Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verhalen voor mijne vriendinnen (1827)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verhalen voor mijne vriendinnen
Afbeelding van Verhalen voor mijne vriendinnenToon afbeelding van titelpagina van Verhalen voor mijne vriendinnen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.30 MB)

ebook (3.14 MB)

XML (0.44 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verhalen voor mijne vriendinnen

(1827)–Catharina Maria Dóll Egges–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 69]
[p. 69]

De stem van het geweten.

Hoewel eenige menschenvrienden eene uitzondering op den regel maken, doet de ongevoeligheid en gierigheid der rijken, dikwijls ons, hen allen veroordeelen, wanneer wij getuigen zijn, hoe moeijelijk hun hart zich opent voor de ellende hunner natuurgenooten.

Waaraan is die koelheid toe te schrijven? - Voor eenigen tijd met een' gevoelig' menschenkenner in gesprek zijnde, hoorde ik van hem de onwederlegbare waarheid: ‘Bijna nooit kan men zich in de omstandigheid van eenen anderen verplaatsen.’ Op hetzelfde oogenblik kwam mij in de gedachten: om deze reden zijn dan ook de rijken nooit deelnemend, dewijl zij niet bij ondervinding weten, hetgene men hun van den toestand van ongelukkigen afmaalt.

Wij mogen dus de rijken minder veroordeelen, doch bij onze poging, om hun hart tot weldaden bereidwillig te maken, tevens de gelegenheid zoeken, om hen getuigen van de tooneelen van ellende

[pagina 70]
[p. 70]

te doen zijn op zulk eene wijze, dat zij zich aan die beschouwing niet kunnen onttrekken; want somtijds heeft de weelde hun hart zoodanig verkoeld, dat zij zich eene geringe opoffering zouden willen getroosten, indien wij hen slechts van de beschouwing of het verhaal der rampspoeden wilden ontslaan.

Cézarine le clos, uit een adellijk geslacht in Frankrijk gesproten, was met haren vader de laatste en eenige harer magen, welke in de woeling der revolutie zich door de vlugt naar Holland had gered. Hare moeder, eene geboren Zwitsersche, had den verschrikkelijken dood harer beide zonen niet kunnen overleven, en bezweek van smart. Cézarine voedde geen' anderen wensch, als hare moeder in het graf te volgen.

Alle teleurstelling in liefde en vriendschap, de verbeurdverklaring hunner goederen, had cézarine onbeschrijfelijk veel doen lijden, en zij leefde nog. Cézarine bezat het gevoelige karakter harer moeder, maar juist de belofte aan deze dierbare gestorvene, om zich zelve te sparen en haren vader te troosten, wekte haren jeugdigen moed. Zij was twee en twintig jaren oud, toen zij met haren vader naar Holland vlugtte. Arm, maar, door de uitmuntendste opvoeding, met talenten uitgerust, was zij op den weg, om onafhankelijk van anderen haar bestaan te winnen. Cézarine werd beurtelings door koele versmading en gulhartige deelneming in twijfel gebragt, hoedanig zij het karakter der Hollandsche vrouwen moest beoor-

[pagina 71]
[p. 71]

deelen; eindelijk leerde zij de jonge mevrouw welmoed kennen, welke dame eene bijzondere deelneming betoonde in het lot der uitgewekenen. De droefheid op het sprekend gelaat van cézarine, haar edel voorkomen en beschaafde omgang, haar sobere staat bij het bezit van groote bekwaamheden, bragten bij haar die belangstelling te weeg, om door ijverig pogen cézarine bij hare vriendinnen van dienst te zijn.

Daar het begaafde meisje fraai schilderde en teekende, bekwam zij weldra de bestelling van twee damesportretten. Alvorens voorzag haar vader zich van eene kamer, om met zijne cézarine, aan het oog der wereld ontweken, in eenen soberen staat te leven.

Cézarine slaagde uitnemend in de uitvoering der portretten. Door de gelden, die zij daarvoor bekwam, kocht zij eenige benoodigdheden, die haar vader, steeds aan dezelve gewoon, sedert langen tijd had moeten ontberen.

Hoe wordt in tegenspoed de teederheid beproefd. Hoe zwaar worden dan dikwijls de pligten, en hoe gaarne wenscht men de opoffering, die wij daardoor moeten doen, op prijs gesteld door hen, die wij beminnen. Hoe waardeert men de gerijfelijkheden van het leven, als men dezelve langen tijd moet ontberen.

‘Wie had ooit gedacht,’ zeide de graaf, ‘dat ik eenen kop koffij zoude te danken hebben aan den arbeid mijner dochter.’

‘Dezelve zal u des te beter smaken, mijn

[pagina 72]
[p. 72]

vader!’ riep cézarine, ‘en liever zult gij dien uit mijne hand, als uit die van eenen bediende willen ontvangen.’

‘O, cézarine! ik smoor mijne gewaarwordingen om uwentwille. Gij weet niet, wat in mij omgaat.’

Het derde portret was nu door het vlijtige meisje voltooid. Het geld, dat zij daarvoor ontving, wilde zij besteden, om het gewaad van haren vader te verbeteren, en hem daarmede te verrassen. Des morgens las de graaf in de nieuwspapieren, dat in Parijs eene poging zou gedaan worden, om het lot der uitgewekenen te verbeteren. ‘Hoe gaarne zoude ik heimelijk mij naar Parijs begeven, om mijne regten te doen gelden. Het is ons belang,’ riep hij, ‘dat ik dit niet uitstel.’

‘Lieve papa!’ zeide cézarine, ‘gij hebt geen geld, om die reis te doen.’ Hij sloeg zich tegen het voorhoofd. ‘Helaas, neen! Rampzalig lot! wat heb ik gedaan? Waarom mag ik mij niet met uwe moeder en broeders in het graf vereenigen?’ ‘Wat zoude er dan van uwe cézarine worden? Moet zij dan alleen overig blijven, om eene dierbare moeder en zeer beminde broeders te betreuren?’ Zij schreide, nam het afbeeldsel harer moeder, en besproeide hetzelve met hare tranen.

‘Uw laatste bevel, dierbare moeder! zal ik volbrengen; het was: leef voor uwen ongelukkigen vader.’ Zij legde het afbeeldsel voor

[pagina 73]
[p. 73]

haren vader neder, en vatte haar werk op.

‘De brillanten,’ zeide hij, ‘waarmede dit beminnelijk afbeeldsel is versierd, zullen er om blijven, zoo lang ik leef. Omhels mij, dierbaar kind! voor hetwelk mij het leven nog wenschelijk moet blijven. Zoo de edele vrouw nog bij ons ware, zoude zij mij elke poging aanraden, om mijnen staat en mijne goederen terug te bekomen.’ ‘Hoe smart het mij,’ riep cézarine, ‘dat ik het geld, tot de reis benoodigd, niet kan bekomen. Ik weet nog één middel, als ik den heer welmoed verzocht, ons eenig geld voor te schieten op het portret mijner moeder? Voor het eerste geld, dat ik won, zoude ik het terug vragen.’

‘Helaas!’ zeide de graaf, terwijl hij het hoofd op de borst liet zinken, ‘ik kan het dan niet dagelijks zien, en moet er mij van berooven; maar, het is het eenige middel.’

Cézarine ging terstond naar mevrouw welmoed en haren echtgenoot, en volbragt haar verzoek. Na eenige kleinigheden, tot de afreis noodig, te hebben gekocht, bragt zij haren vader het geld, die zich tegen den volgenden dag gereed maakte, om naar Parijs te gaan. De graaf bezocht alvorens mijnheer en mevrouw welmoed, en beval zijne dochter in hunne vriendschap aan.

Met hoe veel bekommering zag cézarine de reis te gemoet, welke de graaf vol hoop ondernam. De gevoelige cézarine deed haren vader beloven, de grootste behoedzaamheid in acht te

[pagina 74]
[p. 74]

nemen; en, hij onttrok zich ook met angstvalligheid van haar, welke in een vreemd land bijna zonder bescherming en in eenen soberen staat bleef.

‘Vaarwel, mijne geliefde cézarine! God behoede u! Spoedig ziet gij mij terug,’ riep hij, en verliet haar onder eenen vloed van tranen. Het denkbeeld, dat haar vader door deze reis zich van eene onzekerheid, omtrent zijn lot, zoude overtuigen, was de eenige troost, die zij bij zijne afwezigheid overig hield.

Op zekeren morgen vermoeid van den arbeid zijnde, en door eenig muzijk op de guitar zich een weinig verstrooijende, hoorde zij schielijk iemand den trap opkomen. De deur van hare kamer ging open, en een jong officier trad binnen.

‘Schoone kunstenares!’ riep hij vrolijk uit, ‘waarom stort gij tranen? Wie is zoo wreed u verdriet aan te doen? Gij zijt immers die jonge schilderes? Ik wilde u verzoeken mijn portret te maken. Zoo veel gij begeert, zal ik u daarvoor betalen, want men kan het voorregt, om u langen tijd te mogen beschouwen, niet te duur koopen.’

‘Wie is zoo onbescheiden,’ vraagde cézarine, ‘om hier ongevraagd binnen te treden? Denk niet, mijnheer! dat ik hier zonder bescherming ben, en weet, dat noch mijne geboorte, noch mijn karakter zulk eene vernedering verdienen. Ik maak portretten van dames. Een man van eer moest weten te onderscheiden, wat tegen de welvoegelijkheid strijdt. Ik verzoek u,

[pagina 75]
[p. 75]

dit vertrek te verlaten, - het ongeluk te eerbiedigen.’

De officier boog zich zwijgend en vertrok.

Cézarine was ontroerd, en verviel in treurig nadenken. Zij sloeg haren shawl om, en begaf zich naar mevrouw welmoed, om haar te raadplegen, of zij na het vertrekken van haren vader alleen konde blijven wonen. Deze deelnemende vriendin troostte haar zoo veel mogelijk, en sloeg haar voor, om zich naar eene rijke dame tot gezelschap te begeven, welke eerstdaags in de stad kwam, en alwaar cézarine hare talenten niet behoefde te verwaarloozen, terwijl zij aldaar zoo lang konde blijven, totdat de oude graaf terug kwam. Ook moest het dier dame onbekend zijn, dat zij eenen vader nog in leven had.

Cézarine door hare treurige stemming geheel ter neder geslagen, besloot terstond den voorslag aan te nemen, zonder dat zij de dame had gezien, hoewel deze haar oplettend had onderscheiden, toen zij cézarine eens bij mevrouw welmoed had aangetroffen.

 

Mevrouw wijzenhof, aldus was deze dame geheeten, was eene weduwe van ruim zestig jaren, en schatrijk. De bewustheid van haren rijkdom deed haar gelooven, dat elk, wie haar naderde, zulks deed, om haar geld te verkrijgen. Zij had weinig verstand, en verveling deed alleen haar besluiten eene gezelschapsjuffer bij zich te nemen; zij had van het belangrijke karakter van het

[pagina 76]
[p. 76]

jonge Fransche meisje gehoord; en, daar zij eene bittere vijandin was der Fransche omwenteling, nam zij eenig deel in het lot van cézarine, daar deze tot de slagtoffers van dezelve behoorde.

Cézarine kwam bij mevrouw wijzenhof, betuigde haar den eerbied, aan haren ouderdom en stand verschuldigd, beval zich in hare vriendschap aan, en verzocht haar als verlaten en ongelukkig te beschouwen. ‘Ik hoop,’ voegde zij er bij, ‘zoo veel mogelijk, eene goede gezelschaphoudster te zijn.’ Mevrouw wijzenhof was wezenlijk aangedaan en kuste haar. Cézarine beproefde dagelijks, om die kiesche oplettendheden te betoonen, welke uit een fijn gevoel voortkomen, en veel genoegen in het huisselijk leven aan mevrouw wijzenhof verschaften. Vervolgens verhaalde het meisje veel belangrijks uit de dagen der omwenteling, waardoor deze dame bij het aanhooren voorspelde, dat Frankrijk eenmaal het lot van Sodom en Gomorra zou ten deel erlangen. Nooit vergat cézarine den eerbied, aan de oude dame verschuldigd; en, daar zij wist, dat zij zelve geene vernedering kon verdragen, vermeed zij alle gelegenheid, die te verdienen. Echter bemerkte zij, dat mevrouw, uit zucht voor het geld, menige goede daad weigerde te volbrengen. Een neef van mevrouw wijzenhof kwam bij haar logeren; het was een jong mensch, die veel verstand en geest scheen te bezitten.

Op zekeren morgen, dat de stem van mevrouw door het huis klonk, en zij in eene misnoegde

[pagina 77]
[p. 77]

luim scheen te zijn, hoorde cézarine de woorden: ‘Ik geef niets meer; de bedelaars loopen mij de deur af; na verloop van twee maanden kan uwe moeder weder zenden.’ Mevrouw kwam boven in eene ontevredene stemming. Neef frederik zeide: ‘Het woord geven klinkt bij u als eene ontstemde viool.’

‘Wat zegt gij?’ vraagde mevrouw.

‘Niets, lieve tante!’ antwoordde hij.

‘Ïk ben onthutst,’ zeide zij; ‘maar dat onbeschaamd aanhouden .... Zie, als dat zoo ging,’ voer zij voort, ‘dan zoude ik weinig voor u overhouden, frits!

‘O! wat dat betreft,’ antwoordde deze, ‘zorg daar niet voor.’

‘Lees,’ hervatte zij, ‘een kapittel in den bijbel, om mijn gemoed tot kalmte te brengen, frits!’

Frederik doorbladerde den bijbel, en las: ‘Het is ligter, dat een kemel ga door de oogen van eene naald, dan dat een rijke inga in het koningrijk Gods.’

Mevrouw wijzenhof werd zoo rood als vuur. ‘Ik ben gewoon, neef! met het begin van een kapittel aan te vangen.’ Frederik las een hoofdstuk geheel uit, en verliet daarna de kamer; hij kwam terug, en zeide: ‘De arme knaap staat nog beneden, en zegt, dat zijne moeder ziek ligt; geef hem iets, tante!’

‘Ik kan elk niet geven,’ antwoordde mevrouw wijzenhof, ‘er konden wel honderd knapen komen.’

[pagina 78]
[p. 78]

‘O, tante! gij kondet veel geven, al wildet gij een huis stichten voor arme kinderen, wier ouders te arm zijn, om den kinderen eene behoorlijke opvoeding te geven. Gij kondet het noemen het gesticht van wijzenhof. Vele jaren na uwen dood werd dan uw naam in zegening genoemd.’ - ‘En ik zoude u, mijn neef!’ antwoordde zij, ‘dan arm achterlaten.’

‘Dat zal geen gevaar loopen,’ hernam hij; nu, ik zal u maar voorgaan, en dien kleinen knaap iets geven.

‘Als gij zottenwerk gaat doen, zult gij van mijn goed geen meester worden. Cézarine! gaat gij liever naar beneden, en zeg, dat ik heden niets geef.’

Terwijl mevrouw zich omkeerde, en het schoothondje in een zacht dekentje legde, stopte frits cézarine eenen driegulden in de hand. Cézarine voegde het weinige, dat zij had, er bij, vraagde naar de woonplaats van den kleinen knaap, en kwam terstond wederom boven.

‘Wel,’ vraagde mevrouw, ‘hebt gij hem nu weg gekregen?’

‘Ja, mevrouw!’

‘Dat geklaag en geloop beneemt mij alle aandacht.’

‘Dan wordt gewis uwe aandacht ook afgeleid, als het zakje in de kerk voor de armen rondgaat,’ antwoordde frederik.

‘Dat weet ik vooraf,’ zeide mevrouw.

‘Wat dat betreft, lieve tante! de schatrijke

[pagina 79]
[p. 79]

mevrouw wijzenhof kan vooraf gissen, dat de armen tot haar zullen komen.’

‘Schatrijk! Gij zult na mijnen dood zeer verwonderd staan, jonge heer! Gij zoudt met uwe mildheid spoedig arm zijn. Neem cézarine tot voorbeeld, hoe zij de Hollandsche spaarzaamheid beter opvolgt dan gij; zij toont, dat zij verstand heeft.’

Cézarine gevoelde, dat zij die lofspraak niet verdiende. Frederik had eenen traan in haar oog zien glinsteren, toen zij terug kwam in de kamer.

‘Mejufvrouw!’ zeide frederik, ‘gij zoudt mij eenen wezenlijken dienst bewijzen, zoo gij het portret mijner tante wildet vervaardigen? Ik weet, hoe gelukkig gij daarin bij andere dames zijt geslaagd.’

‘Het is mij vrij onverschillig,’ zeide mevrouw wijzenhof; ‘maar ik wil mijnen neef dit genoegen wel vergunnen, als hij er eenigen prijs op stelt.’

‘Zeer gaarne, mevrouw!’ antwoordde cézarine, ‘ik zal mijn best doen, zoo veel mij mogelijk is, zoodra gij verkiezen moogt, dat wij beginnen.’

‘Ik kan van hier niet gaan,’ zeide frederik, ‘voor dat ik dit afbeeldsel heb; en, hetzelve zal, door uwe hand vervaardigd, mij dubbel waardig zijn.’

‘Ja,’ viel mevrouw wijzenhof hierop in,

[pagina 80]
[p. 80]

‘gij zult met uwe komplimenten cézarine niet bederven. De Franschen kennen die van hunnen eigen natie.’

Den volgenden dag begon cézarine het portret, en mevrouw verbood haren neef in de kamer te komen, ten einde de kunstenares niet af te leiden. ‘Zoo heeft,’ zeide frederik, ‘elke zaak hare onaangename zijde;’ maar toen zijne tante vermoeid werd door het stil zitten, en de kunstenares verveling op haar gelaat bespeurde, verzocht zij te mogen afbreken. Frederik maakte zich dit oogenblik ten nutte, om zich terstond bij de dames te voegen. Het afbeeldsel was volmaakt gelijkend en keurig bewerkt. Mevrouw was tevreden; ook hij, die hetzelve ten geschenke ontving.

‘Cézarine!’ zeide mevrouw, ‘zie hier twee dukaten voor uwen arbeid.’

‘Ik bedank u, mevrouw!’ antwoordde het bescheiden meisje.

Zoodra frederik met zijne tante alleen was, betuigde hij zijne verwondering over de geringe belooning.

‘Indien cézarine dit verhaalt,’ zeide hij, ‘zal mevrouw welmoed zich te uwen koste vermaken.’

‘De emigranten werken voor half geld,’ antwoordde mevrouw.

‘Tante!’ riep frederik uit, ‘zoudt gij hiervan gebruik willen maken?’

[pagina 81]
[p. 81]

‘Genoeg,’ vervolgde zij, toen cézarine weder in de kamer kwam. Zij gaf haar eenen shawl, dien zij eenigen tijd gedragen had.

Cézarine bedankte mevrouw.

‘Ja, kind!’ zeide deze, ‘de belooning voor mijn portret was wat gering; ook geef ik u dezen, om mijn eigen fatsoen te houden, ten einde gij er zoo sober niet uitziet, wanneer gij met mij in de kerk komt.’

Cézarine zuchtte heimelijk, verliet het vertrek, om in eenzaamheid aan hare tranen den vrijen loop te geven.

‘Tante!’ riep frederik, ‘gij gevoelt niet, hoe wreed gij het meisje hebt beleedigd. Een shawl, dien gij eerst zelve droegt, waarmede men u elken zondag in de kerk zag, gaaft gij aan cézarine, die in geboorte en opvoeding boven ons is verheven. Daar zij u in alle opzigten zoo bescheiden behandelt, verdient zij zulk eene vergelding niet. Zij ziet zelve wel de soberheid harer kleeding; moeten wij dus haar dezelve herinneren? Doch de edele houding, waardoor cézarine zich onderscheidt, zal elk toonen, dat zij beter gewaad gewoon is.’

‘Gij bemoeit u elken dag met mijne zaken. Behalve dat, de emigranten pronken met ordesteekens, en hebben bijna geene kleederen aan het lijf. Ik weet ook eigenlijk niet, wat ik van het meisje zal zeggen. Ik beken, dat zij zedig omtrent mannen is; maar een paar avonden, toen ik dacht, dat zij reeds te bed was, vond

[pagina 82]
[p. 82]

ik haar nog bezig met schrijven, en gisteren verraste ik haar, met een portret in de hand. Het was een mansportret. Zij beschouwde hetzelve eenige minuten, en stortte tranen op hetzelve.’ - ‘Dit portret is misschien van eenen minnaar of broeder, wien zij hare tranen wijdt, en die mogelijk geguillotineerd, of in den burgerkrijg vermoord is.’ - ‘Als hij, dien zij betreurt, dood is, kan hij haar hier niet komen ontrusten of afhalen,’ was het antwoord, dat mevrouw gaf.

‘Ik ben zeker,’ zeide frederik, ‘dat cézarine zich tot geene lage liaisons zal vernederen. Ik houd mij overtuigd, dat hare ziel even edel als zachtaardig is. Zij heeft iets in den toon harer stem, dat, al was zij zoo bevallig als maria antoinette, ik toch eindelijk weten moet, welken man het portret voorstelt, waarop zij tranen stort.’

‘Dit treuren kost mij licht bij nacht,’ mompelde mevrouw wijzenhof.

‘Tante!’ zeide frederik, ‘gij zult mijn vertrek verhaasten. Waardeer het voortreffelijke meisje, en pers haar geen geheim af, dat zij liefst voor zich zelve behoudt.’

De jongeling vernam van de dienstboden, dat cézarine in den nacht muzijk kopijeerde, en dezelve medenam, als zij voor mevrouw wijzenhof eenige boodschappen deed.

Frederik had opgemerkt, dat cézarine eenen zeer eenvoudigen doek had gekocht, en den shawl

[pagina 83]
[p. 83]

zijner tante niet droeg. Den laatsten morgen voor zijne afreize, een oogenblik alleen met haar in de kamer zijnde, naderde hij haar, en zeide zeer aangedaan: ‘Mejufvrouw! ik wensch u eenmaal zoo gelukkig te zien, als gij verdient; mogten uwe tranen eenmaal opdroogen. Indien gij met meerder vrijmoedigheid den invloed op mijne tante mogt behouden, zoude de dank van onze familie groot zijn. Vergun mij thans, dat ik, als aanstaande erfgenaam mijner tante, u heden aanbied, hetgeen zij had behooren te doen.’ Hij zag hierop cézarine vragend aan, en stak een coupon van vijftig gulden in hare ridicule.

‘Ik ben zoo ongelukkig, mijnheer!’ antwoordde zij, ‘dat ik het geschenk niet mag weigeren. Mogt de vrucht van mijn gering talent mij in staat stellen, om u deze som te kunnen doen terug geven.’

‘Laat nu,’ zeide frederik, ‘den arbeid, gedurende den nacht, niet langer uwe gezondheid in gevaar stellen.’

‘Ik zal uwen raad volgen,’ zeide zij, ‘en dank u. Ik zal zoo veel mogelijk, in mijne betrekking, bij mevrouw uwe tante uwen wensch voldoen. Wij zien welligt elkander spoedig weder.’ Terstond maakte zij dit geld over aan eenen vertrouwden persoon te Parijs. Hoe blijmoedig, hoe opgeruimd was zij nu. ‘Een edel mensch heeft mij deze vreugd verschaft,’ dacht zij; ‘laat ik aan zijne pogingen en wenschen voldoen, en trachten mevrouw wijzenhof bij die

[pagina 84]
[p. 84]

behoeftigen te brengen, zonder dat zulks haar vooraf bekend is. De knaap heeft mij gezegd, waar hij woont.’

‘Willen wij het afzijn van mijnheer uwen neef door eene kleine wandeling vergoeden, mevrouw? Gij weet, dat hij u altoos de wandeling boven het rijden aanraadde,’ vraagde cézarine

‘Dit is geen kwade inval,’ antwoordde mevrouw; ‘doch laat ons niet te ver gaan,cézarine!’

‘Verkiest gij dan, dat wij de Leydsche of Utrechtsche poort uit wandelen? De Utrechtsche, nietwaar? om het schoone gezigt over de rivier.’

‘Ja, de Amstel, kind! heb ik zoo dikwijls reeds gezien, maar het is om de frischheid.’

Nu kwamen de dames aan het pad, hetwelk haar door den knaap was beduid.

‘De paden zijn zindelijk,’ vervolgde mevrouw wijzenhof, ‘niet waar, kind? Hebt gij daar wel ooit op geweest? Kom, wij zullen er eens op gaan, want ....’

Zij wandelden het pad op, en gingen al pratende verder; eindelijk werd alles stil, geen windje wiegde de takken, geen blad ruischte, geen vogeltje liet zich hooren, de zon dook achter de wolken, de beesten loeiden in de weiden, de lucht werd donker.

‘Welk eene plegtige stilte in de natuur!’ zeide cézarine.

[pagina 85]
[p. 85]

‘Ik wordt hier bang,’ was het antwoord van mevrouw wijzenhof.

‘O!’ riep cézarine in geestvervoering uit, ‘hier woont vrede en rust; hier kan menig ongelukkige de wereld, en het nieuwsgierig oog der weelderige stadbewoners ontwijken.’

‘Maar,’ zeide mevrouw, ‘ik hoor het in de verte donderen. Dit is de reden van die diepe stilte. Waar zullen wij het best deze bui ontwijken?’

Zij zag op haar horlogie, dat zij een klein half uur van den Amstel af waren. Nu hoorde zij een' zwaren donderslag.

‘Wat zal ik beginnen?’ riep mevrouw wijzenhof. Cézarine werd verlegen, dewijl zij, om haar oogmerk te volbrengen, mevrouw derwaarts had geleid. Een somber duister overdekte den geheelen omtrek. Cézarine waagde het, te schellen aan eene poort van een buitenverblijf; geen gehoor. Eindelijk vond zij het aangewezen huisje. ‘Hier zal ik aankloppen,’ hernam cézarine.

‘Het is mij onverschillig, als ik maar onder dak ben,’ zeide mevrouw wijzenhof. Eene zindelijke en vriendelijke jonge vrouw opende terstond. ‘Mogen wij hier voor het weder schuilen?’ vraagde cézarine met een blijd gelaat.

‘Ja wel, jufvrouw!’ antwoordde de vrouw.

In de hevigste ontroering trad mevrouw in huis, door cézarine geleid. Spoedig bood men eenen stoel aan. Twee lieve meisjes, zindelijk gekleed,

[pagina 86]
[p. 86]

stonden te schreijen, en riepen: ‘bang! bang!’

‘Ik ben ook bang,’ riep mevrouw wijzenhof. ‘Dat geschreeuw van die kinderen kan ik niet uithouden,’ vervolgde zij, en zag zoo rood, als een kalkoensche haan. ‘Hebt gij niet een ander kamertje?’ vraagde zij, ‘ik zal er voor betalen.’

‘Wees zoo goed, mevrouw!’ antwoordde de huismoeder, ‘met de jufvrouw dezen trap op te gaan; maar mag het hondje beneden blijven, omdat mijn kleintje boven ligt te slapen en schrikken zoude?’

‘Ik laat dit beestje niet uit mijn gezigt gaan.’

Zoo als beiden den trap waren opgeklommen, en zijne meesteres deze woorden sprak, sprong het beestje uit haren arm, vloog den trap af en het huisje uit. ‘Ik geef eenen driegulden,’ zeide zij schielijk, ‘aan hem, die mij mijnen hond terug brengt.’ Een tienjarige knaap sprong schielijk ter deure uit, rende het pad op, en wipte over de slooten, om den hond te zoeken.

Intusschen was mevrouw in de hevigste onrust. ‘Als ik het beest maar weder krijg, cézarine! Als zij het maar niet verkoopen; het is meer waardig. Welk een ijsselijk weder, en dat zonder luiken. Hoor! op nieuw verschrikkelijke slagen en bliksemstralen.’

De oude dame hield de handen voor de oogen, en zat in de akeligste stemming. Cézarine was niet bevreesd voor het weder. Zij vond, dat het een weinig lichter werd.

[pagina 87]
[p. 87]

‘Ik heb mijnen Favorit nog niet wederom,’ zeide mevrouw. Cézarine zag rondom zich in de kamer. ‘Hoe zindelijk is het hier,’ zeide zij, ‘te midden van behoefte.’ Zij ligtte zachtkens het wiegekleed op. ‘O! zie, mevrouw! zoo sluimert de onschuld, omringd van gevaar, maar bewaard door den Almagtigen.’ Een blozend kind, naauwelijks twee maanden oud, lag in het wiegje te slapen. Bij den laatsten donderslag schrikte het kind; het sloeg de handjes in de hoogte, ontwaakte en zag haar aan. Cézarine kuste het wichtje. Toen het de moeder niet zag, begon het te schreijen. De moeder kwam terstond boven. ‘Huil niet, kleine meid!’ riep zij, ‘moeder komt bij u. Zijt gij geschrikt van het weder?’ Zij kuste het met vervoering, en drukte het aan hare volle borst. ‘Nu zal zij de dames niet meer door hare traantjes vervelen.’ ‘Een lief kind!’ zeide mevrouw wijzenhof. ‘Een engel!’ riep cézarine.

‘Niet waar, jufvrouw!’ antwoordde de moeder; ‘het is mijn eenigste schat; haar vader heeft haar nooit gezien, helaas! ....’

‘Is mijn hondje nog niet gevonden?’ vraagde mevrouw wijzenhof. ‘Neen, mevrouw’ antwoordde zij. ‘Ach! mijn kleine jongen is nog niet terug; hij is voorzeker in het onweder in de opene lucht. Ik ben ongerust, zelfs angstig over hem.’

‘O!’ zeide mevrouw, ‘hij zal er wel meer

[pagina 88]
[p. 88]

in geloopen hebben.’ De arme moeder was verontwaardigd, en ging het vertrek uit.

Het onweder bedaarde, en een stortregen viel neder, die echter niet lang aanhield. Eensklaps hoorde men in het benedenvertrek een gejuich onder de kleinen. De knaap vloog den trap op, met het hondje onder den arm, die oogenblikkelijk van hem naar zijne meesteres vloog.

‘Mijn lieve Favorit!’ riep deze uit, ‘hebt gij zoo gedwaald? Wat zijt gij nat geworden?’

‘Hebt gij in dat erge weder op straat geweest, frits?’ vraagde de moeder, ‘Ja, moeder!’ antwoordde hij, ‘ik dacht, dat mevrouw zeer blijde zoude wezen, als ik het hondje wederom vond; en, ik was ook bang, dat de jongens van den groenboer het met steenen zoude smijten. Ik heb het beestje nog met mijn buisje, zoo veel ik kon, gedekt.’

‘Dat is heel braaf van u,’ zeide cézarine. ‘Jongenlief! gij zijt doornat, maar gij dacht zeker ook aan den driegulden, dien mevrouw beloofde in uwen spaarpot te geven.’ ‘Daar is de driegulden,’ zeide mevrouw. ‘Ik dank u, mevrouw!’ hernam frits, terwijl hij het stuk gelds zijner moeder gaf. ‘Ziedaar, moeder! als gij dien nu aan den man geeft, die van morgen hier was, zal hij niet meer knorren.’

Mevrouw zag het knaapje aan, en zeide tot cézarine: ‘Hoe komen wij te huis?’

‘De regen dringt ons te blijven, mevrouw!

[pagina 89]
[p. 89]

ook begint de bui op nieuws, en niemand kan er zoo doorloopen.’

‘O! voor geld kan men overal iemand krijgen.’

Nu kwam een meisje den trap op, met heldere oogen en frissche roode wangen. ‘Blijf beneden,’ riep de moeder. ‘Ik ben nu niet bang,’ zeide het meisje. ‘Mevrouw is nu niet boos, maar blijde.’

‘Niet boos?’ vraagde cézarine angstvallig, mevrouw wijzenhof aanziende.

‘Ja,’ zeide de kleine knaap; ‘ik vertelde beneden, dat deze mevrouw eens zeer boos op mij was, toen ....’

‘Kinderpraat!’ hernam mevrouw, ‘kan ik hier ook iemand krijgen, om naar mijn huis te gaan, en de koets te doen komen?’

De kleine jongen zag haar aan; cézarine wenkte hem, haar niet tegen te spreken.

Juist kwam de oudste zoon, een moedige knaap van zestien jaren, zijne moeder goeden dag zeggen, eer hij naar zijn werk ging. Hij groette mevrouw wijzenhof. Zij zag hem aan. Een kreet van verwondering: ‘mijn God! is het mogelijk,’ ontsnapte haar. Favorit werd van den schoot gezet, en eau de cologne heimelijk aan den neus gebragt. Cézarine alleen had den indruk bemerkt, die de verschijning des jongelings op de oude dame had te weeg gebragt.

Met eene eenigzins bevende stem, doch zoo veel mogelijk zich herstellende, vraagde zij: ‘Kunt gij voor mij naar de stad gaan, om te zeggen,

[pagina 90]
[p. 90]

dat mijn koetsier met rijtuig hier aan het begin van het pad komt, en twee par-à-pluies mede brengt; laat de knecht dit wel onthouden.’

‘Neen, mevrouw!’ antwoordde de jongeling, ‘ik moet naar mijn werk, maar zal den jongen van onzen baas er henen zenden.’

‘Onthoud het dan wel,’ zeide zij; ‘maar, nu weet gij immers nog niet, waar hij wezen moet? Op de Keizersgracht, bij ....’

‘Ik weet het wel,’ antwoordde de jongman, ‘bij mevrouw de weduwe den heer wijzenhof.’

‘Hoe weet gij? ....’ stamelde zij.

‘O, ja!’ riep hij met eene luide stem uit, ‘ik kan het mij zelven niet vergeven, dat ik mij eens aan eene onvriendelijke bejegening blootstelde, en het was daarna tegen mijnen zin, dat mijne moeder mijnen kleinen broeder bij u zond. Gij weet, mevrouw! hoe gij hem afgraauwdet. Als ik twintig jaren oud ben, zal ik, gerrit wijzenhof, mijne moeder en het huisgezin hun sober onderhoud kunnen verschaffen; en, uw neef gerrit wijzenhof zal uw mededoogen niet weder inroepen, dit verzeker ik u.’

Mevrouw wijzenhof was op het punt van te bezwijken. ‘Houd op, jongeling!’ riep zij uit.

‘O!’ vervolgde hij, ‘gij kent ons niet. Mijn brave oom meende het goed met ons, maar gij hieldt hem terug, toen hij onze eerlijke soberheid wilde te gemoet komen.’

‘Goede hemel! ik ben dan bij de weduwe van den jongsten broeder mijns overleden mans?’

[pagina 91]
[p. 91]

‘O ja, mevrouw! die gij minder achttet als uw' schoothond. Ik ben die neef gerrit, waarover mijn oom peter was.’ ‘Mijn geweten ontwaakt. Cézarine! zeg, dat hij mij spaart. Ik kende hen niet. Had ik de werkzaamheid, de orde en bescheidenheid dezer vrouw vroeger gezien, ik had voor lang anders gehandeld.’

De moeder kwam bij haar met de grootste aandoening des harten. ‘Houd op, gerrit!’ riep zij hem toe, terwijl cézarine hem wenkte zich stil te houden.

‘Ik ben zeer te beklagen,’ herhaalde mevrouw wijzenhof meer dan eens, ‘maar ik kan mijne onmeêdoogendheid nog herstellen. Kom, gerrit! omhels uwe tante. Zij zal elke onregtvaardigheid door menschlievendheid vergoeden. Komt allen aan mijn hart.’

Het was een aandoenlijk tooneel. De kleine frits kuste ook cézarine, met den uitroep: ‘gij gaaft mij eenen driegulden, en nog vijftien stuivers uit uw beursje daarenboven.’ Spoedig bood cézarine, die zeer aangedaan was, en in stilte zich hartelijk verheugde, eenige spiritus aan mevrouw wijzenhof; de huismoeder bragt koffij en broodjes.

‘Mevrouw! gij ziet u omringd van brave menschen,’ zeide cézarine; ‘herstel u, mevrouw! gij kunt alles nog weder goed maken.’

‘Dat zal ik doen,’ antwoordde zij. ‘Ger-

[pagina 92]
[p. 92]

rit! zeg aan uwen meester, dat uwe tante wijzenhof verzoekt, of gij heden een uur bij ons moogt doorbrengen. Wij willen te zamen koffij drinken.’

Gerrit ging, en kwam spoedig met het verlof terug. ‘Die jongeling is het evenbeeld van zijnen vader.’

‘Lieve jufvrouw!’ vraagde het meisje, ‘gij kijkt zoo vriendelijk, is deze mevrouw ziek? Neen, zij is nu niet boos; zij heeft mij ook gekust. Zie, nu huilt mevrouw.’

Mevrouw kreeg hare beurs, en zeide: ‘Ziet daar, kinderen! ik ben nu nooit weder boos. Hebt mij lief, en weest niet meer bang voor mij. Ziet, dit geeft u uwe tante.’

Elk kind kreeg eenen dukaat. ‘Mietje ook,’ zeide kleine naatje; ‘ik zal haar roepen.’ Ook het kleine wicht, dat moeder op den arm had, ontving denzelven, terwijl aan gerrit, als huisvader, vier dukaten uitgereikt werden, met de woorden: ‘gij komt morgen met uwe moeder bij mij.’

‘Mag ik nu weder naar school gaan?’ vroeg frits. ‘Hebt gij reeds school gegaan?’ zeide zijne tante. ‘O ja, ik kan al lezen en iets schrijven; maar toen moeder ziek was, kon moeder het geld niet winnen. Broêr gerrit zorgde, dat wij alle dagen eten hadden.’

Cézarine zag mevrouw zwijgende aan. ‘Geene opvoeding! de moeder ziek! wie zag ooit meer

[pagina 93]
[p. 93]

vriendelijkheid, bescheidenheid en liefde, als in dezen kring gevonden wordt. O, mevrouw! ik lees uw besluit in uwe oogen.’

‘Is het niet heel lekker,’ vraagde het meisje; ‘het broodje smaakt zoo zoet en is vol met krenten.’

‘Wilt gij met ons mede gaan in de koets?’ vraagde mevrouw.

‘Als moeder ook mede gaat,’ antwoordde zij.

‘Geef mij het oudste meisje mede; ik zal voor haar zorgen, en haar laten onderwijzen. De kleine frits zal ik op eene kostschool doen, en elke vacantie zal hij bij tante doorbrengen.’

De vreugde straalde frits uit de oogen; hij kuste tante de hand.

‘En gij, waardige moeder van deze lieve kinderen! gij zult hen bij mij brengen; en, daar gij bij uwen gerrit wilt blijven, zult gij u eene fatsoenlijke woning zoeken, waarvan ik den huur zal betalen. Gerrit! als gij uw beroep verstaat, zal ik u eenen molen koopen. Uwe woorden waren hard, maar mijn geweten is daardoor ontwaakt.’

Moeder en zoon waren geheel blijdschap. ‘Ik zal u hartelijk liefhebben, tante!’ zeide hij, ‘en als ik dan mijnen eigen molen bewoon, zal moeder en mijne twee jongste zusjes bij mij wonen.’

 

Mevrouw wijzenhof had nimmer zulke hartelijke dankbaarheid ondervonden; cézarine, na

[pagina 94]
[p. 94]

den dood harer moeder, nimmer zulke gelukkige oogenblikken gesleten.

De koets kwam aan den ingang van het pad. Allen vergezelden mevrouw wijzenhof tot op eenige schreden van het rijtuig. Gerrit had inmiddels zijnen besten rok aangetrokken, en zijner tante den arm geboden, om het verre pad af te wandelen. ‘Wij komen deze week weder. Vaart wel, goede menschen! Vaart wel, lieve kinderen!’ ‘Ja,’ riep cézarine, ‘wij komen spoedig weder.’

Men kuste elkander hartelijk. Afgemat en zeer geschokt trad mevrouw in het rijtuig.

‘Cézarine!’ zeide zij, haar omhelzende, ‘mijne handelwijs was niet, zoo als mijn pligt mij voorschreef; veracht mij niet. Hier (zij wees op haar hart) knaagt het.’

‘Mijne waarde mevrouw! nooit waart gij achtenswaardiger dan heden.’

‘O, mijn kind! gij bedenkt niet, dat de vader van dit huisgezin, de broeder van mijnen man, dood is. Ik waagde het niet te vragen, aan welke oorzaak zijn vroegtijdig sterven was toe te schrijven. Wie weet, of hij, omringd van de ellende zijner vrouw en kinderen, mij niet verachtte, mij, die zijne kinderen afwees; wie weet, of hij niet mijn aanklager zal zijn bij Hem, die een genadig, maar ook een streng Regter is.’

cézarine. Mevrouw! hij ziet uw opregt berouw. - Maak vrouw en kinderen gelukkig.

[pagina 95]
[p. 95]

Mevrouw wijzenhof. Ja, ik wil trachten te herstellen, wat ik eenmaal onmeêdoogend van mij stiet; maar, cézarine! gij moet mij in alles helpen overleggen, want ik ben ontroerd, verward, zoo als ik nooit was. Ik ben beschaamd, als ik denk, hoe vriendelijk menschen mij bejegenden, welke ik verachtte, welke ik alle hulp weigerde, zonder te onderzoeken, of zij die al of niet verdiende. Ik heb veel goed te maken, eer het hier in rust zal zijn.

Hoe verheugde cézarine zich, mevrouw in dat huisgezin te hebben gebragt. Te huis komende, ried zij mevrouw, na het middagmaal rust te nemen, hetwelk geschiedde. Cézarine vernam kort daarna van den bediende, dat er dien morgen een heer was geweest, om haar te spreken. ‘Een heer?’ vraagde zij. ‘Ja, mejufvrouw! een vreemdeling; hij zal dezen middag weder komen.’

Hoe klopte cézarines hart. ‘Algoede hemel! mogt mijn vader, geheel in zijne hoop te leur gesteld, teruggekeerd zijn.’ Hoe verlangde zij naar het bepaalde uur, en dat zij in hare hoop niet zoude bedrogen wezen. Verstrooid van gedachten zat zij aan de theetafel, en hoorde naauwelijks hetgeen mevrouw sprak.

De schel klonk; de bediende kwam haar zeggen, dat de heer in de zijkamer was. ‘Een heer?’ vraagde mevrouw; ‘wie zou dat zijn, cézarine? Nooit bezoekt u iemand.’

‘Lieve mevrouw! dezen avond, eer wij te bed

[pagina 96]
[p. 96]

gaan, zal ik de openhartigheid, mij dezen dag bewezen, op dezelfde wijs beantwoorden.’

Nu vloog zij den trap af. De zijkamer ging open, en cézarine lag in de armen van haren vader.

‘Dierbaar kind!’ riep de graaf in vervoering uit, ‘hoe gelukkig ben ik u weder te zien.’

‘Geliefde, beste vader! hoe verheugt zich mijn hart. Alle smarten zijn op dezen oogenblik vergeten.’

Nadat de eerste aandoeningen waren bedaard, zeide de graaf: ‘Nogtans, mijn kind! zie ik u weder in eenen afhankelijken staat, verpligt, om op de wenken te letten eener rijke gebiedster. Mevrouw welmoed heeft mij, wel is waar, uwen toestand zoo gunstig mogelijk afgemaald, maar ik ken de menschen.’

‘O neen, lieve vader! ik word als eene vriendin behandeld.’

‘Dit zij, zoo als het is, maar thans neemt gij afscheid van mevrouw en volgt uwen vader.’

‘Dit kan niet zijn,’ riep cézarine; ‘ik ben verpligt, de dame van dit huis in iets behulpzaam te zijn. Morgen zal ik u alles verhalen, en gij zult ten dezen toestemmen.’

‘Gij weigert dan voor de eerste maal in den soberen staat van uwen vader te deelen?’

‘O, mijn vader!’ riep cézarine, ‘indien gij gevoeldet, hoe fel dit onverdiend verwijt mij grieft. Ik smeek u, herroep uwe beschuldiging, die ik niet verdien.’

[pagina 97]
[p. 97]

Zij viel op hare knien, uitroepende: ‘Dierbaarst wezen, dat ik op de wereld bezit, misken mij niet.’ Zij nam hierop zijne hand, en kuste die met levendige aandoening.

‘Cézarine!’ riep mevrouw, schielijk de deur openende, ‘hoe! geknield voor eenen man?’

‘Is het mogelijk, mevrouw!’ zeide de graaf, ‘dat gij dit meisje een oogenblik hebt kunnen verdenken, beschouw mij dan. Zij knielt voor haren vader.’

‘Vergeef het mij, mijnheer!’ zeide mevrouw wijzenhof, ‘dagelijks besproeide cézarine met hare tranen het portret van eenen man.’

‘Het was het afbeeldsel van mijnen vader. Ik verzweeg die betrekking, om uwe vriendschap niet te verliezen,’ zeide het ontroerde meisje.

‘En ....’ viel de graaf haar in de rede, ‘zij weigerde, haren vader thans te verzellen, omdat zij bij u pligten te vervullen had. Mijne dochter is het edelste, het voortreffelijkste meisje. Zij verdient uwe achting, en het gevoel van dankbaarheid voor hare beschermster, zal ik in haar niet afkeuren.’

Mevrouw betuigde hare onderscheiding voor cézarine, en bood den graaf eenige verversching aan, terwijl zij hem verzocht, dien avond bij haar door te brengen. Het hart, thans geopend, was voor deelneming gestemd, bij het verhaal van den graaf.

‘Dagelijks zult gij mij een welkomen gast zijn,’

[pagina 98]
[p. 98]

zeide mevrouw wijzenhof. Hoe dankbaar was cézarine. Na het hartelijkste afscheid vond zij de gelegenheid, om haren vader den volgenden dag te zullen wederzien.

Afgemat door zoo vele aandoeningen, begaven zij zich elk naar hare kamer, en cézarine dankte God, op de vurigste wijs, voor het geluk, haren vader weder te bezitten.

Cézarine stond zeer vroegtijdig op, schreef thans aan frederik alles, wat bij de familie wijzenhof was voorgevallen, en, hoezeer het gemaakte plan zijner tante, van menschlievendheid getuigde. Ook meldde zij, dat zij in de eenige betrekking, welke haar overig was, zich thans gelukkig bevond, door de terugkomst haars vaders, en eindigde, met hem geluk te wenschen over het thans zoo edel handelend karakter zijner naaste bloedverwant.

Ondertusschen waren de weduwe wijzenhof en haar oudste zoon, in eene vrolijke en dankbare stemming, na het vertrek van de dames, opgeruimd in hunne woning terug gekomen. ‘Lieve moeder!’ zeide gerrit. ‘Brave gevoelige jongen!’ riep zij uit, ‘behandel in het vervolg uwe tante met eerbied. Al onze rampen zijn geëindigd; maar, boven alles voegt het ons, onzen eerbiedigen dank op te zenden tot Hem, den Vader en Beschermer der ongelukkigen. Deze geleidde uwe tante tot ons, ten einde haar getuige van onze soberheid te doen wor-

[pagina 99]
[p. 99]

den, en ons van nabij te leeren kennen.’

‘En dan die lieve jufvrouw, welke zoo vriendelijk is. Zij zal ons alles leeren,’ zeide frits. ‘O!’ riep de moeder, ‘deze engel verheugde zich in ons geluk; zij bejegende u, niet waar frits? reeds zoo minzaam, toen gij haar voor de eerste maal zaagt.’

Nu maakte de huismoeder eenige verbetering in hare huishouding; zij kocht de noodwendigste zaken en kleederen voor de kinderen. Een aardig huisje, met eenen kleinen tuin, stond te huur. Gerrit, ordelijk gekleed, ging naar zijne tante en werd minzaam ontvangen. Hij moest alles, wat noodzakelijk was, tot verbetering hunner omstandigheden opgeven, en tante belastte hem, het huisje te huren. Van het noodige geld voorzien, kwam gerrit terug, en binnen acht dagen bevond zich het huisgezin in eene ordelijke woning.

De moeder naaide den geheelen nacht, opdat, als hare zuster hen weder kwam bezoeken, de kindertjes netjes gekleed zouden zijn. Nadat de vertrekken in orde gemaakt waren, bezag zij alles met haren oudsten zoon.

‘Mij dunkt, lieve moeder! tante kan nu wel bij ons komen. Er ontbreekt niets aan onze woning, als dat zij dezelve ziet met de beminnelijke jonge jufvrouw, die zoo veel van kinderen houdt.’

Nu werd tante en cézarine genoodigd; en, op het bepaalde uur stond gerrit bij het rijtuig,

[pagina 100]
[p. 100]

om zijne tante te geleiden. Aan de woning gekomen zijnde, ontving hen de huismoeder, van al de kleinen vergezeld, die lief en zindelijk gekleed waren. Hun zachte aanblik schonk mevrouw eene aangename gewaarwording.

‘Welkom! welkom!’ riepen allen, terwijl zij haar de hand kusten. Mevrouw omhelsde hen op hare beurt. ‘Welk eene bekoorlijke groep!’ zeide cézarine. ‘Welk een lief huis!’ zeide mevrouw, ‘hoe hebt gij dit alles zoo spoedig in orde gekregen; en, hoe lief zijn de kinderen gekleed.’

‘Kijk, lieve mevrouw!’ zeide frits, ‘hier heb ik een bloemtuintje aangelegd. Deze bloem is bijna in bloei; wanneer hij zal uitgekomen zijn, dan breng ik u dezelve. De tweede is voor de jufvrouw.’

‘Dezen avond, lieve frits! gaat gij met ons naar huis. Zondag ziet gij moeder weder.’

Na een kopje thee te hebben gedronken, geleidde gerrit de dames naar eene bovenkamer, die zeer ruim en luchtig was, en een fraai uitzigt over bosschaadjen en landerijen had. In de huishoudkamer terug gekomen zijnde, werden zij door een klein avondmaal verrast, dat zeer net en met smaak geplaatst was.

‘Gij verrast ons, kind!’ zeide mevrouw wijzenhof, ‘dit zal na ons toertje heerlijk smaken.’ Een schotel met room was in het midden geplaatst. ‘Mijn brave meester,’ zeide Ger-

[pagina 101]
[p. 101]

rit, ‘heeft moeder geleend, hetgeen wij ontbraken, om u behoorlijk te ontvangen.’ ‘Zet u, waarde zuster! als ik u zoo mag noemen, in dezen armstoel.’ Gerrit wreef het glas met een schoon servet, en schonk in, terwijl moeder zeide: ‘Allen zullen proeven op de gezondheid van onze weldoenster. Dat dankbaarheid ons blijve bezielen, voor de verbetering van ons lot. Kinderen! de gezondheid van tante.’ De moeder stond op; de oudste zoon en de kleinen volgden haar voorbeeld. ‘Dankbaar ....’ meer kon zij niet uitbrengen. Zij schreide, tante insgelijks. ‘Dien welstand, die blijdschap verdient gij volkomen, waarde zuster!’ ‘Gij zult,’ zeide de moeder, ‘uwe vriendschap niet aan ondankbaren hebben geschonken.’ ‘Dank, lieve tante!’ riepen de kinderen.

‘Reeds vroeger,’ zeide de oude dame, ‘had ik uw lot moeten verbeteren; welk een gelukkig uur, cézarine!’ Thans was het cézarine niet mogelijk hare aandoening te verbergen. Zij schreide en omhelsde allen. Nu werd het eten rond gediend, en tante de meest mogelijke oplettendheid bewezen. ‘O! wat is dat lekker,’ riepen de kinderen. Vreugd, liefde en tevredenheid blonk op aller gelaat; elk was vergenoegd en dankbaar.

Toen het bepaalde uur van scheiden bijna daar was, vraagde tante aan de moeder, om frits en het vijfjarig meisje te mogen medenemen. ‘Zij

[pagina 102]
[p. 102]

zijn zoo gehoorzaam, zoo bescheiden; deze jonge jufvrouw zal hen onderwijzen. Ik noodig u, lieve zuster! zondag bij mij, om hen te zien.’

Oogenblikkelijk waren de kleinen bereid, om met cézarine mede te gaan. Nu nam men afscheid, en de oude dame zeide: ‘Gij hebt mij eenen genoegelijken dag verschaft.’ Verrukt van verwondering klommen de kinderen in het prachtige rijtuig, en werden door de zorg van cézarine, te huis komende, terstond te bed gebragt.

De volgende morgen schonk aan de kleinen telkens eene nieuwe verrassing. Het onderwijs, terstond aangevangen, werd door mevrouw de eerste week dagelijks bijgewoond. Beurtelings verwonderde zij zich over de vlugheid en gehoorzaamheid der kinderen, en over de aardige wijze, waarop cézarine hunne eerzucht opwekte en hun vertrouwen won. Vóór den maaltijd vouwden de kleinen hunne handen, en baden op eene ongekunstelde, natuurlijke wijze.

‘Van hoe veel genoegen heb ik mij beroofd, die menschen niet vroeger te hebben leeren kennen,’ zeide mevrouw wijzenhof. ‘Nimmer heb ik zoo veel vermaaks in mijn huisselijk leven gesmaakt.’

De graaf schiep behagen, om den kleinen frits in de cijferkunst en de geschiedenis te onderwijzen. Het knaapje betoonde veel vatbaarheid, en werd spoedig aan den graaf gehecht. Nu kwam fre-

[pagina 103]
[p. 103]

derik bij zijne tante logeren. Mevrouw was verlegen, wat zij hem van het gebeurde zoude mededeelen. ‘Ik moet u iets zeggen, neef!’ aldus begon zij, ‘hetgeen u niet aangenaam zal zijn.’

‘Er zijn vele veranderingen, wegens uw toekomend fortuin, voorgevallen.’

‘Zou mijne tante tot een tweede huwelijk zijn overgegaan?’

‘O neen,’ antwoordde zij; ‘maar ik heb eene weduwe van den jongsten en laatst overgebleven broeder mijns overleden mans leeren kennen. Zij heeft vijf kinderen, en verdient, dat ik haar lot verbeter. Dus, lieve frederik! wees op uwe tante niet misnoegd; ik ben dit aan de nagedachtenis van mijn' echtgenoot verschuldigd, die, zoo de dood hem niet, als het ware, overvallen had, zeker voor de kinderen zijns broeders zoude gezorgd hebben. Mijn waarde neef! gij zult hierdoor mijnen rijkdom met die kinderen deelen; maar uw tante is, van een pak ontlast, dat haar geweten drukte. Ik ben vergenoegd, want ik word bemind van dankbare, gevoelige menschen. De kleinen zijn allerliefst. Cézarine, in welke ik veel raad en troost vond, neemt met genoegen de taak op zich, de twee kinderen te onderwijzen. Cézarine, die zoo aangenaam vertellen kan, zal u verhalen, hoe ik de weduwe van mijnen schoonbroeder ontmoette en bij haar kwam, O, lieve frederik! mogt deze schoonbroeder, voor hij

[pagina 104]
[p. 104]

in het graf daalde, de betere handelwijs van mij hebben ondervonden.’

‘Beste tante!’ riep frederik uit, ‘nu begin ik juist uwe waarde te beseffen. Thans verdient gij mijne hoogachting. Ik bezit liever het tiende gedeelte van hetgene gij bezit, indien uwe wroeging hierdoor ophoudt. Ik zal brave bloedverwanten van mijnen overleden oom beminnen, en u in de laatste jaren van uw leven tevreden en vergenoegd zien. Cézarine moet mij dit op hare wijze verhalen. Omhels mij, lieve tante! en denk, dat ik zeer tevreden over uwe handelwijze ben.’

‘Goede frederik! dit verheugt mij,’ antwoordde mevrouw wijzenhof.

Nu begaf de jongeling zich naar cézarine, en verzocht haar, hem met de karakters der familie bekend te maken, ‘wijl uw bevallig verhalen,’ zeide hij, ‘mijn gehoor, sedert langen tijd, niet vergastte.’

Mevrouw begaf zich met haren neef, cézarine en de kinderen naar buiten; en, tot blijdschap van cézarine, noodigde zij den graaf, aldaar eene maand bij haar te logeren. Alvorens de familie vertrok, ging men de weduwe nog eens bezoeken, welke met hare kinderen vergenoegd leefden. Zij werd ook in den loop van den zomer op Beukenhof genoodigd (dus heette de buitenplaats van mevrouw wijzenhof), en genoot aldaar zoete, rustige uren, zoo zorgeloos, als zij die nimmer had

[pagina 105]
[p. 105]

gesmaakt. Met een dankbaar gevoel sloeg zij hare blikken op de gezonde en bevallig opgroeijende kinderen, en wendde zich dan tot hare weldoenster, die beloofde, dat, gedurende den volgenden winter, het kleine mietje ook in het onderwijs zoude deelen, waardoor de twee kinderen reeds zoo veel in kennis en begaafdheden waren gevorderd. Boven alles waren hunne harten zuiver en vrij van list of logen. Frederik behandelde de weduwe en hare kinderen met hartelijkheid; hij was dikwijls getuige van het onderwijs, dat de kleine frits van cézarine ontving, en hoe zij met eene bevallige vriendelijkheid het meisje tot gepaste vrijmoedigheid opwekte, terwijl de kleine frits zijnen zachten blik vragend naar haar opsloeg. Hoe veel liefde en eerbied boezemde dit schoone gedrag in zijn hart. Hij verzelde haar, als cézarine met de kinderen ging wandelen, en hen, bij de beschouwing der schoone natuur, opwekte tot liefde voor hunnen Schepper. Zij verdeelde hare zorg tusschen haren vader en de onschuldige kleinen. Frederik was spoedig de vriend van den graaf, welke hem alle geledene rampen had medegedeeld.

‘Neef!’ zeide mevrouw wijzenhof eenmaal tegen frederik, ‘ik wil voor cézarine eenigzins zorgen, opdat zij na mijnen dood niet bij anderen haar bestaan behoeft te zoeken. Zij is deugdzaam, dankbaar en bescheiden, en verdient een beter lot.’

[pagina 106]
[p. 106]

‘Gij hebt gelijk, lieve tante!’ riep hij grimlagchende, ‘vergun mij, daar gij, sedert eenige maanden, haar leven veraangenaamdet, en thans haar waardeert, dat ik hare hand vrage van den ouden graaf. Zij is vlug als eene Française, gevoelig als eene Zwitsersche, en bestendig als een Hollandsch meisje; zij is beminnelijk, en acht u hoog. Hare geboorte en opvoeding is boven de mijne verheven. Met niemand liever, dan met cézarine, wenschte ik mijn leven door te brengen. Spreek, lieve tante! uwe goedkeuring zal mijn geluk verhoogen.’

‘Frederik! ik beken, dat ik die belooning niet bedoelde; maar, wat zal ik zeggen; ik ken geen meisje, aan welke ik meer deugden en beminnelijkheden kan toekennen, van welke zijde ik ook haren handel en wandel beschouw. Hoewel eene vreemdeling, was het geenszins mijn oogmerk, haar u ten huwelijk te geven.’

‘Cézarine heeft niets van die ligtzinnigheid, anders de Fransche meisjes eigen, en is van de Protestantche godsdienst; ik offer dus niets aan haar op,’ zeide Frederik.

Cézarine kwam, om met de kinderen in den tuin te gaan. ‘Is het mij vergund u te vergezellen?’ vraagde hij haar. ‘O ja,’ zeide mevrouw. ‘Ik zal den graaf intusschen laten noodigen, om met mij eenen kop bouillon te komen drinken.’

[pagina 107]
[p. 107]

Cézarine zweeg, en frederik nam den kleinen frits aan de hand, en volgde haar. ‘Mevrouw heeft veel goedheid voor mijnen vader; voorheen was hij dagelijks gewoon eenen kop bouillon te gebruikten,’ zeide zij. ‘Zoudt gij, lieve cézarine! niet wenschen, eenmaal uw vaderland weder te zien?’ vraagde hij. ‘Nooit! het graf mijner moeder, de moord mijner broeders, dat vaderland, vol herinnering aan teleurstelling! .... Zoo wij mevrouw te lastig werden, als de opvoeding dezer kinderen eens voltooid zal wezen, hoop ik in dit land, alwaar de menschen goedhartig zijn, door mijne geringe talenten, te blijven leven, en hetzelve nooit te verlaten.’ ‘Gij blijft altoos bij ons, lieve jufvrouw!’ riepen de kinderen. ‘Wij zouden zoo huilen, als gij henen gingt. Allen hebben u zoo lief.’ ‘Wees gerust, frits!’ zeide cézarine, met de tranen in de oogen, ‘ik blijf altoos bij u.’ ‘Speel nu een weinig op dien berg met uw zusje,’ zeide frederik, ‘en schrei niet,’ terwijl hij zelf zijne oogen afdroogde.

‘Lieve cézarine!’ zeide hij, ‘mijne ziel is geheel door blijdschap vervuld; gij wenscht niet, naar uw vaderland terug te keeren, en wacht welwillendheid van onze natie, om door uwe talenten onafhankelijk te bestaan, vergun mij, uw beste vriend, uw beschermer, uw echtgenoot te worden. U de geledene smarten

[pagina 108]
[p. 108]

en teleurstelling te doen vergeten, zal het geluk van mijn leven uitmaken.’

‘Mijn vriend!’ riep zij uit, ‘ik, een arm meisje! afhankelijk!’

‘Rijk in deugden, en volmaakt berekend, om de leidsvrouw van eenen braven man te zijn.’ ‘Zeg mij, cézarine! mag mijn hart hoop voeden?’

‘Uwe vraag is zoo onverwacht. Niemand, buiten mijnen vader, wordt onder de mannen door mij zoo hoog geacht, dan gij, frederik! Ik zal mijnen vader spreken; zijn wensch is, mij gelukkig te zien. Lieve vriend! uwe belangstelling beurt mij op. Laat ons thans bij de kinderen gaan.’

‘Beminnelijke vriendin!’ zeide hij, ‘maak mij door uwe weigering niet ongelukkig. Ik heb mijner tante mijnen wensch medegedeeld.’

De oude dame had reeds met den graaf gesproken, welke veel achting voor den braven jongeling had opgevat. Den volgenden dag schonk cézarine haren besten vriend het jawoord, en maakte hem weldra tot den gelukkigsten echtgenoot. ‘Mijn hart beminde u,’ zeide hij, ‘zoodra ik u leerde kennen. Wij stemmen overeen, - dacht ik, - bij elke daad, die ik u zag bedrijven.’ ‘Ik kan niet verbergen,’ zeide zij, ‘dat gij mij voor lang dierbaar waart, en ik mij innerlijk verheugde, toen ik u zoo belangeloos zag handelen.’

[pagina 109]
[p. 109]

Het huwelijk werd buiten voltrokken. Een eenvoudig landfeest vervrolijkte daarbij de jonge lieden. Alle armen in den omtrek werden door uitdeeling van brood en bier en een stuk gelds verheugd. Cézarine was gelukkig. Frederik bleef geene wenschen overig, toen hij het volgend jaar een zoontje ontving, dat hun geluk volmaakte. Beiden bleven buiten wonen met den graaf, en toen cézarine hem ten tweeden male tot eenen gelukkigen vader maakte, verzocht frederik de weduwe, met hare twee jongste kinderen bij hen te komen wonen.

Gerrit was in het bezit van eenen molen, en huwde een braaf burgermeisje. Mevrouw wijzenhof leefde nog eenige jaren in rust. Een onverwacht toeval stortte haar in eene ziekte, die spoedig den dood ten gevolge had. Zij zag haar bed omringd van schreijende en dankbare bloedverwanten. ‘Komt allen nader,’ zeide zij; ‘leert uit mijn voorbeeld, dat men niet tot de laatste levensjaren moet wachten, om den overvloed, die ons ten deel viel, met anderen te deelen. Hoe veel genoegens heb ik in de vier laatste jaren gesmaakt door uwer aller liefde; hoe veel vroeger had ik die kunnen genieten. Vaartwel, allen! Zuster! bid met mij, dat mijn echtgenoot en de uwe het mij vergeven, dat ik eens zoo gierig kon zijn. Het leeren kennen van u en de uwen heeft de stem van mijn geweten doen ontwaken.’ Dit gezegd hebbende, was zij niet meer.

[pagina 110]
[p. 110]

‘Om hare nagedachtenis te vereeren, kunnen wij niet beter doen, dan terstond iets van den overvloed, welke tante naliet, aan de armen mede te deelen,’ zeide frederik; ‘laat ons voortaan slechts eene familie uitmaken, hare gedachtenis zegenen, maar hare gebreken niet navolgen.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken