Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verhalen voor mijne vriendinnen (1827)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verhalen voor mijne vriendinnen
Afbeelding van Verhalen voor mijne vriendinnenToon afbeelding van titelpagina van Verhalen voor mijne vriendinnen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.30 MB)

ebook (3.14 MB)

XML (0.44 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verhalen voor mijne vriendinnen

(1827)–Catharina Maria Dóll Egges–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 1]
[p. 1]

De familie Eerlief, of opoffering beloond.

In eene der bekoorlijke omstreken, welke in het schoone jaargetijde de stad eens zoo bevallig maakt, woonde op een klein buitenverblijf, de familie eerlief. De huisselijke kring bestond in vader, moeder en dochter, het eenigst kind uit dien echt gesproten.

De heer eerlief had in den koophandel eene reeks van ongelukken moeten verduren, en was, in één woord, in den loop van zijn leven, dikwijls het slagtoffer van zijn goed vertrouwen geweest. Uit liefde voor gade en kind, besloot hij thans tot eene reis naar de Westindië, alwaar hij aanzienlijke goederen bezat, ten einde zijn lot en dat van zijn gezin te verbeteren.

Teeder bemind door de zijnen, trof dit besluit moeder en dochter op het hevigste. Dan hij herhaalde telkens dat de hoop, elkander gelukkig weder te zien, haar, gedurende de scheiding, moest bemoedigen.

[pagina 2]
[p. 2]

‘God behoede u, mijne waarde ega; u, mijne lieve amalia!’ herhaalde de brave man, bij zijn afscheid diep geroerd. ‘God schenke mij het geluk, dat ik bij mijne terugkomst, uwe kinderlijke teederheid kan beloonen. Verlaat uwe zwakke moeder nooit; gij kunt mij geen grooter bewijs van uwe liefde geven.’

‘Nooit, nooit, mijn dierbare vader!’ riep amalia, eenen vloed van tranen stortende. ‘Mogt gij, door de Voorzienigheid bewaard, gezond en spoedig aan onze liefde worden teruggegeven. Hoe gelukkig, mijn vader! zouden wij dan zijn!’

Mevrouw eerlief omhelsde met eene bijna sprakelooze droefheid haren echtgenoot. ‘O! dat Hij, die het gebed der ongelukkigen verhoord, u aan mij terug geve, dan is de eenige wensch van mijn hart vervuld.’

‘Wees bedaard, lieve vrouw!’ zeide eerlief, ‘al ware het uit liefde voor onze dochter, die zoo moedig in onze rampen deelt.’

Nu onttrok hij zich aan hunne omhelzing en stapte in het rijtuig. Zij hoorden den wagen voortrollen.

‘Amalia!’ zeide de moeder, ‘uw vader is weg, en wij staan hier in alles alleen.’

‘O!’ zeide amalia, ‘God bewaakt hem en zal mogelijk ons nog gelukkig doen worden.’

‘Ik weet het niet,’ zeide mevrouw eerlief, maar uw vader was in de laatste weken zoo somber, zoo droefgeestig; ach! een zeker voorgevoel,

[pagina 3]
[p. 3]

zegt my, sedert dat zijne reis was bepaald .... Hoezeer smart het mij, dat mijne zwakheid ons belette, hem te vergezellen.’

Amalia hernam zoo veel mogelijk hare bedaardheid van geest. ‘Mama,’ zeide zij, ‘de lucht is heden zoo zacht, denk thans aan hetgene wij papa moesten beloven.’

‘O ja, mijn kind! wij zullen straks eene kleine wandeling doen. Kleed u spoedig; gij zult mij immers niet lang alleen laten?’

Nu gebruikten zij, onder een diep stilzwijgen, een kop koffij, doch iets te eten was onmogelijk.

‘Mama,’ zeide amalia eindelijk, ‘als de rijke vrienden van papa hadden geweten, hoe gemakkelijk zij papa hadden kunnen helpen, zoo zouden zij ons zeker het smartelijke zijner afwezigheid hebben bespaard.’

‘O neen, mijn kind!’ antwoordde de moeder, ‘geloof dat niet! - De menschen zoeken te zeer hun eigen belang, en zullen het zeer goed vinden, dat uw vader, die reis doet; en hem prijzen, als zij den braven man in gunstige omstandigheden terug zien.’

Amalia had nog weinig ondervinding van de wereld. Zij was twee en twintig jaren oud. Haar schoon ovaal wezen werd verfraaid door groote blaauwe oogen, die levendig en vriendelijk straalden, terwijl hare rijzige gestalte, haar deed onderscheiden; ja, zoo de heer eerlief een rijk man

[pagina 4]
[p. 4]

ware geweest, zoude amalia voorzeker reeds van aanbidders zijn omringd geworden.

Bij de wandeling liep het gesprek steeds op den dierbaren reiziger, wiens gelukkige terugkomst hartelijk werd gewenscht. Na onder de digte lommer te hebben gewandeld, gingen zij langs de golvende korenvelden, waarop de zon in vollen glans schitterde.

‘Thans zullen wij onder de kastanjeboomen wat rusten,’ zeide mevrouw eerlief, ‘uw vader plantte die zelf, en daarna door de laan van populieren naar huis keeren.’

Teruggekomen zijnde, ging amalia aan eenige huisselijke bezigheid, terwijl mama eenige oogenblikken poogde te slapen. Amalia sloop hierop naar hare kamer, om aan hare aandoeningen den vrijen loop te geven, dewijl zij die voor hare moeder had verborgen gehouden.

De maaltijd, de eerste welke zij zamen deden, werd onder weinig gesprek geëindigd. Amalia bragt hare moeder nog eens in den kleinen bloemtuin, waarna zij door de muzijk haar eenige afleiding poogde te verschaffen, doch de heerlijke toonen van den piano bleven door de moeder onopgemerkt. De goede dochter zag om, en hare moeder met het oog ten hemel gewend, in gedachten verzonken ziende, stond zij op, sloot haren piano, en begon eenig gesprek.

Men bepaalde den volgenden morgen ter kerk te gaan, zoo als geschiedde. Mevrouw eerlief

[pagina 5]
[p. 5]

vond in de schoone leerrede en het gebed zeer veel toepasselijks op hare eigene omstandigheid. Ongelukkigen blijven steeds de herinnering hunner rampen bij, en trachten in alles wat hen omgeeft, eene bron van troost te vinden. De smart, die haar drukte, was voor haar geschokt gestel te hevig. Eene rijk gekleede jonge dame, welke digt bij haar zat, bood haar eenig geestrijk vocht aan; en de zwakheid van mevrouw eerlief bespeurende, werd hare belangstelling zoo groot, dat zij verzocht moeder en dochter met haar rijtuig naar huis te geleiden.

Amalia over deze heuschheid verblijd, en zeer verlegen zijnde, hoe mama anders zoo ver zoude kunnen wandelen, nam het aanbod met vreugde aan. Thans geleidde de broeder der dame, mevrouw eerlief in het rijtuig, en de andere dames volgden. Men bewees der zwakke vrouw de grootste oplettendheid. De heer de vrij, dus was de naam dier familie, sloeg eenen blik op amalia, en werd door haar beminnelijk voorkomen getroffen. Bij het uittreden met de meest kiesche wellevendheid afscheid nemende, verzocht hij de eer, om den volgenden dag, na de gezondheid van mevrouw eerlief te mogen vragen.

Amalia bedankte de vriendelijke dame voor hare goedheid, en bragt mama terstont te bed.

Na den middag, door rust en gemak hersteld, zeide mevrouw eerlief: ‘Deze lieden zijn waardig rang en rijkdom te bezitten, doch ongaarne leg ik onder verpligting, terwijl ik u te-

[pagina 6]
[p. 6]

vens moet doen opmerken, dat verkeering met rijker menschen ons dikwijls herinnert aan ons eigen onvermogen. Behalve dat, laten de rijken zich dikwijls veel op hun geld voorstaan.’

Amalia zweeg. Den volgenden morgen deed de familie de vrij onderzoek naar de gezondheid van mevrouw eerlief, en verzocht het verlof, om dien middag een bezoek te mogen geven. Het kon niet anders, of zulks moest aangenomen worden.

Broeder en zuster verschenen, verheugden zich, de zwakke dame redelijk welvarende te vinden, en werden met warm gevoel van erkentenis ontvangen voor de oplettendheid, die men der familie den vorigen dag bewezen had. De beschaafde toon en smaak van beide zijden voldeden elkander, en boezemden de levendigste belangstelling in.

‘Het is mij zeer aangenaam, mevrouw!’ zeide mejufvrouw de vrij, ‘eene zoo achtingwaardige vrouw te leeren kennen, die met zulk eene beminnelijke dochter mij eenen hartelijken omgang belooft, naar welken wij vurig wenschen. Het afwezen van uwen echtgenoot, een zwak, gevoelig gestel, en uw kleine kring, maken het uwe vrienden tot pligt, dien kring te verlevendigen. Vergun ons dus, u dikwijls te mogen bezoeken, en sla mijne bede niet af, om op morgen met uwe lieve dochter den dag bij ons te komen doorbrengen.’ Na eenige pligtpleging werd het verzoek aangenomen, en broeder en zuster namen op de hartelijkste wijze afscheid.

[pagina 7]
[p. 7]

De goede oude martha, de getrouwe en eenige dienstbode van mevrouw eerlief, had van de bedienden gehoord, dat mijnheer de vrij zeer rijk was, op eene schoone hofstede des zomers het verblijf hield, en met zijne zuster in den omtrek zeer bemind waren.

Den volgenden morgen zond men den wagen, om de dames naar Eikenwoud te brengen.

Toen moeder en dochter door den schoonen omtrek reden, zeide amalia: ‘Het schijnt, dat deze lieden, die wij bij toeval leerden kennen, ons tot troost zijn toegezonden.’ - ‘Ik ben verlegen over zoo veel oplettendheid,’ antwoordde mama.

Op het schoone buitengoed gekomen zijnde, werden zij met de hartelijkste vriendschap ontvangen. De heer de vrij geleidde mevrouw zachtkens den hoogen trap op, alwaar zijne zuster de dames ontving, en met een: ‘hartelijk welkom!’ begroette. ‘Het weder is uitnemend schoon!’ zeide haar broeder; ‘deze dag zal heilzaam voor uwe gezondheid zijn, mevrouw!’

Amalia was zeer vergenoegd; en, had haar vader bij haar geweest, zouden zij niets meer te wenschen overig gehad hebben. Men geleidde de dames door laag gewas naar eenen koepel, die op eenen groenen heuvel het bekoorlijkst gezigt opleverde, en door zware eiken voor de zon bedekt werd. Amalia vond het gezigt over de hooge en lage bosschaadjen, de uitgestrekte velden en duinen overheerlijk.

[pagina 8]
[p. 8]

Na eenige verversching te hebben gebruikt, geleidde men het gezelschap over de schoone plaats, welke, geheel naar de natuur aangelegd, den goeden smaak der eigenaars ten toon spreidde. Nu eens wandelde men, door lanen van populieren, over ruime grasperken, aan welker einde men digt lommer vond; dan weder stond men stil aan heldere beken, of wel bij het lage veldgewas, waarop de zon vrolijk schitterde.

‘Was uw vader hier, mijn kind! welk vergenoegen zouden die heerlijke natuurtooneelen niet baren,’ zeide mevrouw eerlief. In eene keurige, met smaak gemeubelde eetzaal, door zware beuken omgeven, gebruikte men een smakelijk middagmaal. Daarna ging men in den koepel thee drinken, om nog eens het onbeperkt gezigt te genieten. Hierop was het rijtuig gereed, om moeder en dochter naar hun buitenverblijf terug te brengen. Treffend was het schouwspel. De laatste zonnestralen begroetten nog de toppen der dennen, terwijl zij het donker loof der pijnboomen nu eens als met het heerlijkst purper tooiden, dan weder als in eenen vuurgloed herschiepen, totdat de koesterende bol eindelijk in het westen zonk.

Moeder en dochter sloegen zwijgend de oogen ten hemel, en deelden elkander hunne gedachten over den waarden afwezigen niet mede. Amalia was nogtans met hare nieuw vrienden zeer in haren schik; zij vernam den volgenden morgen, dat hare moeder, na de genomene beweging en zuivere lucht, eenen verkwikkelijken slaap had genoten,

[pagina 9]
[p. 9]

en was thans martha behulpzaam, om het huis zoo net mogelijk te maken, ten einde de gasten naar behooren te kunnen ontvangen. De bloemtuin, dien zij zelve in orde hield, werd nagezien, en op den piano werden moeijelijke stukken beproefd, die zij in de laatste dagen, uit lusteloosheid, ter zijde had gelegd.

‘Lieve mama!’ zeide amalia, ‘geene zucht, om de vermaken der groote wereld te genieten, bezielt mij; maar zulk een kleine kring van beschaafde en hartelijke vrienden zoude mijne verkiezing zijn.’

‘Er bestaat voor mij geen geluk meer, sedert uw vader afwezig is,’ antwoordde mama. ‘Zulke genoegens rekken slechts den draad van mijn kwijnend leven, dat alleenlijk voedsel ontvangt door de hoop, mijnen echtgenoot weder te zien.’

‘Mama!’ riep amalia, ‘bedenk, dat gij papa beloofdet, geene gelegenheid tot opbeuring te zullen versmaden; gij zult dit ook niet doen, niet waar? Al ware het alleen uit liefde voor dien dierbaren vader en uwe amalia.’ Thans stond zij op van den piano, nam een boek, en las mama iets voor.

Op den bepaalden dag kwamen de bewoners van Eikenwoud, en werden op de hartelijkste wijs ontvangen. Zij vonden het landelijk verblijf zeer lief, en met smaak ingerigt. Het gezelschap dronk koffij onder de lommer der kastanjeboomen, daarna deed men eene kleine wandeling. Eindelijk in den

[pagina 10]
[p. 10]

bloemtuin komende, zeide mevrouw eerlief, dat hare dochter die zelve oppaste en in orde hield. De gasten betuigden, dat de bloemen in veel beteren staat waren, dan op hunne plaats, terwijl men amalia beloofde, nog onderscheidene soorten van bloemen te zullen zenden, omdat zij dezelve zoo zorgvuldig kweekte. De kleine eetzaal was versierd met vazen vol versch geplukte bloemen; en, daar mejufvrouw de vrij den piano opmerkte, ontdekte men, dat amalia ook dit schoone talent bezat. Na het middagmaal werd zij beleefdelijk verzocht, hare bekwaamheden ten dezen te doen hooren. Amalia kon het vriendelijk verzoek niet afwijzen, ofschoon het harer schroomvalligheid veel kostte, dewijl zij nooit als voor hare ouders durfde spelen. Zij beefde, en vreesde telkens, buiten de maat te zijn. Dit in aanmerking nemende, voldeed zij zeer wel. Mevrouw eerlief verzocht haar hierop, de kleine romance, het lievelingstukje van haren vader, te zingen, hetgeen zij met diep gevoel deed. Willem de vrij had innig medelijden met haar, en zwaaide haar den opregtsten lof toe.

Henriëtte, die wereldkennis bezat, zag aan alles, dat mevrouw eerlief in de beschaafde wereld niet vreemd was. Alles was deftig en geregeld, en toonde orde. Des nademiddags kwam martha, en gaf mevrouw eenen brief. Schielijk werd dezelve geopend. Hij was van haren echtgenoot, en bevatte nog een vaarwel aan gade en dochter, alvorens het schip uitzeilde. Eene mengeling

[pagina 11]
[p. 11]

van aandoening deed beide tranen storten. Hoe deelnemend was de goede jongeling bij de ontroering, die dezen brief wekte. Hij kon niet spreken. Zijne zuster zeide: ‘God behoude den braven man! en voere hem gelukkig in uwe liefdearmen weder.’

Na minzaam beloofd te hebben elkander dikwijls te zullen bezoeken, scheidde het gezelschap. Moeder en dochter lazen nog eens den brief, die voor hen zoo belangrijk was, en hunne gedachten vergezelden den braven vader.

Zoodra broeder en zuster in het rijtuig waren, vroeg willem zijner zuster, of zij ook zoo veel genoegen dien dag had gesmaakt als hij; en, hoe zij amalia vond?

‘Het meisje heeft mijn hart geheel gewonnen,’ antwoordde zij; ‘zij paart verdiensten aan zedigheid; leeft geheel voor hare moeder! Zij is een diamant, die in het duister ligt verborgen. Indien de oude heer in gunstige omstandigheden terugkomt, kan zij zeer gelukkig worden.’

‘En,’ viel willem haar in de rede, ‘men kan haar zeer gelukkig maken.’

‘Ei lieve! goede willem!’ vervolgde henriëtte, ‘gij schijnt verliefd; maar als wij te Parijs komen, zullen de attraits der Fransche dames, u de lieve amalia wel doen vergeten. De wijze, waarop deze zich weten te doen gelden, is voor uw wispelturig geslacht onwederstaanbaar.’

[pagina 12]
[p. 12]

‘Ik zal haar toch wederstaan. Ik weet, dat mijne zuster, de vrouwen die veroveringen trachten te maken, niet kan achten.’

‘Gij hebt gelijk, doch ik hoop, dat niemand zoo wreed zal zijn, om de rust van amalia in de gegevene oogenblikken te storen, dewijl zij thans zoo geheel voor hare pligten leeft.’

‘Ik zou nimmer in het hart van een meisje gevoelens willen opwekken, die ik niet wenschen zoude te beantwoorden,’ hervatte willem op den levendigsten toon.

Willem de vrij was een braaf jongeling, van godsdienstige en zedelijke beginselen, zeer geschikt om in elke betrekking door vrouwen te worden geleid. Geld was bij hem geene hoofdzaak; hij beminde een stil leven, en was door zijnen rijkdom steeds de aanmoediger der kunsten. De oude heer de vrij had in den koophandel schatten vergaderd, terwijl een oude oom nog leefde, welke veel invloed op de daden van broeder en zuster had.

Het beeld van amalia zweefde willem nu steeds voor den geest, en het ledige in zijn hart was nu vol van de teederste belangstelling in alles, wat zijne vriendin betrof.

Bij amalia wisselden dezelfde bezigheden en uitspanningen dagelijks elkander af. Op eenen morgen, dat de oude martha uit de buurt terugkwam, liep zij spoedig naar binnen, en riep: ‘Mijne lieve mevrouw! wat zijn die menschen ongelukkig! Dáár heb ik armoede gezien, waarvan het hart schreit. Verbeeld u, engelen van

[pagina 13]
[p. 13]

kinderen, eene vrouw, die nacht en dag werkt, eenen braven man, die zwaar ziek ligt, en niets tot verkwikking of hulp als tranen van de arme huisgenooten kan bekomen, dit zegt veel. De man is timmerman, maar lang ziek geweest, om kort te gaan, ik liep in de woning, toen ik het hoorde. Aldaar lag de zieke op oude lompen, terwijl de vrouw weende, niet om de armoede, waaraan zij zelve ter prooije was, maar om den man, dien zij niet in staat was eenige verkwikking uit te reiken. Acht weken lang sukkelde hij aan koortsen en won geen duit. Vijf kinderen, die bijna geene kleêrtjes aan het lijf hebben, maar, niettemin helder en rein zijn. O! riep de vrouw op eenen hartverscheurenden toon uit, hoe gaarne zoude ik nacht en dag werken, indien mijn man maar beter werd.’

‘Goede marta,’ zeide mevrouw eerlief, ‘ga schielijk naar deze ongelukkigen, die waarlijk nog meer te beklagen zijn dan wij! Hier is eenig geld voor geneesmiddelen, neem eene flesch bessennat, en vraag of de zieke huisvader eene kalfsoep mag gebruiken. Daar hebt gij nog eenig linnen, neem dit tevens mede.’

Amalia was zeer aangedaan, en zeide: ‘Zie spoedig rond, martha! waaraan de grootste behoefte is.’

Martha weende van blijdschap. ‘Belieft mevrouw niet eerst de tafel gedekt en het eten opgedischt te hebben?’

‘Neen, martha! zouden wij gerust kunnen

[pagina 14]
[p. 14]

eten, wanneer wij weten, dat dáár aan alles gebrek is.’

‘Hier woont nog barmhartigheid,’ zeide zij, ‘ik zal vliegen, wat ben ik blijde, dat ik het u heb gezegd!’

Toen mevrouw eerlief met hare dochter alleen was, zeide zij: ‘Gij ziet, mijn kind! dat men niet rijk behoeft te zijn, om de ellende onzer medemenschen te verzachten. Er zullen welligt nog eenige gelden vereischt worden, om de krachten van den ongelukkigen ambachtsman te herstellen. Mogt hij onder des hemels zegen zoo verre in krachten toenemen, dat hij voor zijn gezin weder kan arbeiden. Wij zullen, gedurende eene maand, eene gestrenge zuinigheid voor ons zelve in acht nemen, en het gegevene zal ons niet benadeelen.’

‘O, mama!’ riep amalia uit, ‘indien alle menschen zoo handelden als gij doet, dan zoude gewis het aantal behoeftigen minder wezen; en, hoe goed smaakt het eten, wanneer eene goede daad dezelve vóóraf gaat.’

Martha snelde met haar korfje in de woning der bedroefde vrouw, en riep uit: ‘Ziedaar, buurvrouw, hier is geld voor geneesmiddelen, eene flesch wijns, bessennat en eenig linnen. Ga nu schielijk naar den apotheker, en vraag of uw man, als de koorts af is, eene goede kalfsoep mag hebben, dan zal mevrouw ze van avond sturen.’

‘Wat zegt gij!’ riep de ongelukkige, ‘waak of

[pagina 15]
[p. 15]

droom ik? Na zoo vele dagen in ellende te hebben doorgebragt .... Ach! hoe velen heb ik mijne droefheid te kennen gegeven! God! ik dank u, en de onbekende dame, die mij dit zendt.’

‘Onbekend! het is mevrouw eerlief, mijne brave mevrouw,’ antwoordde martha.

‘God zegene haar!’ riep de vrouw, niet wetende wat zij het eerst in het werk zoude stellen. Zij liet spoedig geneesmiddelen gereed maken, die de geneesheer had voorgeschreven. De doctor gaf verlof tot het gebruiken van eene kalfsoep, alzoo verzwakking oorzaak der koorts was. De kinderen huppelden en sprongen in het rond, om den voorraad te beschouwen. Vol blijdschap bragt martha de dankbetuiging aan mevrouw over.

‘Nu zal ik spoedig den maaltijd opdisschen,’ vervolgde zij, terwijl zij vertelde, dat de kinderen bijna geene kleederen aan het lijf hadden.

‘Wij moeten hierin voorzien,’ zeide amalia, ‘de arme vrouw bidt, dat haar man herstellen moge, en heeft voedsel noch deksel voor hare kinderen. Wij bidden voor het behoud van mijnen dierbaren vader, en genieten in zijn afzijn nog al de gerijfelijkheden des levens.’

‘Gij hebt gelijk,’ zeide mevrouw eerlief, ‘met het aanbreken van den dag zullen wij opstaan, vlijtig naaijen en breijen, gedurende dien tijd niet lezen, veel minder nu en dan wandelen, totdat wij de noodige kleederen voor dat gezin gereed hebben.’

‘Wat ben ik blijde,’ zeide martha, ‘bij

[pagina 16]
[p. 16]

zulke mededoogende menschen mijn leven door te brengen; maar, mevrouw, als die dame met die prachtige koets komt, en die vriendelijke heer, wie weet of deze niet wel kleederen voor de kinderen zouden geven. Gij zijt immers te zwak, om zoo vroeg op te staan. Jufvrouw amalia zal het gaarne doen, maar ...’

‘Ga nu spoedig, goede martha!’ zeide mevrouw eerlief, ‘de vleeschsoep koken. Hierover zullen wij van avond nader spreken.’

Amalia nam spoedig eenige harer kleederen, en overlegde met mevrouw eerlief en martha, welke de grootte der kinderen beschreef. Martha bragt de soep des avonds en te gelijk eenige onderkleederen van mevrouw voor de huismoeder. Des morgens, bij het opgaan der zon, begon amalia haren arbeid, en werd later door hare moeder geholpen, welke voor elk kind twee paar kousen breide. Geen piano werd aangeroerd, geen boek opengeslagen. Door onvermoeide vlijt was alles spoedig gereed, en amalia wilde het zoete genoegen smaken, martha te vergezellen, als zij de kleederen naar de woning bragt. Toen zij alles inpakte, kwam onverwacht de heer de vrij, welke vreesde, dat mevrouw ziek was, daar zij sedert acht dagen niets van elkander vernomen hadden. Willem verzocht amalia te mogen vergezellen; en, nu verhaalde zij hem, gedurende de wandeling, hoe rampspoedig dit gezin was.

‘Amalia! hoe zeer acht ik u en uwe moeder,’ riep hij uit, ‘gij beiden arbeidet zelve

[pagina 17]
[p. 17]

met opoffering van alle genoegens. Hoe voortreffelijk!’

‘O!’ antwoordde amalia, ‘daarom heb ik het u niet verhaald. Hoe zoude ik bedaard kunnen zitten lezen, muzijk maken of wandelen, daar ik de ellende van dat gezin kende, en het vermogen bezat, om dezelve te verzachten. Ik dacht terstond aan u, aan uwe zuster, wilde ik zeggen. Als ik zoo iets hoor, wil ik zoo gaarne mijn gevoel uitstorten in den boezem van hen, die ten dezen met mij overeenstemmen.’

Toen zij de beukelaan ten einde waren, wees martha, die met het pak kleederen vooruit liep, dat men de hut weldra naderde.

‘Vergun mij,’ zeide willem, ‘getuige der ellende en van de dankbaarheid der ongelukkigen te zijn.’

Wie kan de aandoenlijke dankbaarheid der arme weduwe beschrijven, welke door martha vernam, dat de dochter harer weldoenster haar volgde; mijne pen is hiertoe te zwak.

‘God zal u blijven zegenen, menschlievende jonge jufvrouw!’ riep zij uit, terwijl tranen haar beletteden verder te spreken.

Martha was reeds bezig, om de kinderen de kleederen aan te trekken. ‘Zie eens, amalia!’ riep een meisje tegen haar zusje, ‘hoe mooi ik ben met dat jakje, en wat zijn die kousen zacht!’

‘Amalia!’ vroeg willem, en nam het schoo-

[pagina 18]
[p. 18]

ne, blonde meisje op zijnen arm, ‘martha zal u ook mooi aankleeden.’ Hij kuste het, en bragt het bij amalia. ‘Deze jufvrouw wil ik kussen,’ riep het meisje, ‘welke ons die mooije kleederen gaf, en vader vleesch en wijn stuurde. Ja, nu zit vader een beetje op, en zegt, dat wij alle dagen voor die goede mevrouw en voor die jufvrouw moeten bidden.’

‘Lief kind!’ riep willem, ‘dit moet gij doen. Ik zal voor uwe opvoeding zorgen.’

‘Nu ga ik bij martha,’ zeide het meisje.

Zij gingen hierop in de hut, en terwijl amalia met de vrouw sprak, gingen willem bij den zieke, die opzat, en welken hij niet alleen beloofde kleederen voor de knaapjes te zullen zenden, maar ook voor het noodigst onderwijs te zullen zorgen.

Opgeruimd, en van aandoening doordrongen, verlieten zij de armoedige, doch zindelijke woning, overladen van opregte dankbetuiging. ‘Hoe vergenoegd ben ik heden,’ zeide willem. ‘Dat komt,’ zeide amalia, ‘dat een voornemen, om wél te doen, in u ontstaat.’ ‘Aan uwe zijde,’ viel willem haar in de rede, ‘kan men niet dan wél doen.’ ‘Komplimenten, en wel, zoo als ik de hut vol eenvoudigheid met u uittreedt. Gij zult mij niet weder vergezellen.’ ‘Vergeef mij, waarde amalia! dan zal ik zwijgen.’ ‘Hetgeen gezonden werd,’ antwoordde amalia, ‘was het bedrijf mijner moeder, welke dit bespaarde. Ik kan mij dus op niets beroemen.’ ‘Ik zal dit niet kunnen

[pagina 19]
[p. 19]

doen,’ zeide willem, ‘want ik zal van mijnen overvloed geven.’

Bij mevrouw terug komende, alwaar martha vol blijdschap den dank der arme lieden reeds had overgebragt, zeide willem: ‘Mevrouw! uwe weldadigheid zal mij ten voorbeeld strekken; getuige daarvan zijnde, verschafte mij zulks aan de zijde van amalia een schoon uur. Ik was hier gekomen, om te verzoeken, of mijne vriendin mij het stuk op den piano wilde leeren, hetwelk wij den vorigen keer met zoo veel genoegen van haar hoorde. Mijne zuster is over drie weken jarig. Zij wedt, dat ik het nooit goed leeren zal; doch indien amalia met mij eenig geduld wilde nemen, zoude ik zeker vorderen.’

‘Over drie weken!’ hernam amalia blozende. ‘Om uwe zuster met uwe vordering op dien dag te verrassen, zal ik gaarne eenige moeite doen.’

Hierop zetteden zij zich voor den piano, en amalia vermaande hem zeer oplettend te zijn. Willem sloeg dikwijls zijne blikken op het bevallige meisje, dat de gevoeligste toonen uit het speeltuig lokte. Hij was geheel in zoete mijmering als verzonken. Thans eindigde zij, zeggende: ‘Speel het nu zelfs eens, dan zal ik opletten, als gij eene fout begaat.’

Zijn blik, onophoudelijk op haar gevestigd, en zijne afgetrokkenheid deden haar blozen. Zij stond op, en zeide: ‘Kom, mijnheer de vrij! nu is het uwe beurt.’ Geheel in verwarring zette hij zich, en beging verscheidene fouten. ‘Mijne

[pagina 20]
[p. 20]

zuster,’ zeide hij, ‘zal zeggen, dat ik in het eentoonig leeren mij schadeloos wilde stellen, door de keuze mijner leermeesteres.’

Nadat de vrij was vertrokken, en moeder en dochter over het arme gezin had gesproken, zeide mevrouw eerlief, dat de vrij haar zijn plan had medegedeeld, hetwelk hierin bestond, om de twee knapen van kleederen te voorzien, hun het noodige te doen leeren, en den vader, wanneer deze hersteld zoude zijn, als vasten timmerman op Eikenwoud te nemen.

‘O! hij is goed en edel,’ zeide amalia. Zij gevoelde, dat zij hoogrood werd, keerde zich om, en deelde mama haar oogmerk mede, om mejufvrouw de vrij op haren verjaardag te verrasschen met eene teekening van het schoone gezigt, dat van het hooge duin over bosch en velden zich uitstrekte, bij het ondergaan der zon. Zij kon de gelegenheid hiertoe vinden, daar broeder en zuster voor eenige dagen naar Amsterdam vertrokken. Zij ving terstond haren arbeid aan; en, volgens het oordeel van mama, slaagde zij ten dezen gelukkig.

Twee dagen vóór den verjaardag kwam de familie de dames verzoeken, op dien dag een groot diné bij te wonen, hetwelk de heer de vrij ter eere zijner zuster wilde geven. Beiden verzochten hiervan verschoond te blijven, daar zij het onveranderlijk besluit hadden opgevat, geene talrijke gezelschappen bij te wonen, zoo lang hun lot, door het afzijn van den heer eerlief, onzeker was.

[pagina 21]
[p. 21]

Op den verjaardag zond amalia vroegtijdig een hartelijk biljet, waarbij zij de schoone teekening voegde. Henriëtte was verrukt en getroffen, dit nog onbekend talent op zulk eene aangename wijze in amalia te ontdekken. Willem was geheel bewondering.

‘Zie eens,’ riep hij uit, ‘hoe heerlijk de zon, al dalende, hare stralen schiet over het bosch en uitgestrekte veld. Met hoe veel smaaks zijn de kleuren aangebragt! Hoe uitvoerig is het stuk behandeld.’ Des avonds vergezelde willem het talrijk gezelschap te paard, en kwam daarna zelf aanrijden, om de dames tegen den volgenden dag bij hen te noodigen, te gelijken tijde zijne bewondering, op den gevoeligsten toon, betuigende.

‘Mijne dochter doet der opvoeding eer, die haar vader haar gaf; doch thans heeft zij, bij onze eenvoudige levenswijs, dit talent eenigzins verwaarloosd, maar haar hart overtreft alle begaafdheid.’ Zij reikte, dit zeggende, met eenen teederen blik amalia de hand. Zeer aangedaan sloot amalia haar in hare armen.

‘Vergeef mij, mijn goede vriend!’ zeide mevrouw, ‘ik was geene meesteres mijner aandoening; amalia is voor mij alles!’

‘Mevrouw!’ riep willem getroffen uit, ‘hoezeer waardeer ik die wederzijdsche teederheid.’

Den volgenden dag bedankte henriëtte amalia met de meest kiesche beleefdheid. Zij omhelsde amalia, en zeide: ‘Gij, die uwe uren

[pagina 22]
[p. 22]

geheel aan uwe pligten wijdt, hebt voor mij zoo veel tijds opgeofferd. Dubbel welkom is mij dit fraai geschenk, waardoor ik een talent in u ontdek, dat zoo zedig verborgen was.’

‘De vriendschap is een der zoetste pligten,’ antwoordde amalia, ‘en aan de uwe ben ik menig aangenaam uur reeds verschuldigd. Hoe zeer verheug ik mij, naar uw vriendelijk oordeel, in mijnen kunstarbeid niet ongelukkig te zijn geslaagd.’

Het gezelschap was dien dag vermeerderd met eene jonge dame, welke uit de hoofdstad mede was gekomen, en eenige dagen buiten logeerde. Henriëtte beschreef haar als goedhartig, doch tevens nieuwsgierig, praatachtig, en dus klein van verstand.

‘Lieve henriëtte!’ zeide deze, ‘gij waart te weinig dagen in de stad, om veel nieuws te vernemen.’

‘Opregt gesproken,’ zeide willem; ‘het is een gelukkige inval mijner zuster, om u, goede louise! te verzoeken, ons naar buiten te vergezellen; gij kunt ons wat uit de groote wereld verhalen.’

‘Gij weet, dat ik niet ligt boos word,’ antwoordde zij; ‘doch, sans badinage! hebt gij gehoord, henriëtte! van het huwelijk van charlotte L.? Het goede kind bezat geen geld; niemand dacht dus aan haar. Een oom, welke dikwijls op het punt van trouwen stond, sterft ongehuwd; en, ziedaar het meisje in het

[pagina 23]
[p. 23]

bezit van zestig duizend guldens. Nu trouwt zij met van gelder, een' koopman, die niet gezien is in de groote wereld, en eene burgerlijke opvoeding ontving. Zij wordt nu hier en daar gevraagd; maar is een weinig met zich zelve verlegen; zij is vriendelijk, tot belagchelijk toe. De cadeaux, die hij gaf, zijn brillant, en niet zonder smaak. De jonge lieden zullen terstond na het huwelijk een reisje doen, doch gegèneerd, dewijl zijn tijd door het kantoor bepaald is; maar, weet gij het sort van carolina D.? De jonge olmenhorst was doodelijk amoureux op haar, en carolina zeer aan hem geattacheerd. Haar papa failleert, en terstond breekt olmenhorst met haar. Arme carolina! men vreest voor eene tering. Hare ouders moeten zich zeer verminderen, en gaan op een plaatsje wonen. Mogt zij al hare gezondheid behouden, wat zal dan haar sort zijn? De hand van eenen dorppredikant.’

‘Welnu, mejufvrouw!’ vraagde mevrouw eerlief, ‘met een braaf hart en welwillendheid, om het meisje gelukkig te maken, is hij beter, als de eerste minnaar; ik zou, in dat geval, de ouders geluk wenschen.’

‘Dit zeide mevrouw L. ook, doch suze R. en ik vonden, dat een meisje, hetwelk in de groote wereld gewoon is te verkeeren, en geadmireerd werd, zich in dien geborneerden kring doodelijk ennuyeert.’

‘Wat is dan toch eigenlijk de groote wereld?’

[pagina 24]
[p. 24]

vraagde amalia. ‘Zou men buiten dien kring niet gelukkig kunnen zijn?’

‘Lieve amalia!’ antwoordde Henriëtte, ‘gij kent die niet, en ....’

‘Ik hoop,’ viel mevrouw eerlief haar in de rede, ‘dat mijne amalia haar, om gelukkig te worden, niet noodig zal hebben. Onbestendigheid in liefde en vriendschap, kwaadspreken, mededoogen, dat eigenlijk meer vernedert, dan troost, onstuimige hartstogten, die men door verstrooijing poogt te verdrijven, en ....’

‘Juist, mevrouw!’ zeide willem, ‘voeg hierbij vermaken, tot walgens toe, verleiding, ontrouw, dwaze zucht, om de pracht in levenswijs en kleeding van anderen te volgen, en wel, om met de fijnste beschaving, het beloonen der kunsten in het openbaar en het laten versmachten der ongelukkigen, die in het duister lijden, te ....’

‘Foei, mijnheer de vrij! houd op, uw tafereel wordt te zwart.’

‘Neen,’ zeide willem, ‘en als men des avonds nadenkt, wat men geleerd heeft bij al dat nieuws, o! hoe weinig is men dan ....’

‘Stil! stil! gij zijt een misantrope,’ antwoordde louise; ‘doch gij spreekt van kunsten beloonen; ik heb toch iets te verhalen, dat u interesseren zal. Gij weet den ongunstigen staat van ons Hollandsch tooneel, ten opzigte der uitvoering van de tragedie; nu, men verzekert de liefhebbers, dat zij zich vleijen kunnen, dat

[pagina 25]
[p. 25]

de onnavolgbare wattier ziesenis in den aanstaanden winter voor eenen avond ons hare talenten nog eens zal doen zien, en wel als reine mère.’

‘Een voor hare jaren geschikt emplooi. Is dit waar? O! dan zullen wij onder diegenen zijn, welke haar zullen bewonderen, en dan hoop ik, mevrouw!’ zeide de vrij, ‘dat uwe gezondheid zal vergunnen ons te vergezellen. Mijne zuster is eene vereerster van deze uitmuntende kunstenares.’

‘O ja,’ riep deze uit; ‘ik hoop, dit vermaak te genieten; maar, onze reis naar Frankrijk zal juist ....’

‘Wij gaan niet, vóór dat deze representatie gegeven is.’

‘Gaat gij naar Frankrijk,’ vraagde amalia.

‘Ja,’ antwoordde Henriëtte, ‘de voorwerpen van kunst zijn thans in Parijs bijeen.’

‘Zijt gij voornemens,’ vraagde mevrouw eerlief, ‘aldaar lang te blijven?’

‘Gaarne,’ hernam Henriëtte, ‘wilden wij Italië ook eens bezoeken.’

Amalia werd plotseling door eene onwillekeurige aandoening getroffen. Zij veranderde van kleur; en, om dit te verbergen, bukte zij, even alsof zij iets van den grond wilde oprapen.

‘Hoewel,’ vervolgde Henriëtte, ‘de verhevene schoonheid van vreemde landen ons onze nederige duinen zal doen vergeten, daarom zullen onze vrienden, voor ons hart van groote

[pagina 26]
[p. 26]

waarde, nimmer uit ons geheugen gewischt worden, vooral zij niet, die onzen eenvoudigen duingrond door haar penseel vereerde.’

‘Te verpligtend, mejufvrouw!’ zeide amalia.

‘De woorden mijner zuster zijn geene pligtplegingen in dezen oogenblik,’ zeide willem.

De wagen kwam, en de dames reden naar huis.

Amalia sprak weinig. ‘Gij hadt,’ zeide hare moeder, ‘u reeds te veel aan den omgang met die vrienden gewend. Dit spijt mij. Gij dacht niet, dat dit genoegen eens kon eindigen. Ons leven is eene reeks van teleurstellingen. Wij moeten daaraan gewennen. Hecht u dus minder aan uwe vrienden; zie hen niet zoo dikwijls. Laat uw werkzame aard uwen geest verstrooijen, en bedenken wij, dat hier alles voorbijgaande is. Ik kan thans aan zoo iets mij gewennen, en niets van belang meer verliezen, dan mijne dierbare dochter.’

Met eene hartelijke omhelzing zeide amalia: ‘Deze zult gij niet verliezen; zij zal slechts voor u leven, dierbare moeder!’

Een vloed van tranen eindigde dit gesprek. Maar toen het gevoelige meisje des avonds alleen op hare kamer kwam, en tijd tot denken had, dacht zij: naar Frankrijk, misschien wel naar Italië. - Dit is ver, zeer ver. Het vooruitzigt, hem niet te zien, zijne gesprekken, zijne oplettendheden niet meer te genieten, is mij ondragelijk. Hij zal dus dit oord niet meer veraangena

[pagina 27]
[p. 27]

men. Ik mag er niet aan denken; en, het is waar, ik heb mij te veel aan zijn bijzijn gewend. Ik zal het buitengoed schuwen, die laan nooit intreden, het zoude mij voorkomen, alsof daar iemand gestorven ware. Amalia! hoe dwaas zijt gij? Hij gevoelt welligt niets van die gewaarwordingen, welke u thans voor uwe pligten ongeschikt maken. De vrij zal weldra in een vreemd land spoedig een meisje vergeten, dat hij niet anders dan vriendschap toedraagt. Hoe verneder ik dus mij zelve! O! vergeef het mij, mijn dierbare vader! ik heb in de laatste dagen te weinig aan u gedacht. Het is, alsof ik uit eenen droom ontwaak, uit eenen droom, die voor mij te gelukkig was. Ik wil voortaan alleen voor mijne ouders leven. - Amalia bad vurig, die verstrooidheid niet te behouden. Zij nam voor, de familie de vrij weinig te bezoeken, zocht afleiding in hare bezigheden, doch het ‘naar Frankrijk, misschien ook wel naar Italië,’ klonk haar elken oogenblik in de ooren. De piano was nu hare toevlugt. De muzijk is steeds de toevlugt der treurigen, hoewel zij meestal eene verkeerde uitwerking doet. Zij begon het geliefkoosd stuk van haren vader, toen zij voor het venster een rijpaard hoorde stil houden; en, naauwelijks vijf minuten daarna stond de bevallige jongeling achter haar. Zij zag om, hij greep schielijk hare hand, en kuste dezelve. ‘Hoe, mijne lieve vriendin!’ zeide hij, ‘gij ziet heden een weinig betrokken; dit komt ge-

[pagina 28]
[p. 28]

wis, dat gij u te dikwijls, bij het vallen van den avond, in de lucht waagdet, om die teekening te bearbeiden. Mogt ik het mij slechts verbeelden, stel uwen vriend dan gerust.’ ‘Ik zal weldra niet meer naar Eikenwoud gaan; dit vindt gij immers goed?’ ‘O! waarom?’ vraagde hij, ‘zoo gij wist, hoe lang mij de verloopene veertien dagen in de stad waren.’ ‘Mijnheer de vrij!’ zeide amalia onthutst, ‘gij behoeft niet naar Frankrijk te gaan, om echte wellevendheid te leeren; maar zeg mij, hoe hebt gij het stuk uitgevoerd op den verjaardag van mejufvrouw uwe zuster?’ ‘Ik had naauwelijks plaats voor den piano genomen, in de gedachte, dat ik het zoo als gij zoudt uitvoeren, of ik was terstond uit de maat.’ ‘Laat ons bij mama gaan,’ zeide amalia.

‘Mama vergunde mij bij u te gaan.’ antwoordde hij. ‘Ik spoedde mij naar de plaats, van waar ik den piano hoorde. Mag ik hopen, dat gij voor mij nog een half uurtje zult spelen? Hoe veel streelend genoegen zou mij dit geven.’

‘Mijnheer de vrij! het is, alsof gij reeds in Parijs waart.’

‘O neen! In Frankrijk maakt uwe sekse de onze vrijmoedig, om onze gevoelens te uiten; maar gij boezemt mij eene achting in, die mij tot den schroomvalligsten jongeling herschept. Ik weet, het strijdt tegen het waarlijk mannelijk

[pagina 29]
[p. 29]

karakter; maar .... echter, waarom verborg amalia voor mij haar oogmerk, om mijne zuster te verrasschen?’

‘Ik zal dit even zoo openhartig beantwoorden, als gij mij vooraf gul zegt: waarom verborgt gij voor mijne moeder en mij het voornemen uwer verre buitenlandsche reis?’

‘Omdat,’ antwoordde hij, ‘ik, sedert twee maanden, alle pogingen doe, om dezelve te verschuiven, en de gelukkige uren, die ik thans doorbreng, met de donkere toekomst niet wil vergallen. Geloof mij, lieve vriendin! mijn karakter is openhartig.’

‘Laat ons tot den piano terugkeeren,’ zeide amalia, zich omkeerende, om haren blos te verbergen.

‘Zing dan, lieve vriendin! l'espérance.’

‘Neen,’ antwoordde amalia, ‘het laatste kouplet uit de ouderliefde.’

Mama kwam in de kamer. Willem deelde nu zijn plan mede, wegens de opvoeding der kinderen van den timmerman, en amalia, door hare moeder vergezeld, geleidde hem tot aan de deur.

‘Waarom wildet gij niet voor mij zingen: je te perds fugitive espérance? Vaartwel, lieve vriendinnen!’ Zich tot amalia nogmaals wendende, zeide hij zacht; quand on aime, on n'est pas malheureux. Met eene bevallige buiging zich verwijderende, sprong hij op het paard, in eene hevige aandoening. Werktuigelijk zag amalia hem na. Mevrouw eerlief zeide: ‘Het staat niet

[pagina 30]
[p. 30]

onbevallig voor eenen vluggen jongeling, zich op het paard te doen zien.’ Amalia zweeg, doch begon daarna: ‘Hoe veel eerbied bewijst die goede de vrij u, niet waar, mama?’

‘En hoezeer is hij u genegen, niet waar, amalia? Hij is een deugdzaam, en tevens een zeer beminnelijk jongeling; maar ik heb altoos iets tegen den omgang met rijke lieden. Noem zulks geen menschenhaat. Amalia! ik denk altoos, zoo ik eens in eenen staat van afhankelijkheid kwame, zoudt gij mij dan ook niet zeer koel bejegenen? Hoe wreed zoude mij dit grieven!’

‘O, mama! hoe ver is dit gezocht!’

‘God behoede ons, mijn kind! dat wij nooit tot die beproeving onzer vrienden onze toevlugt behooren te nemen.’ Amalia verviel hierbij in diep gepeins. ‘Bij voorbeeld,’ vervolgde mevrouw, ‘als de vrij in den jagttijd ons slechts nu en dan zal bezoeken, hoop ik, dat het gezelschap van onzen goeden predikant ons welkom zal zijn. Hij is zoo geheel onze vriend, heeft geen geld, doch is even zoo beschaafd, als achtenswaardig. Uw vader schat hem hoog.’

‘O, gewis!’ zeide amalia, ‘hoe of het komt, dat mannen, die anders mededoogend zijn, zoo zeer het jagtvermaak beminnen?’

‘Als de vrij,’ antwoordde hare moeder, ‘altoos in het gezelschap van vrouwen was, zoude hij te zwak, te laf van karakter worden;

[pagina 31]
[p. 31]

en, amalia! het jagtgewaad staat ook niet onbevallig.’

De herfst werd nu doorgebragt met het inzamelen der vruchten, en met de zorg voor den wintervoorraad. De bezigheden werden somtijds afgewisseld door bezoeken van de familie de vrij; en als willem, op de jagt gaande, de dames een bezoek gaf, vond amalia, dat mama gelijk had, toen zij zeide, dat de jagtkleeding eenen jongeling niet onbevallig staat.

Eenigen tijd daarna kwam de vrij moeder en dochter verhalen, dat mevrouw wattier-ziesenis, in het karakter van meropé, hare talenten nog eens zoude doen zien, en verzocht het genoegen te mogen hebben, op dien avond haar en zijne zuster ten schouwburg te geleiden. Mevrouw eerlief werd hiertoe overgehaald, door dat juist dien dag moeder en dochter eenen brief van den heer eerlief hadden ontvangen, waarin deze zijne goede aankomst, benevens zijnen welstand, op de hartelijkste wijze meldde. Vol stille blijdschap, innig getroffen, vond willem haar thans. Hij verkreeg de belofte, dat mevrouw met amalia de uitnoodiging, om dien nacht in Amsterdam te blijven en bij hem te logeren, met genoegen zoude aannemen. Die dag was juist de verjaardag van amalia. Mama, zeer aangedaan, omhelsde zwijgende hare geliefde dochter. ‘God zegene u, mijne amalia! en als uw waarde vader gelukkig in onze armen terugkeert, wordt gij gelukkig.’

[pagina 32]
[p. 32]

De vrij zond eenige potten uitmuntende bloemen, waarbij eene korenbloem, vergeet-mij-niet en eene witte roos waren. Henriëtte grimlachte over de romaneske keus van haren broeder, en bood amalia eenen keurig fijnen, doch eenvoudigen Shawl aan, welke amalia met hartelijk genoegen aannam. Hare mama bedankte hiervoor minzaam, vooral, daar dezelve eenvoudig was, en voegde er bij, dat een schitterende tooi hare amalia niet zoude voegen, zoo lang, door het afwezen van haren vader, haar lot nog onzeker was.

De avond in den schouwburg was voor allen, en vooral voor amalia, een waar feest. Bijna alle lieden, die kunst vereeren en trotsch op Hollandsche talenten zijn, waren van Brussel, 's Hage en uit de omstreken, te Amsterdam gekomen, om de groote wattier in al hare, zoo geheel eigene, vorstelijke grootheid, in hare gevorderde jaren, het karakter van meropé te zien voorstellen. Bij hare verschijning was de geestdrift van het keurigst publiek zoo groot, dat zij alle harten roerde. De uitvoering als vorstin, als moeder, was boven alle lof. Het gevoel van eigene waarde, ook in het grievendst ongeluk, sprak door de sprekende oogen en het sterk teekenend gelaat. Hare houding en haar afwisselende toon maakten de uitvoering volkomen.

Toen het stuk geëindigd was, uitte het publiek den eenstemmigen wensch, dat de voortreffelijke kunstenares nog eens terugkeeren zoude, ten einde de welverdiende hulde te ontvangen. Dit geschied-

[pagina 33]
[p. 33]

de, en zij beantwoordde het gejuich en daverend handgeklap door eene haar alleen eigene, edele en vriendelijke houding en beteekenisvolle gebaren, waarin hare aandoeningen zigtbaar doorstraalden. Daarna verliet zij met eene edele buiging het tooneel. Verrukt, getroffen, ja, vermoeid van aandoening, doch hoogst voldaan, verliet het gezelschap den schouwburg.

‘Welk een heerlijk treurspel is meropé!’ zeide henriëtte, ‘zonder liefde, en echter vol gevoel. De aandoening is naar de natuur geschilderd, en de belangstelling blijft, zelfs bij de lezing, het gansche stuk door.’

‘Het is ook de edelste aandoening, mejufvrouw!’ antwoordde mevrouw eerlief, ‘de liefde van ouders tot hun kroost. De dichter schildert; en wij, vrouwen, gevoelen, hoe hij der natuur getrouw bleef, niet waar, amalia? Hoe veel mededoogen toont egist voor de koningin-weduwe, en welk een moed, om den rampspoed te verduren, zoodra hij zijne moeder wedervindt; ja, hij vergeet zelfs zijne kluisters op dat oogenblik.’

‘De edelste aandoening.’ herhaalde amalia, toen zij den volgenden dag alleen op hare kamer alles overdacht. Amalia! is het niet een ander gevoel, dat, sedert eenige dagen, in uw hart zegevierde? Zou willem mij beminnen? Ik beef, mijn eigen hart te onderzoeken. Die lieve oplettendheden, hoe verpligtend zijn zij voor mij. Moest het berigt, dat wij eerlang scheiden moeten, mij

[pagina 34]
[p. 34]

uit die sluimering wekken, waarin ik mij gelukkig droomde? Kinderlijke pligt gebiedt over mijne daden.

Amalia ging in den vroegen morgen eene wandeling doen. De dauw glinsterde over de bloemen, door het eerste morgenrood begroet; de zon verguldde de toppen der populieren, en schoot hare stralen tusschen het donkere groen der kastanjeboomen. Amalia bleef staan. ‘Deze boomen plantte mijn vader. O! indien hij wist, dat zijne dochter de laatste dagen zoo weinig aan hem dacht!’ Verstrooid mijmerde zij voort. ‘Neen, niet de laan naar Eikenwoud in.’ Met eenen besluiteloozen tred wilde zij terug gaan, toen willem voor haar stond. Hoe onbeduidend was het woord pligt, door eenen blik van den jongeling, welke haar hart boven alles beminde. Zij ontroerde.

‘Amalia!’ zeide hij, ‘mogt de ontroering, die uit uw gelaat spreekt, dezelfde oorzaak hebben, als de stemming, waarin ik mij thans bevind. Ik bemin u op de teederste, op de eerbiedigste wijze. Mijne ziel is aan de uwe geheel verknocht, en ik zou de gelukkigste der mannen zijn, zoo ditzelfde gevoel in u blaakte. Gij geeft aan alles, wat uwen vriend omringt, een nieuw leven. Gij hebt op mijne daden, op mijn gevoel, op mijne genoegens den krachtigsten invloed.’

Amalia, op het hevigste geroerd, beleed hem eindelijk, dat geen jongeling haar zoo dierbaar

[pagina 35]
[p. 35]

was, doch dat de edele trots harer ouders nooit zoude gedoogen, met iemand te huwen, die zoo veel rijker dan zij was.

‘O!’ riep hij uit, ‘zoo ik slechts weet, dat hetzelfde gevoel, hetwelk mijn hart zoo geheel doorgloeit, ook in het uwe heerscht, dan zie ik de toekomst vrolijk te gemoet. Zoo lang uw vader niet terug is, zal ik bij uwe moeder niet aandringen. Ook heb ik eenen oudoom, die hoog van jaren en zeer heerschzuchtig is; maar, als amalia mij bemint ....’ in één woord, hij ontrukte haar het geheim van haar hart, de belijdenis harer liefde.

‘O! hoe gelukkig ben ik,’ riep willem ‘mijn hart is thans slechts voor vreugd gestemd,’ zoo herhaalde hij, terwijl hij het meisje naar huis geleidde, dat vol sidderende blijdschap en angstvallige teederheid zijne bekentenis had beantwoord.

Amalia vond mama een weinig ingesluimerd. Nu ging zij naar hare kamer, om haar hart lucht te geven. ‘Ja,’ riep zij aldaar uit, ‘lieve beminnelijke vriend! hoe ongekunsteld waren uwe betuigingen; het ledig van mijn hart is thans vervuld. Uw beeld zal daarin blijven leven, zoo lang ik adem haal. - O, almagtige God! indien dit gevoel nooit met mijnen pligt moge strijden, dan is de liefde eene bronwel der deugd.’

O, liefde! bekoorlijke betoovering van hart en zinnen, zoete droom der jeugd, te dikwijls bepaalt gij het geluk of ongeluk derzelve. Onge-

[pagina 36]
[p. 36]

lukkig is het meisje, dat uit den verliefden blik, of den teedersten lach, haar geluk voorspelt, of in een beminnelijk gelaat de beminnelijke eigenschappen der ziel waant te lezen. Dikwijls verdwijnt die betoovering, wanneer teleurstelling op beproeving volgt. Zij ontwaakt uit den gelukkigen droom, en vervlogen is het geluk, soms voor haar geheele leven! Tranen vloeijen dan van de jeugdige kaken. Mogt gij, teedere maagd! die het voorwerp uwer liefde naar uw eigen hart beoordeelt, na uwe teleurstelling de wereld eene woestenij waant, de schoone natuur niet meer bekoorlijk vindt, verbindende betrekkingen onverschillig beschouwt, den ouderlijken troost verwerpt en doof voor de stem der vriendschap wordt, - terwijl hij, die uw hart roofde, en het zijne behield, met eenen vrolijken lach de bevalligheid van andere schoonen bewonderde, - mogt gij, teedere maagd! heimelijk getuige zijn, als de ontrouwe eene uwer gezusters, in vrolijke rijen, bij den zwevenden dans volgt, en voor eenige oogenblikken aan zinnelijk genoegen, boven trouw en kuische liefde, de voorkeur geeft. - Mogt gij zien, hoe hij aan zijnen arm, in bevallige houding, met verrukking eene onbekende schoone rondvoert, verberg dan den traan, die zijne kluis wil ontvlugten, en bloos over uwe zwakheid. Weet, dat op menig ernstig mannelijk gelaat duurzame liefde, bestendige trouw staat te lezen, terwijl menig koel uiterlijke een hart bedekt, dat vatbaar voor huisselijke pligtbetrach-

[pagina 37]
[p. 37]

ting is. O! laat een edel meisje dit niet vergeten, daar de natuur niet altoos met eene leesbare hand op het gelaat schrijft.

Amalia had nogtans een te sterk gevoel van eigene waarde, om eenen jongeling te beminnen, die hare achting onwaardig was, en behoefde voor geene teleurstelling te vreezen. Zij was gelukkig voor zich zelve, maar verstrooid. Zij sprak weinig; en, hoezeer beefde zij, na hare bekentenis willem weder te zien. Hare mama geloofde, dat die ongewone stemming werd veroorzaakt door het naderend vertrek der familie de vrij naar de stad.

Bij het einde van den herfst, op den dag, dat broeder en zuster kwamen afscheid nemen, wapende amalia zich met moed, om hare droefheid te verbergen, doch haar bleek gelaat verried, hoe smartelijk haar dit afscheid viel. Mama zeide: ‘mijne dochter is eene dweepster in de vriendschap.’

Na het afscheid van henriëtte, zeide willem met eene verborgene aandoening: ‘Vaarwel, waardige vrouw! vaarwel, mijne gevoelige vriendin! God schenke u spoedig uwen echtgenoot en vader weder. Vergeet uwe vrienden niet, die u niet zullen vergeten.’ Hij zag, dat zij had geschreid. ‘Hoe dierbaar zijn mij die tranen, welke het gevoel van uw hart vertolken. Spoedig hoop ik,’ voegde hij er zachtkens bij, ‘door mijn bezoek den, mijner amalia zoo eigen liefelijken grimlach op haar gelaat te doen weder-

[pagina 38]
[p. 38]

keeren.’ Nu bood willem zijner zuster de hand, volgde haar spoedig in het rijtuig, en eene doffe zwaarmoedigheid beving amalia.

‘Zij zijn vertrokken, mama!’ zeide amalia; ‘ik hoor den wagen niet meer.’

‘Ja, amalia!’ zeide hare moeder, ‘als wij ons door onze aandoeningen laten beheerschen, dan worden wij daardoor ongelukkig. Afwisselende bezigheden, gevoegd bij de groote en kleine pligten, die gij hebt te vervullen, zullen uwe droefgeestigheid matigen. Voor mij bloeit nog de bloem der hoop, en ik herhaal aan mij zelve: gij zult uwen echtgenoot, uwen dierbaren vader, wederzien. O, amalia! uw geluk hangt af van het al of niet slagen diens dierbaren.’

Amalia geroerd, kon op dit oogenblik niet antwoorden. Zij verzocht harer moeder, haar iets te mogen voorlezen, hetgeen werd goedgekeurd.

Wanneer in den winter een heldere morgen het wandelen vergunde, werd amalia door tallooze herinneringen verstrooid, nu eens, als zij de laan naar Eikenwoud voorbij ging, of als er een rijtuig naderde, of het trappelen van een rijpaard haar willem voor den geest bragt. De avonden werden zeer eenvormig doorgebragt. Mevrouw eerlief vergezelde in hare gedachten haren ega, terwijl zij haar werk nederlegde, en niet zag of hoorde, wat haar omringde. ‘Amalia!’ riep zij. Amalia schrikte, wanneer zij uit hare mijnering werd gewekt. ‘Kind! uw stilzwijgen bedroeft

[pagina 39]
[p. 39]

mij. Weet gij, wat gij uwen vader beloofdet, om alles voor mij te zijn.’ Amalia werd beschaamd en begon een gepast gesprek.

Willem was vergenoegd, daar hij wist, dat amalia hem beminde, en nam voor, om spoedig, door een bezoek, haar van zijne bestendige liefde te overtuigen.

Op eenen schoonen wintermorgen, toen de boomen met een wit kleed bedekt waren, terwijl de grond, door de bevrozene sneeuw, elken voetstap terugkaatste, scheen een heimelijk voorgevoel amalia toe te roepen, dat zij zich heden een weinig meer kleeden en haren piano stemmen moest. ‘Ik wilde u,’ zeide zij tegen hare moeder, ‘eene kleine wandeling voorslaan.’ ‘Neen, amalia!’ antwoordde mevrouw eerlief, ‘de koude is mij te scherp; en, behalve dat, ik ben heden niet zoo opgeruimd, als gij.’ ‘Het schoone weder, lieve moeder! wekt mijnen geest op; maar zoo gij niet wandelen mogt, zal ik aan mijne piano pogen u te verstrooijen, na vooraf eerst met elkander een weinig gepraat te hebben.’ Nu bereidde zij de waterchocolade voor mama, en men maakte het plan, om, bij helder weder, den volgenden dag het huisgezin van den timmerman te gaan bezoeken.

Onverwacht deed het geluid van eene narrenslede amalia door het venster zien, toen deze voor de deur stil stond, en zij er haren willem spoedig zag afkomen. Amalia kon zich nu niet bedwingen. Vol blijdschap riep zij: ‘Mama! daar

[pagina 40]
[p. 40]

is willem! Welk eene verrassing!’ Zoo ras als hare woorden, waren ook zijne schreden, en door den spoed, waarmede hij den trap op en in de kamer vloog, zag hij in den levendigen blos van amalia, hoe aangenaam zijne komst was. Met de innemendste vriendelijkheid groette hij mevrouw eerlief, en kuste haar eerbiedig de hand, terwijl hij eenen liefdevollen blik op amalia wierp. Amalia was verlegen. Zij had zich verraden door hare vreugd.

‘Hoe bevindt gij u, mijne waarde mevrouw! en gij, mijne lieve vriendin! ik breng de dames vele groeten van mijne zuster. Gij ziet, dat ik den eersten schoonen winterdag cijnsbaar maakte, om u te komen zien. Vergunt gij het mij, mevrouw! dan ben ik heden uw ongenoode gast. Ik zoude op Eikenwoud alleen, en dus niet gezellig, het middagmaal houden.’

‘Van harte gaarne, mijnheer de vrij!’ antwoordde mevrouw eerlief, ‘zoo gij ons eenvoudig onthaal voor lief wilt nemen. Kom, spoedig een kop waterchocolade. Gij herinnert u zeker nog wel, dat mijne dochter die uitnemend gereed maakt.’ Amalia bood hem een kopje aan, zonder mama te durven aanzien, en begreep, dat zij oorzaak tot de scherts van hare moeder had gegeven.

Willem reed nu naar Eikenwoud, ter regeling van eenige huisselijke schikking, maar kwam spoedig terug. Na den gezelligen disch en het hartelijk gesprek, verzocht willem aan amalia, om

[pagina 41]
[p. 41]

hem nog een uurtje op muzijk te vergasten, dat zij gaarne deed, terwijl zij tevens de aanmerking van mama zeer gegrond vond, dat de vrij niet te laat naar huis rijden moest. Hij verzekerde haar, geenszins bevreesd te zijn, dewijl het maanlicht hem zoude verzellen.

‘Uwe zuster zoude niettemin ongerust zijn, en wij,’ riep amalia uit, ‘kunnen niet weten, of gij wel te huis zijt gekomen.’

‘Neen, lieve dames!’ zeide hij, ‘ik zal niet ondankbaar zijn.’

Amalia speelde slechts een half uur, terwijl mama thee schonk. Willem zag op de muzijklessenaar quand on aime, on n'est pas malheureux. Hij sloeg eenen blik op amalia; zij werd hoogrood. ‘Gij zult mij toestemmen, mevrouw!’ zeide hij, ‘dat ik goed heb gekozen.’ ‘Wat zegt gij, mijnheer de vrij!’ viel mama hem in de rede. ‘Om dezen schoonen dag tot een uitstapje te nemen.’ Nu nam hij spoedig afscheid, en vertrok in de vrolijkste stemming.

Amalia zat voor het eerst in haar leven bij mama in eenen verlegen toestand. Zij nam een boek, en vraagde, of zij de lektuur van den vorigen dag zoude vervolgen. ‘Gaarne,’ zeide mevrouw, en amalia vond in het lezen eenige afleiding. Bij het avondeten zeide amalia: ‘Lieve mama! vondt gij niet, dat de vrij ons eenen gezelligen dag deed doorbrengen. Wisten wij nu maar, of hij wel te huis is gekomen?’ ‘O, gewis!’ zeide mevrouw eerlief; ‘maar

[pagina 42]
[p. 42]

dit kunnen wij des noods morgen vernemen, doch, om iets van uwen vader te weten, valt zoo gemakkelijk niet. Hij, alleen in een vreemd land, peinzende over eene, misschien sombere, toekomst. Gij weet niet, hoe veel het mij kost, mijn hartzeer te verbergen. Indien uw vader, door de kunstenarijen zijner vijanden, zijne hoop op ons geluk niet verijdeld, moeten wij ons, in een eenzaam verblijf, geheel van de wereld afzonderen. Ik wil daardoor juist niet te kennen geven, dat gij de familie de vrij moet vaarwel zeggen. Wij kunnen hare uitnoodiging niet altoos wederstaan, en zijn genoodzaakt, ons nu en dan in gezelschap te begeven. Was de winter slechts voorbij, en mogt in de naderende lente het eerstkomend schip ons eene gunstige tijding, omtrent de terugkomst van uwen vader, medebrengen! Almagtige! die het lot van elken sterveling bestiert, verhoor het gebed eener ongelukkige gade; voer hem gezond in hare armen terug. Zij smeekt om geene weelde of overvloed, om huisselijk geluk alleen aan de zijde van man en kind; mogt haar wil den Uwen zijn, dan zoude hare geheele ziel dankbaarheid ademen.’

Amalia, hevig aangedaan, omhelsde schreijende hare moeder, en dacht aan haren pligt.

Den volgenden dag kwam de predikant, en verhaalde, dat de toebereidselen reedst tot de reis van de familie de vrij werden gemaakt, om, zoodra de lente het aardrijk begroette, te vertrekken.

[pagina 43]
[p. 43]

‘Hoe lang,’ vraagde mevrouw eerlief, ‘zoude hun oogmerk zijn, om op reis te toeven?’

‘Naar ik verneem een jaar,’ antwoordde de leeraar.

Amalia werd droefgeestig. ‘Een jaar, een jaar afwezig! Waarlijk eene eeuw voor mijn hart,’ dus dacht zij bij zich zelve. ‘Hoe kon de vrij dan gisteren nog zoo vrolijk zijn! Hoe ongevoelig zijn toch de mannen! Die lieve, teedere oplettendheid, die hartelijke blik, welke nog gisteren op zijn gelaat stond te lezen, wie zoude gedacht hebben, dat hierop weldra het afscheidsuur zoude volgen!’

Na eenen onstuimigen winterdag zaten mevrouw eerlief en amalia des avonds bij elkander. De storm had den ganschen dag gewoed. Sneeuw en hagel kletterden tegen de ramen. De geheele natuur was somber gestemd, zoo somber, als beider harten. Moeder en dochter zaten zwijgende bij elkander. De norsche bui hield op, en de vernielende storm verhief op nieuw zijne stem. De oude martha kwam binnen. ‘Lieve mevrouw! wat stormt het,’ riep zij verschrikt uit, ‘wat zou het akelig wezen, als het overal zulk weder was.’

‘O, martha! hoe tegenstrijdig zijn mijne wenschen! Gisteren dacht ik, mogt mijn man op zijne terugreize zijn; en nu herdenk ik bevend en vol angst mijnen wensch.’

‘Het is waar, goede mevrouw! maar mijnheer zeide altijd: martha! denkt nooit het ergste; want loopt eene zaak goed af, dan is alle angst

[pagina 44]
[p. 44]

voor niets geweest. Als de storm wat bedaart, moest gij, lieve jufvrouw! wat overluid lezen uit de vertellingen van menschen, welke malkaar zoo ijsselijk liefhebben, hoewel zij malkaar niet kennen; van menschen, die heel arm, en dan, als door een wonder, schatrijk worden; die een bruidschat krijgen van prinsen en prinsessen, en allen engelachtig schoon en bevallig zijn. Het is om te lagchen; dit is het best, want het zijn logens, maar het is tot tijdkorting. Ras komt de lente, dan hopen wij mijnheer wederom te zien; dan komen de kennissen uit de stad, die het nu te ver is, en als mijnheer eene goede reis heeft gemaakt, komen de vrienden u bezoeken en u wederkeerig uitnoodigen. Dan is het: mevrouw! wat woont gij hier lief? Welk een lief buiten! Hoe dikwijls heb ik om u gedacht, ofschoon ik niet buiten bij u kon komen.’

‘Kom in den storm bij ons zitten, brave martha! Jufvrouw amalia zal in het boek lezen, dat den besten troost geeft en waarheid behelst.’

Veertien dagen later kwam mejufvrouw de vrij met haren broeder afscheid nemen, alzoo de reis op den eersten goeden voorjaarsdag was bepaald. Met vriendschappelijke gesprekken vervloog de laatste dag. Bij het afscheid herhaalde men de verzekering van onveranderlijke achting, en den wensch, dat de heer eerlief, bij de thans naderende lente, spoedig in het vaderland mogt terugkeeren.

[pagina 45]
[p. 45]

Eindelijk was het rijtuig voor, en men moest scheiden.

‘Helaas! voor een jaar,’ dacht amalia. Willem zat als bedwelmd.

‘Het wordt tijd, broeder! wij zouden anders in donker rijden,’ zeide henriëtte. Nu nam men afscheid van de dames. Willem stond doodbleek voor mevrouw eerlief. ‘Vaarwel, mijne moederlijke vriendin! God zegene u, en doe ons elkaar gelukkig wederzien. Vaarwel, waardste amalia! onvergetelijk zult gij ons blijven, in welk land wij ons ook begeven.’

Nu volgde hij zijne zuster, sprong in het rijtuig, zag nog eens om, en spoedig was de wagen uit het gezigt.

Mevrouw eerlief, minder getroffen als hare dochter, sprak met martha over huisselijke zaken. Amalia vloog naar hare kamer, en gaf haren tranen den vrijen loop. Na op deze wijs aan haar hart lucht te hebben gegeven, zag zij op de tafel een paket met het adres, aan haar gerigt. Zij vond daarin uitgelezene muzijk, eenige boeken en een ivoren doosje, waarin een papier lag, waarop geschreven stond: ‘Dit blijft bij u, zoo lang gij mij bemint. Dit geschenk, hetwelk mijne moeder versierde, zal eenmaal door amalia worden gedragen, als zij mij den gelukkigsten der mannen zal maken.’ Het was een kostbaar snoer paarlen, ringen en armbanden, benevens een ketting, van willems haar gevlochten. ‘Is dit welkom voor mijne gevoelige amalia,’ las zij

[pagina 46]
[p. 46]

onder aan het papier, ‘dan ontvang ik voor mijn vertrek een klein souvenir, dat nooit van mij wijken, en mij vergezellen zal, zoo lang zij mij bemint.’

Amalia ontving met aandoenlijke vreugd dit bewijs van trouw. ‘O! ik behoef aan zijne liefde niet te twijfelen. Dierbare vriend! nooit zal dit souvenir van mij gaan.’ Zij sloot hierop alles zorgvuldig weg. ‘Niet, voor dat mijn vader terug gekomen zij, zal ik onze liefde mijner moeder ontdekken.’ Des avonds in hare kamer gekomen zijnde, vlocht zij eenen haren halsketting, en schreef er bij: ‘Niets, dan een standvastig hart, kan uwe amalia u schenken. Uw dierbaar geschenk zal haar vergezellen, zoo lang zij weet te beminnen. Ontvang wederkeerig dezen ketting van mijn haar. Het schitterende geschenk, dat uwe moeder eenmaal versierde, heb ik met achting beschouwd, maar gaat hierbij terug. Mijn vriend kan mij dit niet ten kwade duiden.’

Na het paket verzegeld te hebben, zond zij het weg door eenen vertrouwden persoon. Thans was de overtuiging daar, dat de liefde van willem de hare beantwoordde, en haar hart moed en hoop inboezemde.

De lente begon te naderen, en te gelijk het vooruitzigt der terugkomst van den heer eerlief; maar de lentemaand was verloopen, en geene tijding verblijdde de brave gade. De zaakgelastigde van den heer eerlief weigerde mevrouw geld te

[pagina 47]
[p. 47]

geven, dewijl hij reeds in voorschot was, en voor langen tijd brieven van den heer eerlief had verwacht. Alle pogingen ten dezen waren te vergeefs. De grootste bezuiniging werd in acht genomen. Amalia besloot eene teekening te voltooijen, welke reeds lang was begonnen. De predikant was haar behulpzaam, om dezelve heimelijk te verkoopen. Zij offerde hare nachtrust op, omdat mama er niet van zoude vernemen, wier gezondheid begon te verzwakken. De woekeraar, welke een hypotheek op het buitengoed had, verlangde de aflossingsom, te meer, daar de zaakgelastigde den interest van het laatste half jaar weigerde. Alzoo deze nu het regt had het buitenverblijf te verkoopen, klom de angst ten top van mevrouw eerlief en van amalia. De laatste besloot bij dien onvriendelijken man te gaan, en stelde hem voor oogen, welke gevolgen die daad voor hare moeder en haar zelve zoude hebben, daar elk schip, dat binnen kwam, gunstig berigt van haren vader kon medebrengen.

‘Hij kan wel arm, hij kan wel dood zijn; en, wie zou mij dan betalen?’ antwoordde de ongevoelige man.

Amalia sidderde. ‘Zoudt gij dan, mijnheer! in dat geval, de rampen mijner moeder nog wenschen te vergrooten?’

‘Wat denkt gij, juffertje! dat ik zou toekijken? Als uw vader bij kas en welvarend was, zoude hy geld zenden. Ik weet niet, of in

[pagina 48]
[p. 48]

deze tijden de buitenplaats wel zoo veel zal opbrengen. Ik weet nog één middel.’

‘O, mijnheer! zeg spoedig, opdat ik mijne moeder uit haren angst red.’

‘Dit kunt gij doen. Wat dunkt u, indien gij als huishoudster bij mij kwaamt wonen? Uwe moeder kunt gij op een of ander dorp goedkoop besteden. Lang kunt gij bij mij blijven, want ik trouw nooit.’

‘Mijnheer! ik zoude mijne moeder verlaten, die in haren zwakken staat mijne hulp zoo zeer noodig heeft. Indien mijn vader wist, hoe veel wij lijden.’

‘Gij gelooft, dat gij te mooi zijt, om te werken. Wacht het dus af, en gij zult weten, dat gij mijnen voorslag weigerdet. Ik geef u veertien dagen tijds, en al kwamen er dan ook meisjes, met nog mooijer tronies dan gij, zoo zal nogtans de plaats bij executie verkocht worden, en gij het uwer trotschheid te wijten hebben.’

Diep vernederd en ontroerd begaf amalia zich naar hare moeder. ‘O!’ dacht zij, ‘indien willem mijne vernedering slechts wist; neen! ik voeg niet in zulk eenen rijken kring.’

Amalia verhaalde harer moeder, dat zij veertien dagen uitstel had verkregen, en verborg voor haar de verdere grieven, die men haar had aangedaan. ‘Binnen dien tijd, lieve moeder!’ zeide zij, ‘zullen wij met den raad van onzen braven dominé wel gereed komen.’

[pagina 49]
[p. 49]

‘Lieve amalia! door wien en waardoor? Wij hebben niemand, dan Hij, die onzer aller Vader is.’

Amalia stelde mama zoo veel mogelijk gerust, en overlegde met den predikant, om henriëtte te schrijven, welke te Brussel eenigen tijd met haren broeder doorbragt, voor dat zij naar Parijs gingen. De braven man was zeer tegen dit besluit. ‘Indien uw vader in goede omstandigheden terug kwam, zoude het mij onbegrijpelijk smarten, u dit niet te hebben afgeraden. Ik zal het bijna onmogelijke voor u beproeven. Zoude, lieve vriendin! uw penseel .... doch de tijd is te kort.’

‘O!’ zeide amalia, ‘ik zal bij nacht arbeiden, als ik mijne moeder voor die vernedering kon bewaren.’

‘Moed gevat, en het oog gevestigd op Hem, die redden kan.’

Dien nacht arbeidde amalia reeds. Mama had van martha vernomen, dat amalia nog niet te bed was. Zij kwam hierop in hare kamer.

‘Nog aan den arbeid, dierbaar kind! welk eene stille pligtbetrachting. God! ik dank U voor deze brave dochter. Bescherm haar, als ik niet meer zijn zal. Ga spoedig naar bed. Mijne dochter! angst, zorg en waken kunt gij niet verduren.’ Na eene hartelijke omhelzing verliet zij haar, op de belofte van amalia, om zich ter rust te begeven.

Geen slaap mogt amalia verkwikken. Verschillende aandoeningen schokten haren geest; en, de

[pagina 50]
[p. 50]

gedachte, dat de rampspoed zoo grievend was geklommen, na het vertrek van haren vriend, deed haar het hulpelooze van haren toestand en het onzekere der toekomst beseffen.

Den volgenden dag weder aan haren arbeid bezig zijnde, hoorde zij martha met eene luide stem hare kamer naderen. ‘Kom toch spoedig, lieve jufvrouw!’

‘Goede hemel! wat is er?’ vroeg amalia.

‘Mevrouw ligt bewusteloos .... een brief van mijnheer, die erg, heel erg is.’

Amalia spoedde zich ijlings. Hare moeder lag in onmagt. Amalia poogde door eenig geestrijk vocht haar bij te brengen. ‘Lieve moeder! wat is het? O! zie mij aan. Hier is uwe Amalia.’

‘Hij is misschien reeds dood,’ riep de ongelukkige uit, en wees op den brief, die op de tafel lag. Amalia las schielijk denzelven, en herkende de hand van den zaakgelastigde.

 

‘Mevrouw!

 

Nadat ik de ongunstige tijding vernam, betrekkelijk het schip, waarmede uw echtgenoot terugkeeren zoude, ontving ik heden het zekere berigt, dat, in den jongsten storm, het schip in het gezigt der haven is vergaan, en dat niemand, als de kapitein met twee personen, gered is. Alles is weg van de goederen, die daarop waren; dus, mevrouw! ook hetgeen uw echtgenoot in hetzelve had.’

[pagina 51]
[p. 51]

Amalia zeeg als bedwelmd op eenen stoel neder. Martha gaf haar wat spiritus. ‘Algoede! uwe bescherming smeek ik voor mijne ongelukkige moeder, en schenk mij moed, Ga, goede martha! roep den doctor, en verzoek den predikant bij ons te komen.’ Martha spoedde zich.

‘Lieve moeder!’ zeide amalia, ‘wees bedaard, er is nog hoop. Het is niet zeker, dat vader op dat schip is geweest, en ook hij kan onder de twee geredde personen zijn.’

‘O!’ antwoordde de moeder, ‘bij zoo veel ongeluk kan ik dat geluk niet hopen. Laat mij mijn hart door tranen lucht geven.’ De doctor kwam. De ongelukkige vrouw werd terstond te bed gebragt. Eene zenuwkoorts tastte haar aan.

De predikant was inmiddels gekomen. Hij las, herlas den brief, en het troosten viel hem moeijelijk.

‘Ik ben diep ongelukkig,’ zeide amalia, ‘de droefheid zal ook mijne moeder in het graf storten.’

‘Bedaar, mijne vriendin! bedenk, wat gij aan u zelve verpligt zijt, en dat het nog niet zeker is, dat uw vader zich op het schip bevond. Hoe wreed is de schrijver diens briefs, daar hij aan uwe moeder zelve dit treurig berigt meldt.’

Deze verschrikkelijke tijding kwam ook tot den hypotheekhouder. Hij deed amalia op nieuws het voorstel: en, de verachting, waarmede zij weigerde, vertoornde hem nog sterker. Amalia ver-

[pagina 52]
[p. 52]

nam van den doctor, dat rust alleen de moeder kon herstellen. De droefheid drukte amalia geheel ter neder, en geene teekenpen kwam in hare hand. Zij zat en bleef geboeid aan het ziekbed harer moeder.

De ongelukkige vrouw was ingesluimerd, toen men hard aan de schel trok. Amalia beefde van schrik. Martha kwam haar roepen, dewijl er iemand was, welke haar wilde spreken. Een gezant van den woekeraar kwam de bedreiging herhalen, die zijn heer vroeger had gedaan. Betaling van interest zoude geenszins hem van besluit doen veranderen, daar de hypotheek moest afgelost worden. ‘Wat is uw antwoord?’ ‘Het is wel,’ antwoordde zij, en de man vertrok.

Hoe hevig ontroerd amalia ook was, herstelde zij zich zoo veel mogelijk, toen hare moeder vraagde, waarom zij was beneden geroepen? Amalia wendde iets voor.

‘O, mijn kind!’ riep de zwakke vrouw uit, haar aanziende, ‘waren wij bij uwen vader.’

De predikant kwam. Amalia stortte haren angst uit in zijn deelnemend hart. ‘Gij, edele vriend! die de achting der aanzienlijken in dezen omtrek geniet, zoudt gij geen middel tot redding weten? Bij de droefheid, die ons ter nederdrukt, is de angst, over deze zaak, te zwaar voor het verzwakt gestel mijner moeder; ja, zoo wij niet gered worden, dan zal ik weldra eene weeze zijn.’

De predikant bepeinsde, wat te doen. ‘Geloof

[pagina 53]
[p. 53]

mij, ongelukkige vriendin!’ zeide hij, ‘onder de vele rijke lieden, welke onze godsdienstige vergadering bijwonen, is de uitoefening der Christelijke deugden zeldzaam. Zoodra een leeraar hen tot dat oogmerk aanspoort, hebben zij moeite, hunnen wrevel te verbergen; en, handelen zij menschlievend, dan is het dikwijls omdat zij het niet durven laten.’

‘Algoede hemel!’ zeide amalia, ‘is het mogelijk, dat men heerlijker vreugde kan genieten dan vermaak, van anderen wél te doen.’

‘Ik ken eene familie, welke zich, zoowel door geboorte, als menschlievendheid, boven allen kan verheffen, bij deze zal ik alles pogen aan te wenden.’

‘God geleide u, edel man!’ riep amalia, welligt is het niet toevallig, dat mijne moeder in hare rampen in u eenen voortreffelijken vriend overig bleef.

Zeer getroffen vertrok de predikant. De stemming, waarin amalia bleef, tot den oogenblik, waarop de leeraar haar eenig antwoord kon brengen, kan men beseffen. Zij ging nog laat in de kamer harer moeder, en vond deze ingesluimerd. ‘Ongelukkige moeder!’ zeide zij, ‘welk zal ons lot zijn? Eenmaal zal worden ontsluijerd, waarom in deze wereld de sterke en magtige den zwakken en onschuldigen verdrukt en vernedert. O, mijn vader! waarom moest gij ons verlaten? Ach! zoo Hij, de Vader der weezen, de Beschermer der weduwen, geene uit-

[pagina 54]
[p. 54]

komst verleent, mogten wij dan met mijnen vader weldra worden vereenigd; doch, neen, Uw wil geschiede.’

Amalia ging te bed, maar geen slaap verkwikte hare matte oogleden. ‘Willem!’ dacht zij, ‘welk een verschil van omstandigheid! Is het mogelijk, en toch denken onze harten zoo eenstemmig. Hij zoude, in Parijs komende, schrijven. Spoedig moet hij daar zijn. Geen wantrouwen, amalia! uw vriend zal dezelfde blijven.’ Afgemat stond amalia van hare legerstede op. Hare moeder had eenige rust genoten. Amalia ging onrustig heen en weder, doorliep den tuin, zag uit het venster reikhalzend naar de komst van den predikant; eindelijk klonk de schel, en kort daarop trad de edele vriend, bijna buiten adem, in het vertrek.

‘Dank God, mijne vriendinnen!’ riep hij uit, die door de hand van twee aanzienlijke vrouwen u redde. Alle harten zijn niet versteend, en ik vond waarlijk gevoel voor christenpligten. Gisteren avond uit de hoofdstad terug gekomen zijnde, vergunde men mij echter, dezen morgen, reeds bij tijds, de beide edele vrouwen te spreken, welke in deze omstreken nooit zullen vergeten worden, en steeds den zegen zullen blijven genieten van Hem, voor Wien niets onbewust is. In weinig woorden waagde ik het, uw beider toestand af te schilderen, en men was terstond tot hulp gereed. “Lieve dominé!” zeiden beiden, “het geld kon niet

[pagina 55]
[p. 55]

beter besteed worden. Het zal u nog heden worden ter hand gesteld.” Ik wist geene woorden te vinden, om .... “Verwachttet gij anders van ons,” zeiden zij grimlagchend. Vergeef het mij, edele vrouwen! maar ik ondervond vele teleurstellingen. “Het smart mij, om mijne landgenooten; doch hoe heet de man, welke de ongelukkige vrouwen zoo wreed bedreigden.” Ik noemde zijnen naam. “Zeer goed; hij zal niet langer leverancier zijn.”’

Geheel verward, verrukt, nam ik mijn afscheid, onder betuiging van de opregtste erkentenis. ‘Zie, hier is de som!’ Amalia, verrukt van blijdschap, stond sprakeloos. De moeder sloeg hare blikken ten hemel, dankte vurig voor hare redding, drukte den predikant hartelijk de hand, en zeide: ‘Zoo uw vriend nog leefde, hoe zoude hij u danken voor zoo vele vriendschapsbewijzen.’

‘O, brave gevoelige vrouw! het is nog niet zeker, dat wij niet meer mogen hopen. Men weet nog niet, of uw echtgenoot op dat schip was; ik herhaal het, zekerheid heeft men hiervoor nog niet.’

‘O. vriend! wek geene hoop bij mij op, waarvan de teleurstelling mij nog zwaarder zoude treffen.’ De predikant ging de som bij den schepenkennishouder voldoen, welke in eene zeer verdrietige luim was, dewijl men hem de leverancie aan het hof had ontzegd.

[pagina 56]
[p. 56]

De rust, de oplettende zorg van amalia herstelden eindelijk de brave moeder eenigzins.

Amalia, op zekeren tijd onder de digte schaduw op het voorplein gezeten zijnde, herkende de liverei van den heer de vrij in eenen knecht, welke de brug optrad. Hij gaf amalia eenen brief, met zwart lak gezegeld. Het was de hand van de vrij, en aan mevrouw gerigt.

‘Geef hier, kind!’ zeide zij, ‘ik kan heden niet erger schrikken.’

De bediende vertrok. Amalia verbleekte. Mevrouw eerlief las voor zich zelve. Hare dochter zag haar aan. ‘Neen,’ zeide zij, ‘dit kan thans niet zijn.’

‘Is willem wél, mama? Zijn zij beiden gezond?’

‘Zeer wel, mijn kind!’

De brief van den heer de vrij was van den volgenden inhoud: ‘Ik hoop, waarde vriendin! dat gij en onze lieve amalia, bij de ontvangst dezer regelen, volmaakt gezond zult zijn, en uw echtgenoot reeds teruggekeerd is. Het plotseling overlijden van mijnen oudoom verpligtte ons, om oogenblikkelijk terug te komen. Bij mijne aankomst was hij reeds niet meer. Zijn dood geeft mij thans geheel vrijheid van handelen, dewijl hij begeerde, dat ik in mijne keuze rijkdom bij rijkdom zoude voegen. Ik verzoek dus uwe moederlijke toestemming tot eene huwelijksverbindtenis met uwe dierbare amalia, wie mijn hart voor lang bezat, en welke het

[pagina 57]
[p. 57]

eenigst meisje is, dat mij kan gelukkig maken. De eerbied, dien ik u toedraag, mevrouw! zal mij ten pligt maken, uw leven te veraangenamen. Ik wacht met een kloppend hart uwe beslissing ten dezen, hoewel ik van het hart mijner amalia zeker ben. Uw hoogachtende willem de vrij’

‘Welk een liefdevol hart!’ riep amalia, en barstte in tranen uit. ‘Ja, mama! ik beminde hem, zoodra ik zijn hart leerde kennen, doch ik had vast besloten, u dit niet eerder te ontdekken, alvorens mijn vader terug was. Ik zal nooit eenen anderen man, als hem, beminnen.’

‘Lieve amalia!’ zeide hare moeder, ‘nooit had ik mij een oogenblik over u te beklagen; gij zijt de teederste, de gehoorzaamste dochter; maar gij zijt alles, wat ik bezit. Ik zal u in het kort mijn voornemen voor de toekomst mededeelen, en dan u zelve laten kiezen. Na het onherstelbaar verlies van uwen vader, wil ik dit kleine buitenverblijf verkoopen. Ik ben door dat verlies zoo diep ongelukkig, dat ik het edel aanbod der voortreffelijke vrouw aannemen, en die som als een geschenk beschouwen moet. Beklaag uwe moeder hierom te meer; maar, niet verder hiervan. Dit zoude den schijn hebben der zwartste ondankbaarheid. Ik wilde vervolgens in een klein dorp, ver van hier, sober, maar onafhankelijk, leven. Gaarne, onuitsprekelijk gaarne, wenschte ik mijne dierbare amalia dáár bij mij te houden. Wij zouden er al onze

[pagina 58]
[p. 58]

vorige bekenden, doch tevens ook de herinnering onzer vernedering ontwijken. Hebt gij sterkte van geest genoeg, om uwer moeder de liefde van eenen rijken beminnelijken jongeling op te offeren, en tevens al de genoegens van den kring, waarin gij met hem kunt leven? Uw hart beslisse; doch bedenk, wat het is, zonder geld afhankelijk te leven in eene rijke maagschap, en dus voor uw geheel leven onder verpligting te zijn. Zal de liefde van willem opwegen tegen de gedachten: henriëtte poogde door reizen haren broeder mij te doen vergeten, evenwel moet zij zich nu ons huwelijk getroosten. Was uw vader aan onze liefde terug gegeven, o! dan konden wij ons, dierbaar kind! zonder vernedering gelukkig zien; maar gij beseft ook, dat ik in dien kring van weelde en vreugde mij niet begeven kan, ook niet uit liefde voor u. Overweeg alles. Dezen middag zullen wij de vrij antwoorden. Ik zal u alleen, en aan uwe overdenking overlaten.’

‘Neen, mama!’ riep amalia, ‘dit is onnoodig. Zoo waar als het is, dat ik willem, gedurende mijn geheel leven, nooit zal vergeten, zoo zeker is het, dat ik u volge, werwaarts gij goedvindt; doch, heb eenig geduld met de zwakheid van mijn gewond hart.’ Hier verborg zij haar blozend en door tranen bevochtigd gelaat aan den moederlijken boezem.

‘Schrei niet, mijn kind! het is een groot offer, dat gij mij brengt; maar de dochter van

[pagina 59]
[p. 59]

eerlief, thans een arm meisje, moet niet alles aan haren echtgenoot verpligt zijn; zoo dacht uw vader, zoo denk ook ik. Ik gevoel mij afgemat, dierbaar kind! en zal een weinig gaan rusten.’

Amalia, alleen zijnde, bad God om kracht van geest. ‘Gij, die ons uit gevaar reddet, geef mij moed, om zoo veel liefde te versmaden en naar mijnen pligt te kunnen handelen.’

Den volgenden dag schreef mevrouw eerlief: ‘Waarde vriend! toen ik de hoop voedde, mijnen echtgenoot gelukkig weder te zien, zoude het aanzoek van eenen zoo edelen jongeling mijne dochter vereerd hebben, dan thans ben ik weduwe en arm. Mijne dochter heeft dus besloten in mijnen tegenspoed te deelen. Toen gij de hand mijner amalia vraagdet, was u dit onbewust. Uwe zuster heeft te veel verstand, om ons besluit niet goed te keuren. De hoogachting en vriendschap voor haar en u zullen nooit bij ons verminderen.’ ‘Verstandig, doch koel,’ dacht amalia, toen mama haar dezen brief voorlas. ‘Mijne liefde, mijn onverdeeld hart zal hem blijven beminnen; nooit wordt zijn beeld daarin uitgewischt.’ Wie beschrijft de aandoeningen der gevoelige amalia. ‘Kom, amalia!’ zeide de moeder, toen de brief werd weggezonden, ‘vat moed, en laat het lijden uwer moeder u ten voorbeeld zijn.’

Na acht dagen tijds, waarin amalia eenen strijd tusschen liefde en pligt doorstond, en de gedachte:

[pagina 60]
[p. 60]

‘indien hij maar niet gelooft, dat ik hem niet meer bemin,’ haar gestadig vergezelde, ontving mevrouw eerlief eenen brief van eenen bekende, welke zich op dezelfde plaats, als de heer eerlief, bevond. Schielijk brak amalia dien open, en las, dat, bij het vertrek van het bewuste schip, de heer eerlief zich zeer ziek bevond, en dus zijn' wensch had moeten opgeven, om met hetzelve te vertrekken; maar, dat hij, thans hersteld zijnde, in het eerstvolgend schip zich zoude inschepen.

Amalia vloog met eene luide vreugde naar hare moeder. ‘Lieve moeder!’ riep zij uit, ‘vader leeft!’

‘Uw vader leeft!’ herhaalde deze. ‘Oneindige Goedheid! ik dank U vurig. Vergeef, vergeef, dat ik bijna morde. O! geef mij thans een hart, dat vatbaar is voor vreugd en dankbaarheid.’

‘Dank! dank!’ riep amalia in verrukking uit.

Martha kwam op het luid gejuich toesnellen. ‘Goede martha!’ riepen beiden, ‘uw meester leeft, en zal spoedig bij ons zijn, zoo de hemel hem verder beschermt.’

Martha weende. ‘De hemel verhoorde mijn gebed. Mijn goede heer! O! weest nu blijde, lieve mevrouw! en gij, jufvrouw amalia! die sinds eenige dagen zoo vele tranen stort. Ik zal het overal vertellen. Wie weet, hoe gelukkig wij nog zullen leven.’

[pagina 61]
[p. 61]

‘Ga spoedig naar onzen braven predikant, zeg hem, dat wij eene goede tijding hebben, en verzoek hem, dezen middag bij ons te komen.’

‘Ja, mevrouw! ik zal schielijk gaan,’ zeide martha.

Elk gevoelt, welke gewaarwordingen in amalia ontstonden. ‘Mijn vader komt bij ons terug! O, willem! hoe zoude uw goed hart zich verheugen, wie weet wat de toekomst nog belooft? De vrij kan toch aan mijne liefde niet twijfelen, dewijl ik de haren keten niet terug zond.’ Na het middagmaal, het vergenoegste dat zij sinds langen tijd gebruikten, ging mevrouw eerlief een weinig naar hare kamer, na amalia hartelijk omhelsd te hebben. - Deze gaf zich nu gaarne aan hare mijmeringen over, tot dat de predikant kwam, die zich als deelnemend vriend van harte verheugde. ‘Ik breng u mijnen dank, almagtig God! Gij verhoordet ons gebed.’

Er werd aan het hek gescheld. Martha deed open, en een man, in eenen jas gewikkeld, trad binnen. ‘Martha’! kent gij mij niet meer? vroeg de vreemdeling.

‘Mijn heer! mijn goede meester! God dank! welkom! Jufvrouw amalia!’

‘Stil, martha! laat mijne dochter en echtgenoote niet schrikken.’

‘Zij zullen nu van vreugde weenen. Ach! zij hebben tranen der smart genoeg gestort, toen wij dachten, dat gij dood waart. Mevrouw was

[pagina 62]
[p. 62]

erg ziek, maar bevindt zich nu wat beter.’

‘Ziek! O, martha! ga haar schielijk op mijne komst voorbereiden.’

Amalia vloog inmiddels den trap af. ‘Schrik niet, lieve jufvrouw!’ riep martha uit, ‘uw vader!’ - ‘Dierbaar kind!’ riep deze op hetzelfde oogenblik uit, en beiden lagen in elkanders armen.

‘Mijn vader! mijn dierbare vader! zie ik u eindelijk weder.’

‘Ga schielijk uwer moeder mijne komst, met omzigtigheid, vermelden. Het is mij niet mogelijk, langer te wachten, tot dat ik bij haar ben.’

De predikant had de zwakke vrouw reeds voorbereid. ‘Mijne dierbare vrouw! mijne echtgenoot! hoe zwak zijt gij?’

‘De blijdschap zal mij krachten geven; ik heb u weder. Zie hier, omhels in onzen braven leeraar, den beproefden vriend! Zonder dezen achtingwaardigen man, waren wij zeer ongelukkig geworden.’ De predikant zeide, met tranen van blijdschap: ‘hierover zullen wij nader spreken. Ons gebed is verhoord; tegenspoed loutert de harten. Uwe amalia is het voorbeeld harer kunne.’

Nu beijverde men zich, den vermoeiden huisvader alle gemak en verkwikking te bezorgen, welke thans weder zoo gelukkig in den huisselijken kring door de zijnen was omringd. De harten openden

[pagina 63]
[p. 63]

zich, en veel lief en leed werden door den heer eerlief verhaald. Nu verhaalde mevrouw eerlief aan haren echtgenoot, zoo kort mogelijk, de bekendschap met de vrij, en zijn aanzoek om de hand van amalia.

De heer eerlief grimlachte en zeide: ‘lieve vrouw! uwe amalia zal gelukkig worden. Morgen zal ik u alles verhalen.’

Door hoe vele aandoeningen amalia werd geschokt, kan elk zich voorstellen. De heer eerlief ging den volgenden morgen zijn huis en buitengoed rond, en merkte op, dat alles waarin hij belang stelde, bewaard en onderhouden was. Hij bevond zich met vrouw en dochter in den boomgaard, toen martha mevrouw kwam zeggen, dat de heer de vrij haar verzocht te spreken. Amalia verbleekte. Het was martha verboden, iets van de aankomst van haren heer te vertellen. Mevrouw ging met de vrij in de zijkamer. ‘Het verheugt mij hartelijk, waarde vriendin!’ zeide hij, ‘u vrij hersteld te zien. Gedoog, zonder de oorzaak uwer ziekte lang aan te roeren, dat ik mijn verzoek herhaal, en u benevens uwe amalia herinner, dat gij beiden meer dan ooit eenen beschermer behoeft. Vergun mij, u den naam van moeder te mogen geven. Amalia kon mij niet dierbaarder zijn, al bezat zij ook schatten!’

‘Lieve, brave willem! deel in onze vreugd, zoo als gij in onze smart deeldet. Mijn echtge-

[pagina 64]
[p. 64]

noot leeft, en amalia is heden bij haren vader.’

‘Goede hemel! welke eene gunstige wending, mijne dierbare moeder!’ Hij omhelsde haar. ‘O! laat ons bij amalia gaan, en vergun mij, uwen echtgenoot mijne achting te betuigen.’

Amalia opende de deur, en willem, na den heer eerlief eerbiedig te hebben geluk gewenscht, vloog naar amalia. Tranen stroomden over zijn fier mannelijk gelaat. ‘Gij behieldt het souvenir,’ zeide hij, ‘mijne amalia beminde mij dus. Vergun, edele man! welken ik reeds leerde hoogachten, dat ik u om de hand verzoek van uwe beminnelijke, deugdzame dochter, wier hart ik reeds bezit.’

‘Brave jongeling! mijne gade deed u regt, en zoo het kleine huwelijksgoed van twintig duizend guldens, bij een geslacht, zoo rijk als dat van de vrij, niet versmaad wordt, omhels ik u als mijn zoon; gij verdient dit. Kom, amalia! ontvang hem van de hand uwer ouders.’

De aandoening was algemeen. Tranen van blijdschap en erkentenis vloeiden uit aller oogen. Het was een tafereel van rein geluk. Nu begaf men zich in den tuin, om in de vrije lucht de gelukkigste uren te smaken. Hoe veel hadden willem en amalia elkander te verhalen en te vragen. Hunne harten genoten eene stille vreugde, terwijl

[pagina 65]
[p. 65]

mijnheer en mevrouw eerlief, bij hunne hereeniging, niet minder gelukkig waren.

Bij een hartelijk afscheid van willem, beloofde de heer eerlief, den volgenden dag op Eikenwoud het middagmaal te houden. Des avonds, toen de huisvader met vrouw en dochter alleen was, en in een vertrouwelijk gesprek alle voor- en tegenspoed wederzijds werd medegedeeld, verhaalde de heer eerlief, dat hij amalia twintig duizend guldens ten huwelijk konde geven, en daarbij genoeg overig hield, om met zijne echtgenoot op het buitenverblijf stil en rustig te leven.

Toen zij des morgens naar Eikenwoud reden, zeide mevrouw eerlief: ‘Lieve man! hoe gelukkig zijn wij thans. Ik was ongevoelig bij uw afzijn, ja, zelfs voor de schoonheden der natuur. Laat ons, mijne amalia! voor ons tegenwoordig geluk steeds dankbaar blijven, en nooit vergeten, hoe veel wij den Gever van alles goeds verpligt zijn.’

‘O, lieve mama!’ zeide amalia, ‘nooit zal ik de uren van angst en droefheid vergeten, noch het geluk, dat uwe dankbare amalia thans geniet.’

Nu waren zij bij Eikenwoud. Willem ontving met henriëtte het gezelschap op de hartelijkste wijze, en sloeg eenen blik van het levendigst genoegen op zijne amalia, toen zijne zuster hare vriendin als hare aanstaande zuster omhelsde. ‘Edel meisje!’ zeide zij, ‘ik had u hartelijk lief,

[pagina 66]
[p. 66]

doch thans acht ik u zeer hoog, en eene zoo edele dochter zal eene liefderijke echtgenoot zijn.’

Toen men in de eetzaal tot het middagmaal werd genoodigd, bragt henriëtte den heer eerlief bij de teekening, die amalia had vervaardigd. ‘Ik wist niet, dat gij zoo veel nut van uwe lessen hadt getrokken,’ zeide haar vader. Het middagmaal werd spoedig gebruikt, om het schoone gezigt over de duinen in den koepel nog eens te kunnen bewonderen.

‘Zie hier, van welk gezigtpunt amalia haren kunstarbeid koos,’ zeide mevrouw eerlief. ‘Kindlief! ik word dagelijks meer grootsch op u. Willem! ik durf haar nu prijzen, dewijl ik haar thans beter missen kan.’ ‘Gij verliest haar niet, lieve mama!’ zeide amalia. ‘O neen,’ voegde willem er bij, ‘gij ontvangt eenen zoon, die u op het teederst hoogachten zal.’

Den volgenden dag had eerlief het genoegen, de edele vrouwen te spreken, welke zijne vrouw en dochter uit vernedering hadden gered, waarvoor hij den opregtsten dank betuigde.

Hoezeer verheugde de brave predikant zich over het geluk van amalia. Hij werd in de beide huisgezinnen als een' beproefd' vriend geëerbiedigd. De naderende herfst belette de vrij niet, om zijne amalia dagelijks te bezoeken, en door de gelukkige stemming, waarin zij thans zich bevond,

[pagina 67]
[p. 67]

was zij beminnelijker dan ooit, terwijl eerlief hem al meer en meer hoogachtte.

Nadat de nalatenschap van den ouden oom de vrij verdeeld was, verzocht willem zijn geluk niet langer te vertragen. Het huwelijk werd buiten voltrokken. Hun vriend, de predikant, smeekte den zegen des Allerhoogsten over dit beminnelijk paar. Henriëtte woonde des winters in de hoofdstad. Willem de vrij bleef met zijne gade op Eikenwoud, en bezochten bijna dagelijks hare ouders, welke hun klein buitenverblijf tot een bepaald verblijf verkozen. De vrij leerde van zijnen schoonvader de landhuishoudkunde, waarin hij groote vorderingen maakte. De kleine amalia, de lieveling van willem om haren voornaam, welke door zijne zorg was opgevoed, werd nu de eenvoudige en zedige kamenier van mevrouw de vrij. De oude martha verliet haren heer en hare mevrouw niet, maar ontving eene jonge dienstmaagd tot hulp. Nicht woonde de bruiloft van het jonge paar bij, en vond aldaar gelegenheid, om gedurende veertien dagen stof tot nieuws te hebben. Zij verhaalde van de met smaak gekozene cadeaux, van het geestig onderhoud van den vader der bruid, van de lieve modestie der jonggetrouwden, en verzekerde, dat zij een fête champètre prefereerde boven de feesten in de hoofdstad.

Maar hoe onbeduidend was dit alles bij het bestendig en ongestoord geluk der gevoelige menschen, welke in dezen kleinen kring, liefde, ach-

[pagina 68]
[p. 68]

ting en alle teedere betrekkingen waardeerden en duurzaam genoten. Aldus beloont de oneindige Goedheid de getrouwe betrachting van zedelijke pligten.

Amalia werd moeder van twee bevallige kinderen; zij behield nog vele jaren hare ouders, en genoot met haren echtgenoot een ongestoord huisselijk geluk.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken