[pagina 280]
[p. 280]

genoot te zijn, wien het boven ons vergund schijnt te wezen, om aan de eerzucht te voldoen.

Ik. Doch vooraf moet hij voor de noodzakelijke behoeften van de zijnen zorgen. Zeg mij, beminnelijke charlotte! zoudt gij niet met genoegen de pligten van huismoeder vervullen?

Charlotte. O neen! - De dood mijner moeder verpligtte mij daartoe, en ik zal dan eerst gelukkig zijn, als mijn vader, in de hulp mijner jongere zuster, mijn bestuur kan ontberen.

Ik stapte van dit onderwerp af, en begon over het gezelschap te spreken, waarin wij haar hadden aangetroffen. Misschien was het uit trotschheid, maar de verhevene charlotte verried in haar gesprek de zucht tot kwaadspreken.

Alvorens ik afscheid van haar nam, betuigde ik haar, dat wij zeer veel van gevoelens verschilden en dat mijne beginselen waren, dat huisselijkheid, bescheidenheid en regtvaardigheid, de beminnelijkste deugden eener vrouw uitmaken. Ik kwam bij mijnen neef terug en verzekerde hem, dat hij niet één der drie meisjes tot zijne gezellinnen konde wenschen; noch zij, die slordig gekleed, in wanorde behagen scheen te hebben; noch zij, die vinnig en in twist levende, de genoegens van het gezellig leven niet kon waarderen; noch de trotsche, eerzuchtige charlotte, welke hare pligten met tegenzin uitoefende en blijken van eene ondeugd gaf, waardoor laagheid van geest zich verried, te weten:

[pagina 281]
[p. 281]

het kwaadspreken. ‘Wees onbekommerd!’ zeide ik tot mijnen neef, ‘er zijn nog brave meisjes genoeg in de wereld, waaruit gij eene levensgezellin kunt kiezen; maar het ergert mij, dat deze drie jonge dames hare gebreken zoo wisten te verbergen, en dus in mijn hart nog meer wantrouwen zaaiden, als mij lief is. Laat u dit echter niet afschrikken.’

Den volgenden Zondag, als naar gewoonte ter kerk gaande, hadden wij ons naauwelijks in de bank geplaatst, toen mijn neef mij opmerkzaam maakte, bij het zien eener jonge juffer, die eenvoudig doch met smaak gekleed, en naast eene dame gezeten was, welke ik mij herinnerde te kennen.

‘Zie eens, mijn waarde oom!’ fluisterde hij mij toe, ‘hoe zachtaardig is haar gelaat, hoe schoon zijn de wenkbraauwbogen, die de blaauwe oogen verlevendigen.’ Ik moest dit stilzwijgend toestemmen, maar dacht: ‘ik zal weder een bezoek moeten doen.’

In de toepassing der leerrede troostte de predikant hen, die in deze wereld met ongelukken hadden te worstelen, en voorspelde eene heilrijke toekomst. Het meisje sloeg hierop eenen blik ten hemel en een traan glinsterde in haar oog.

Toen wij de kerk verlieten, zeide mijn neef, die juffer is zeker ongelukkig. Gelukkige menschen zijn zelden zoo godsdienstig.

‘Uw oordeel is te voorbarig,’ antwoordde ik,

[pagina 282]
[p. 282]

‘hoewel het meisje mij ook een innig belang had ingeboezemd.’ Ik spoedde mij door de menigte om de dame te volgen, welke ik meende te kennen. Zoo als zij in hare koets zoude treden, herkende ik, tot mijne blijdschap, in haar de weduw van den Generaal R., eene vriendin, die ik sedert tien jaren niet had wedergezien. Ik groette haar en zij herkende mij vriendschappelijk. Terwijl ik haar in de koets hielp, verzocht zij, dat ik haar den volgenden dag, met mijnen neef, zoude bezoeken. Mijn neef nam de hand der jonge juffer, en bragt haar insgelijks in het rijtuig. Zij sloeg bij zijnen aanblik hare oogen neder en boog zich zwijgende.

De ongeduldige jongeling reikhalsde naar den volgenden dag en naar het uur, waarop ik voegzaam zoude oordeelen, onze opwachting bij de weduwe te gaan maken.

‘Zoude dit meisje hare dochter, of wel hare nicht zijn?’ vraagde hij mij.

‘Geen van beiden,’ antwoordde ik, ‘Mevrouw R. heeft geene kinderen; en, indien deze juffer hare nicht waren, zoude zij niet zoo eenvoudig zijn gekleed.’

‘Zij verdiende zulks te zijn,’ hernam de jongeling, ‘maar hare bevallige leest en beminnelijke gelaatstrekken, hebben geenen prachtigen tooi noodig, om haar te doen behagen. Mevrouw R. is haar ongetwijfeld genegen.’

Ik. Wij hebben voor het minst de gunstige

[pagina 283]
[p. 283]

gelegenheid om iets van het meisje te vernemen. Dewijl mijne vriendin eene brave en verstandige vrouw is, kunnen wij hare getuigenis vertrouwen.

Den volgenden dag maakten wij onze opwachting bij Mevrouw R., welke ons zeer beleefd ontving. Zij herinnerde zich met hartelijkheid de vriendschap, die haar thans overleden gemaal mij had toegedragen. Mijn neef had zijne blikken op de deur der kamer gevestigd, in de hoop van de jonge juffer te zien verschijnen. Ik maakte gebruik van hare afwezigheid, om te onderzoeken wie dit belangwekkend meisje was?

Mevrouw. Het is de dochter van de weduwe eens geleerden, wiens voortreffelijke kundigheden, ongelukkig te laat, door de geleerde wereld werd opgemerkt. De eerlijke man stierf naauwelijks vijftig jaren oud zijnde, en liet eene weduwe achter met vier kinderen, waarvoor zoo veel mogelijk wordt gezorgd. Dit beminnelijk meisje is meer mijne vriendin dan gezelschapsjuffer. Ik bemin haar als mijne dochter. Zij bezit alle deugden, die ik in eene dochter zoude wenschen. De niet gelukkige staat harer moeder, en de gedachte, hoe smartelijk de toestand haars overleden vaders was, geven haar eene droefgeestige stemming, hoewel zij die voor mij poogt te verbergen.

Ik. Hoe gelukkig is zij, in u eene beschermster te hebben gevonden, die hare droefheid beseft. Het is duidelijk te zien, dat zij zedig werd

[pagina 284]
[p. 284]

opgevoed. - De juffer kwam nu binnen, groette ons vriendelijk en begon thee te schenken.

‘Lieve marianne!’ zeide Mevrouw. ‘Ik heb dubbel naar uwe komst gewenscht. Het gesprek dezer Heeren deed mij uwe afwezendheid niet vergeten. Ook geloof ik dat wij allen de thee met genoegen te gemoet zien; gij weet die zoo oplettend te schenken. - Niemand dan gij weet ook beter in eenen kleinen kring het gesprek te onderhouden,’ vervolgde Mevrouw, ‘gij zijt dit aan uwe voortreffelijke opvoeding verpligt.’

Mevrouw ving hierop een gesprek aan, dat de belangstelling van marianne wekte. Het meisje nam deel in het gesprek, en ik moest bekennen, dat ik sedert langen tijd zulk eenen aangenamen middag niet had doorgebragt. Des avonds, met mijnen neef te huis komende, zeide ik grimlagchende. ‘Indien ik altoos zulke bescheidene en beminnenswaardige dames had ontmoet, zoude ik gewis eene gezellin op mijne levensreis hebben gekozen.’

Neef. Dit lieve meisje, oom! zal gewis die gebreken niet hebben, welke de andere juffers mij ongeschikt maakten. Ik vind marianne aller beminnelijkst! en, hoeveel rampspoed heeft zij in hare jeugd reeds met hare ouders gedeeld.

Ik. De tegenspoed is de beste school voor jonge lieden. Ik wil verder onderzoek naar het karakter der lieve marianne doen. Ik zag, dat zij

[pagina 285]
[p. 285]

bij het afscheidnemen ons als hare vrienden groette.

Neef. Ik geloof dat dit meisje mij gelukkig kan maken en verlang niet verder in gezelschappen rond te zwerven, nu ik haar heb leeren kennen. Na den lof van Mevrouw R. behoeven wij aan hare waarde niet te twijfelen. Hoe hartelijk verheug ik mij, dat deze waardige vrouw ons op morgen ten middagmaal heeft genoodigd, want ik zal nu alle verkeerde vrees afleggen, en het gesprek met marianne terstond aanvangen. Zij is de bevalligheid zelve, en even vriendelijk als zedig.

Ik grimlachte en had opgemerkt dat marianne met welgevallen mijnen neef had beschouwd. Ik kon zijn jeugdig gevoel niet afkeuren, dewijl het voorwerp even achtingwaardig als beminnelijk was.

Wij maakten dus gebruik van de uitnoodiging mijner vriendin, en werden als vrienden ontvangen. Na het middagmaal, terwijl ik met Mevrouw R. over verscheidene voorvallen, betrekkelijk onze oude bekendschap, in gesprek geraakte, verzocht mijn neef de eer te mogen hebben met de jonge juffer eene wandeling te doen; en, nadat Mevrouw R. hare goedkeuring hierover te kennen gaf, nam marianne den voorslag aan. Ik bemerkte dat mijn neef, geheel verrukt van innig genoegen, het meisje den arm bood om haar te geleiden, welk aanbod zij zeer verlegen aannam.

Zoodra ik mij met Mevrouw alleen bevond, maakte ik haar mijn compliment, dat zij zoowel

[pagina 286]
[p. 286]

de kunst verstond, dit lieve doch somber gestemd meisje, door hare minzaamheid op te beuren en spraakzaam te maken, want, vervolgde ik, hoewel zij zeer beminnenswaardig is, kan men nogtans duidelijk uit haren aanblik eene diepe zwaarmoedigheid lezen, die anders aan de jeugd niet eigen is.

‘Mevrouw’. Marianne leed veel bij de rampen harer ouderen, dewijl haar hart zeer gevoelig is. Naauwelijks was zij tot hare gewone blijmoedigheid bij mij terug gekomen, of haar trof eene andere smart.

Ik. Eene andere smart! mag ik zonder onbescheiden te zijn, vragen welke? daar mijn neef het meisje bemint en naar hare hand wil dingen.

Mevrouw. Hare verdiensten en beminnenswaardigheid hadden eene vurige liefde opgewekt in het hart van eenen jongen Engelschman, die niets onbeproefd liet om de hand van marianne te erlangen; doch de innige liefde, die zij hare moeder toedraagt, en de zorg voor hare jongere zusjes en broeder deden marianne besluiten, de hand des jongelings te weigeren, zonder hem eenige hoop overig te laten. Het was haar niet mogelijk den jongeling naar zijn vaderland te volgen; want de zwakke toestand harer moeder en de zorg voor de andere kinderen gingen haar te zeer aan het hart. Liefde, reine liefde moest bij haar voor nog edeleren pligt wijken. De toestand, waarin de jongeling uit Holland vertrok, zweeft nog steeds voor haren geest. Ik tracht derhalve zooveel mogelijk, haar te ver-

[pagina 287]
[p. 287]

strooijen, dewijl ik weet dat zij uit een edel beginsel handelde; ja, mijne achting is vermeerderd door het blijk van liefde, dat zij aan hare moeder gaf.

Mevrouw vervolgde: ‘uw neef zal veeleer de genegenheid van marianne winnen, door zijne verklaring uit te stellen, als dat hij door eene te spoedige bekentenis haar hart tracht te overweldigen, te meer, daar het nog niet genezen is van den indruk, dien de vreemdeling op haar verwekte.’

Ik. Ik versta u, Mevrouw! en om zijne onvoorzigtigheid te keer te gaan, wenschte ik hem dit geheim mede te deelen. Indien gij mij dit vergunt, alsdan ben ik verzekerd, dat hij uwen verstandigen raad zal volgen, in plaats van onbescheiden te handelen. Ik ben reed op middelen bedacht om de standvastigheid van zijne jeugd te beproeven.

Mijne vriendin was over dit besluit zeer voldaan. Naauwelijks hadden wij ons gesprek geëindigd, toen de jonge lieden van hunne wandeling terug kwamen. Mevrouw R. vraagde aan marianne: ‘of zij het weder zacht had gevonden?’

Marianne verzekerde haar, dat het weder zeer schoon was. Mijn neef riep met een opgeruimd gelaat: ‘Mevrouw! ik verzeker u dat ik nog gaarne een paar uren onze wandeling zoude hebben willen rekken; zoo zeer behaagde mij dezelve.’ Mevrouw verzekerde hem dit te willen gelooven.

Ik. Uwe jeugdige kracht zal te pas komen, op onze aanstaande reis naar Zwisterland. Wij moeten

[pagina 288]
[p. 288]

het saizoen te baat nemen en onze reis niet langer dan eene week of drie uitstellen.

Mijn neef. Naar Zwitserland! Maar oom! ik verklaar u plegtig dat ik nooit minder neiging heb gehad als thans om u te vergezellen. Ik hoop dat gij dit slechts zegt, om te schertsen.

Ik. In het geheel niet. Het verlangen om dit belangrijke en schoone land te bezoeken, is voorlang mijn wensch geweest. Wanneer ik u dit verzeker, zult gij wel gelooven, dat mij dit ernst is.

Mijn neef. (Zeer onvoldaan.) Ik bemin den omgang met mijne landgenooten boven eene vreemde natie, en stel mij weinig vermaak voor.

Marianne. De vreemdelingen hebben hunne waarde zoowel als wij.

Mijn neef. Ik wilt dit gelooven, doch wanneer men zulke beminnenswaardige dames in zijn land heeft leeren kennen, kunnen geene vreemden ons behagen.

Marianne zweeg en zuchtte.

Ik. Gij maakt onze dames een compliment ten koste der arme Zwitsersche vrouwen; doch gij spreekt de waarheid.

Mevrouw. Mijn oogmerk is, om ons door een reisje wat te verstrooijen. - Eene bloedverwante heeft mij genoodigd, om bij haar een paar maanden door te brengen; en, dewijl deze veel menschen ziet en gezellig van aard is, zal dit marianne ook zeer nuttig zijn.

Mijn neef. Zal juffer marianne u vergezel-

[pagina 289]
[p. 289]

len, Mevrouw! - Dit zeggende, stond hij ongeduldig van zijnen stoel op.

Mevrouw. Gewis Mijnheer!

Mijn neef. Ik word altoos teleurgesteld. Ware uw oogmerk niet om een reisje voor uwe gezondheid te doen, hoezeer zoude ik dan wenschen om met mijnen oom de dames te mogen vergezellen!

Mevrouw R. Welk een ongeduldig gelukskind! Neen, mijn jonge vriend! gij moet zoo goed als marianne de teleurstellingen van dit leven verdragen.

Mijn neef. Ach, mijne waarde Mevrouw! spant gij ook tegen mij? - Doch wat zoude ik niet doen, om de gunst mijns ooms mij waardig te maken; ofschoon het mij zwaar zal vallen, thans van hier te gaan, zal ik hem echter gehoorzamen.

Mevrouw R. (Grimlagchende.) Wel gezegd! doe alzoo en gij handelt volgens uwen pligt.

Marianne was nu eens verstrooid, dan weder in gedachten; maar minzamer jegens mijnen neef dan voorheen.

Toen wij naar huis gingen, vroeg de jongeling mij met ongeduld, of ik Mevrouw R. zijne liefde had aanvertrouwd. Ik beantwoordde die vraag met de vraag, of hij pogingen had gedaan om het hart van marianne te toetsen?

Hij. Neen, ik was op het punt, om het te doen, doch ik had geenen moed om te beginnen.

Ik. Dit doet ten minste eer aan uwe bescheidenheid; maar, marianne wordt door eenen anderen bemind.

De uitwerking, die deze woorden op den jeug-

[pagina 290]
[p. 290]

digen minnaar te weeg bragten, was zoo hevig dat ik met mededoogen daarop volgen liet: ‘uit liefde voor hare moeder heeft zij de hand des jongen vreemdelings geweigerd, dewijl zij hem naar Engeland zoude hebben moeten volgen.’

Hij. (Vol blijdschap.) Welk een deugdzaam hart! Hoe edel! zij verdient het grootste geluk. - Doch, mijn waarde oom! zoude zij dien jongen Engelschman nog beminnen? Somtijds is zij nog in gedachten verzonken ..... O! zeg mij, is zij nog besluiteloos omtrent de stemming van haar hart.

Ik. Haar hart zal ten minste nog te zeer geschokt zijn, om eene andere liefdesverklaring te kunnen beantwoorden. Ik raad u dus haar hiermede nog niet te verontrusten.

Hij. Ach, waarde oom! ik wil blindelings hierin uwen raad, en dien van Mevrouw R. volgen, welke zoo veel genegenheid voor marianne betoont; maar, waartoe eene verwijdering voor eenen zoo langen tijd, waarin de afwezigheid mij uit hare gedachten zal verbannen.

Ik. Omdat ik mij op deze reis veel vermaak voorstel; terwijl dezelve u tevens ter beproeving zal verstrekken, of denkt gij, dat ik op uwe bestendigheid het geluk van een achtingwaardig meisje zoude durven bouwen. Gij weet, ik ga niet gemakkelijk van mijn genomen besluit af. Het blijft dus zoo.

Hij. Maar alvorens ik van hier ga, zal ik haar mijne liefde bekennen. Een ander kon bij mijne afwezigheid haar hart verwinnen: en, die teleur-

[pagina 291]
[p. 291]

stelling zoude mij ondragelijk wezen. Bij de vrienden, alwaar Mevrouw R. met marianne gaat logeren, is dagelijks een talrijk gezelschap en dus gelegenheid, om dit beminnelijke meisje te zien en te beminnen.

Ik. Dit vind ik raadzaam; en, is zij u genegen, dan vrees ik minder voor hare standvastigheid als voor de uwe.

Hij. Wanneer ik zoo gelukkig ben hare genegenheid te winnen, dan zal mijne liefde onveranderlijk blijven, al steldet gij mij ook op de zwaarste proef.

Ik. Jongeling! spreek niet te vermetel! - Gij bemindet sofie, charlotte en ... daardoor teleurgesteld, ook op den eersten aanblik, marianne.

Hij. Neen; ik kan u niet beschrijven, hoe innig ik haar bemin. In haar bijzijn ben ik gelukkig; zoodra ik haar verlaat, is mij alles onverschillig. Haar aanblik schenkt mij een nieuw leven. Gij grimlacht, oom lief? - Ach! gij hebt nooit bemind!

Weldra vond de jeugdige minnaar gelegenheid zijne gevoelens aan het beminde meisje te betuigen. Marianne verklaarde hem, dat niemand haar zoo veel vertrouwen had ingeboezemd als hij, maar dat zij zich nog niet gestemd gevoelde, om haar besluit te bepalen: evenwel verkreeg mijn neef weinig dagen later het zoo zeer gewenschte ja! waardoor hij zich boven alle uitdrukking gelukkig gevoelde.

Toen hunne harten voor het bekoorlijkst vertrouwen zich hadden geopend, vervlogen de uren

[pagina 292]
[p. 292]

in elkanders bijzijn. Mijn neef was mij in geenen deele behulpzaam om schikkingen te maken voor onze reis. Ik verzocht mijne vriendin, over mijne uitgave te willen beschikken ter verbetering der omstandigheid van de moeder van marianne. Wij bezochten deze achtingwaardige vrouw, welke volgaarne hare toestemming verleende.

Hoe meer ik mijne vriendin leerde kennen, hoe voortreffelijker ik haar karakter vond. Haar zachte en beminnelijke omgang was verbindend; haar geoefende geest getuigde van eene vrouwelijke bescheidenheid, zoodat haar gezellige omgang voor mij eene behoefte was geworden.

Ik schonk haar mijn onbepaald vertrouwen. Dikwijls vraagde ik mij zelven: ‘welke belangstelling verwekt een oude vrijer, van wien men weet dat hij zijne vrijheid bewaarde, uit wantrouwen voor de schoone kunne? Dikwijls wordt hij een voorwerp van spotternij. De eene vindt hem te huishoudelijk, de andere dat hij te veel voor zich zelven leeft; of, hij verstaat de beminnelijke kunst niet met dames te verkeeren. Op hoogen ouderdom wordt hij dikwijls door huurlingen verwaarloosd. Dit vernederend tafereel had ik nooit van mij zelven geschetst, alvorens ik Mevrouw R. als weduw had wedergezien.’

Ik wil hierbij kort zijn, want de gewaarwordingen van het hart eens vijftigjarigen mans is niet belangrijk. Ik zal daarom alleen hier verhalen, dat ik met de angstvalligheid eens jongelings, welke vreest te worden afgewezen, aan Mevrouw R. verklaar-

[pagina 293]
[p. 293]

de, dat sedert ik haar had wedergezien, haar beminnelijke omgang, rozen op mijn levenspad had gestrooid. Ik beval haar te dien einde mijnen vijftigjarigen persoon eerbiedig aan, en verzekerde haar, dat hare voortreffelijke eigenschappen mijn wantrouwen omtrent hare sekse met wortel en tak hadden uitgeroeid.

Mijne aandoening was bij mijne verklaring levendiger dan ik zelf had verwacht, terwijl mijn ongeduldige en vragende blik op haar lief gelaat bleef gevestigd.

Mijne vriendin grimlachte en zeide blozende: ‘Maak mij niet hoogmoedig, dat ik, die bijna veertig jaren oud ben, nog op eenen afkeerigen van het huwelijk eene overwinning zoude kunnen behalen. Maar, mijn waarde vriend!’ vervolgde zij, ‘is het niet een weinig vermetel te vooronderstellen dat uwe hand tegen de opoffering van mijn aanzienlijk pensioen kan opwegen?’

Ik. Mijne achtingwaardige vriendin! Zoo uwe genegenheid mij een gunstig antwoord vergunt, ben ik de benijdenswaardigste der mannen; en ik zal genoeg bezitten, om dit pensioen niet te behoeven, zelfs voor onze jonge lieden niet.

Mijne vriendin antwoordde, dat mijn aanzoek, zoo onverwacht geschiedende, door haar moest worden overwogen; en, door mijn vijftigjarig geduld te beproeven, wreekte zij hare sekse.

Mijn neef bragt in gelukkige uren de laatste dagen door, alvorens wij ons op reis begaven; en, dewijl hij gelukkiger was dan ik in mijne onzeker-

[pagina 294]
[p. 294]

heid, had ik ook geen mededoogen, dat hij zijne geliefde moest verlaten om mij te vergezellen.

Den dag, voor dat wij vertrokken, zocht marianne mij alleen aan te treffen.

‘k wilde ...,’ zeide zij, ‘ik wenschte, lieve vader! u op het hartelijkst te bedanken voor zoo vele hartelijke oplettendheden aan mijne moeder bewezen, en ....’

‘Welnu, lieve dochter! vervolg. Gij wildet mij vragen het hart te bewaken van den u teeder minnenden jongeling? Indien uw beeld daaruit konde verdwijnen, zoude mijne vermaning onvermogend zijn; maar hiervoor behoeft gij niet te vreezen.’

Marianne. Neen; doch gij zult zijne liefde toch niet te lang beproeven. - Ik verlang reeds naar uwe terugkomst.

Ik. Ei! en gewis naar die van mijnen neef nog hartelijker. Ga heen, stout meisje! Ik wil u den tijd mijner terugkomst niet bepalen.

Marianne verliet mij blozend.

Het afscheid der jonge lieden was als dat van jeugdige minnenden; en, toen ik mijne vriendin naderde, om haar vaarwel te zeggen, gevoelde ik mij overstelpt van aandoening en zeide: ‘Mijne waarde vriendin! indien uw antwoord mijne hoop verijdelt en ik dit leven alleen moet doorbrengen, zoude deze reis mij berouwen, dewijl ik ten minste dagelijks mijn verzoek had kunnen herhalen, zoo ik hier bleef. Mijn geluk is in uwe magt.’ Mevrouw R. was getroffen, en hare

[pagina 295]
[p. 295]

hand mij toereikende, zeide zij zachtkens: ‘waardige, gevoelige vriend! ik ben de uwe!’

Mijne tranen vloeiden van innige blijdschap, en ik omhelsde haar in de gelukkigste stemming.

Bij het laatste vaarwel zeide ik tot haar op eenen vertrouwelijken toon: ‘Thans zal onze reis niet zeer verre zijn.’

Mevrouw R. grimlachte en zweeg. In het eerste uur na ons afscheid was mijn neef in zoete droomerijen verzonken, en waarom zoude ik het verzwijgen, ik herhaalde bij mij zelven de woorden: ‘Ik ben de uwe!’

Behalve eene grillige vrouw, die als reisgenoote mede op de diligence was en haren man kwelde, legden wij onze togt tamelijk voorspoedig af.

Mijn neef werd verrukt door de verhevene schoonheden der natuur, die het heerlijk Zwitserland den beschouwer doet zien. Eerbiedige bewondering deed hem somtijds sprakeloos staan, en ik bespeurde dat hij ook buiten de liefde een gevoelig hart bezat. ‘Waren nu onze vriendinnen ook hier,’ zeide hij, ‘hoezeer zoude marianne in godsdienstige verrukking deze verhevene schoonheden aanstaren.’

Toen hij den bruisenden waterval bij Schaffhausen donderend hoorde nederploffen, stond hij als verstomd. ‘O, mijn vader!’ riep hij uit, ‘hoe heerlijk is dit alles!’

Wij schreven zoo spoedig mogelijk aan onze vriendinnen, en ontvingen, te Geneve gekomen zijnde, antwoord. Ik was over mijn lot voldaan ten op-

[pagina 296]
[p. 296]

zigte van deze beminnelijke vrouw, en mijn neef stond als verrukt, toen hij het antwoord op zijnen brief van zijne geliefde ontving. Ik had reden, om over den jongeling, betrekkelijk zijne standvastigheid in de liefde, tevreden te zijn. Elk oogenblik herinnerde hij zich marianne en was slechts koel beleefd jegens vrouwen, welke wij op onze reis ontmoetten. Doch, na een paar dagen in het logement te hebben vertoefd, kwam aldaar een Française met haren broeder. Zij scheen van adellijke geboorte en maakte, zoo als alle Fransche vrouwen, veel werks van haar toilet. Zoodra haar broeder was uitgegaan, zocht zij met mij in gesprek te treden. Zij maakte mij veel complimenten over het achtingwaardig karakter der Hollandsche natie, en over de zuivere zeden, die zooveel overeenkomst hadden met die der eerlijke Zwitsers, in één woord, zij trachtte mijn vertrouwen te winnen; maar, ik had hare vrijmoedigheid opgemerkt in den omgang met reizigers, die ook aan onze tafel het middagmaal hielden. Het kunstig rood harer wangen en de voorgewende modestie, waren mij niet ontsnapt, en ik vond haar bijzijn niet geschikt, om mijnen neef er aan te wagen.

Op zekeren dag moest ik door eene kleine ongesteldheid mijne kamer houden. Mijn neef was alleen uitgegaan en ik wachtte hem vergeefs met den avondmaaltijd. Niet dan zeer laat zag ik den jongeling terug. Ernstig vraagde ik hem, vanwaar hij zoo laat weder kwam?

Hij. Ik heb een toertje te paard gedaan met de

[pagina 297]
[p. 297]

comtesse, langs het meer van Geneve. Zij vraagde mij dezen middag of ik haar wilde vergezellen. Het is eene dame, welke men niets kan weigeren; zij is onwederstaanbaar. De comtesse heeft mij verzocht haar morgen te vergezellen op een fête champètre; en dewijl gij toch niet durft uitgaan .... Die vreemdelingen hebben op ons een vermogen ...

Ik. Ja! dit is zoo, en daarom was het te verwonderen, dat marianne de gevoelens des jongen Engelschmans niet beantwoordde. Zijn bestendig gevoel was dit edel meisje waardig!

Vuurrood sloeg nu de jongeling zijne oogen neder, hij zag stijf voor zich, eindelijk stamelde hij: ‘lieve oom! .... ik kon niet weigeren ....’

Ik. Zwakke, en spoedig weggesleept wordende jongeling! wanneer gij geen moed hebt uit de strikken dezer listige vrouw te blijven, zal ik mijne brief naar Holland eindigen, met te schrijven, dat gij met de geschilderde vreemdeling, het landelijk feest bijwoont. Gij verdient inderdaad niet, het edel meisje te bezitten. Verveel mij niet met het onweerstaanbaar vermogen der Fransche vrouwen te verheffen; zij zijn bijna allen gekunsteld en vertoonen zich bijna nooit in hun waar karakter.

De jongeling was als verplet. Hij stond op, liep hevig onthutst de kamer op en neder. ‘Om alles in de wereld!’ riep hij, ‘veroordeel mij niet!’

Ik. Gij kunt geen wederstand bieden en hebt volstrekt geene vastheid van geest. Geen verdeeld hart kan het waardig en beminnelijk meisje gelukkig

[pagina 298]
[p. 298]

maken. Er kunnen nog nieuwe comtesses komen, die u ontrouw wilden maken, terwijl marianne verzocht om den tijd, dat Mevrouw R. bij hare vriendin logeerde, bij hare moeder te mogen doorbrengen, ten einde de gezelschappen in uwe afwezigheid te ontwijken, waardoor zij u een voorbeeld van kieschheid en trouw gaf. Morgen gaan wij van hier, of ik schrijf naar Holland.

Hij. Neen, mijn waarde oom! ik zal u volgen en de comtesse niet wederzien. Getrouwe, dierbare marianne! hoezeer beschaamt gij mij. Maar, gij zult u verder over mijne zwakheid niet te beklagen hebben, mijn vaderlijke vriend!

Den volgenden morgen begaven wij ons op reis, na alvorens door den bediende van de gravin onze verontschuldiging te hebben doen maken, en een kaartje te hebben gezonden.

Ik bepaalde mij nu slechts om de landelijke schoonheden te beschouwen, en wij vertoefden niet in de steden.

Mijn hart verlangde zoo vurig, als men het van iemand op mijne jaren naauwelijks zoude kunnen gelooven; en, eerder als mijne vriendin had verwacht, stonden wij voor hare oogen.

Marianne stortte tranen van vreugde bij het wederzien van haren geliefden vriend. Mijn neef was boven alle beschrijving gelukkig. Bijna eene maand na onze terugkomst, vraagde ik marianne, ‘of zij niet veel behagen in de schoonheden van Zwitserland had gevonden bij de verhalen van haren vriend?’

[pagina 299]
[p. 299]

‘Lieve oom!’ antwoordde mijn neef, ‘wij hebben nog geen tijd gevonden om daarover te spreken.’

Daar hunne harten nog dezelfde wenschen koesterden, vervulden wij wederzijds hun verzoek, terwijl ik mijne geliefde vriendin verzocht mijn geluk niet langer uit te stellen.

Beide huwelijken werden voltrokken, en wij allen waren gelukkig. Mijn neef vond zijne werkzaamheid in eene fabrijk, waarbij een bejaarde knecht, zijn gebrek aan ondervinding te hulp kwam. De brave moeder van marianne woonde bij de jonge lieden in, terwijl hare jongere kinderen in Overijssel werden onderwezen.

Het huwelijk der jonge lieden werd met kinderen gezegend. Mijne geliefde charlotte werd moeder van eenen zoon en ik genoot al de vreugd van een' gelukkig' vader.

De ondervinding deed mij dikwerf herhalen: ‘ongelukkig hij, die het geluk zoekt en de liefde voorbij gaat.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken