Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verhalen voor mijne vriendinnen (1827)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verhalen voor mijne vriendinnen
Afbeelding van Verhalen voor mijne vriendinnenToon afbeelding van titelpagina van Verhalen voor mijne vriendinnen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.30 MB)

ebook (3.14 MB)

XML (0.44 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verhalen voor mijne vriendinnen

(1827)–Catharina Maria Dóll Egges–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 111]
[p. 111]

De eerste keuze is niet altoos de beste.

In eene van onze vaderlandsche steden woonde een jong meisje, maria genaamd. Zij werd vroeg ouderloos, en daarna opgevoed bij eene tante, die eene voortreffelijke vrouw was. Zij had den ouderdom van twintig jaren bereikt, toen ieder, die haar zag, haar schoon noemde; en, niet onbedeeld met aardsche goederen zijnde, kon het niet missen, of zij moest zich van aanbidders omringd zien. Hare keus bepaalde zich op julius R., een' schoonen jongeling van vier en twintig jaren. Van zijne vroege jeugd aan betoonde hij eene ongeveinsde godsvrucht; en, daar maria aan haren echtgenoot een hart schonk, dat met al die deugden, welke hem gelukkig konden doen worden, versierd was, kon het hun niet aan eene vrolijke toekomst, naar de berekening der menschen, ontbreken. Spoedig zagen zij den band hunner liefde naauwer toegehaald door de geboorte van eenen

[pagina 112]
[p. 112]

zoon, dien zij den naam van eduard gaven. Doch bestendig geluk woont op deze wereld niet.

Een jaar na de geboorte huns zoons werd julius door zware zinkingkoortsen aangetast. Eerst hoopte men nog, dat zijne jeugd en zijn gezond gestel de ziekte zouden overwinnen; dan neen, maria's bidden en wenschen waren te vergeefs. Zij zag haren echtgenoot met de doodelijkste benaauwdheden worstelen, zonder dat hare liefde zijn lijden eenigzins kon verminderen. Den dag van zijn sterven kwam zijne tegenwoordigheid van geest terug. Zijne krachten waren uitgeput. Hij nam de hand zijner gade, en smeekte haar, hare droefheid te matigen; dat zij, als eene ware Christen, niet hopeloos moest zijn, als de zoodanigen, die volstrekt de verwachting, op een gelukkig wederzien, moet derven, te meer, daar zij zag, met welke gerustheid hij de eeuwigheid in ging.

‘Neen, mijne maria!’ zeide hij, ‘slechts weinige jaren, en wij zijn voor eeuwig hereenigd. Leef voor onze kinderen! Wat zoude hun lot zijn, indien zij met hunnen vader ook hunne moeder moesten verliezen?’ Hier viel hij op zijn kussen neder; het ligchaam scheen rust te genieten; en, zacht sluimerende, ging hij de eeuwigheid in.

Troosteloos stortte de ongelukkige maria zich op het lijk van haren echtgenoot neder; vergeefs poogde men haar van hetzelve te verwijderen. Hare tante kwam tot haar, poogde haar te bedaren en te doen begrijpen, dat haar zoon, en het

[pagina 113]
[p. 113]

kind, dat zij nog onder het hart droeg, alle aanspraak op haar hadden, en zij dus haar leven voor hen moest sparen.

Dan, daar deze ontwaarde, dat dit alles geenen indruk op het hart van maria maakte, leidde zij den jongen eduard, die zijne armen naar haar uitstrekte, tot haar. Zij borst op dit gezigt in tranen uit, nam voor, om haren geliefden julius te verlaten, en aan zijne gebeden, die haar voor den geest kwamen, te voldoen. Nog eenmaal wendde zij haar oog naar hem, die voor korte dagen nog bloeijende voor haar stond, en nu roerloos en bleek ter neder lag. Haar hart werd als verscheurd op dit gezigt. Ondersteund door hare tante, verliet zij het geliefde lijk. Zes weken, nadat julius in de aarde rustte, schonk maria het leven aan eene dochter, die zij den naam van julia gaf; en, zij nam zich alstoen voor, geheel voor hare kinderen te leven.

Welke voorslagen tot een tweede huwelijk ook haar gedaan werden, zij verwierp ze standvastig. Een neef van maria, die, in 's lands zeedienst zijnde, op dezelfde plaats woonde, was haar behulpzaam in de opvoeding van haren zoon, welke alle verpligting had aan de leiding van dezen braven man; maar, buiten zijne schuld, was hij oorzaak van maria's droefheid. De kleine eduard hoorde niets liever, dan zijn' neef van zijne reizen verhalen, en hield niet op, met vragen te doen. Hij kende geen grooter vermaak, dan den rok met goud te beschouwen, en den hoed met

[pagina 114]
[p. 114]

de gouden lis op het hoofd te zetten. Hij betoonde reeds vroeg geneigdheid, om, even als zijn neef, ter zee te varen.

Dit alles deed echter maria veel verdriet. Wat moeite de teedere moeder ook aanwendde, om die denkbeelden haren lieveling uit de gedachten te brengen, het was alles vergeefs, zoodat haar neef haar bewoog, om den twaalfjarigen eduard aan hem op zijne, hoewel verre, reize mede te geven.

Hoogst smartelijk was voor maria deze scheiding, dan eduard troostte haar met zijne wederkomst; en, toen hij zijne moeder verliet, zag men eenen traan in zijne oogen, dien hij echter, begrijpende, dat dezelve in eenen aanstaanden zeeheld niet te pas kwam, zoo veel mogelijk zocht te verbergen.

Nu was haar eenige troost hare julia, het evenbeeld van haren vader. Dit zachte, lieve meisje, weende zeer dikwijls over het verlies van haren speelmakker. Vroeg had maria hare kinderen God leeren kennen. Julia nam voor, haar hart plegtig aan Hem, den Beschikker van ons aller lot, te wijden, en zich door de bekoorlijkheden dezer wereld niet te laten wegslepen.

De geliefde eduard kwam zeer spoedig van zijne reis terug. Zijne moeder en zuster zouden hem niet herkend hebben, want hij was een schoon jongeling geworden. Met hoe veel welbehagen ontmoette men elkander, dan hoe kort duurde de vreugde zijner tegenwoordigheid. Hij moest hen weldra weder, tot het doen van eene lang-

[pagina 115]
[p. 115]

durige reize, verlaten. Veel kostte het eduard nu van beiden te scheiden. Hij had gezien, hoe onuitsprekelijk hij bemind werd; maar zijn pligt riep hem, en hij moest gehoorzamen. Maria had de vreugd, te ondervinden, dat de lessen, die zij haren zoon, omtrent de godsdienst, had ingeprent, niet vruchteloos geweest waren; dan, zijn verlies moest haar des te meerder treffen, alzoo zij afgezonderd van de wereld leefde.

De jonge julia had slechts weinige vriendinnen, meisjes van hare jaren. Achttien jaren vlogen dus in rust en onschuld voorbij; dan, nu was het uur gekomen, dat al die genoegens deed ophouden.

Op zekeren avond van eene harer vriendinnen gekomen zijnde, was zij peinzende, en minder opgeruimd als anders. Hare moeder, die haar altijd gade sloeg, was zulks niet ontgaan, en vraagde haar den volgenden morgen:

‘Mijne lieve julia! is u gisteren avond iets gebeurd, dat u niet aangenaam was? Gij waart bij uwe te huiskomst niet zoo opgeruimd als gewoonlijk.’

‘Gij hebt gelijk, mijne lieve moeder! ik was ook niet opgeruimd, en wil u de oorzaak mededeelen. Toen ik gisteren avond bij mijne vriendin louize was, kwam haar neef L., welke eenen officier mede bragt, die zich aan mijne zijde nederzette. Hij vraagde mij: “wat de oorzaak was, dat hij mij nu eerst ontmoette? of een eenzaam leven mij welligt meer be-

[pagina 116]
[p. 116]

viel?” Ik antwoordde: “dat mijne moeder mijn aangenaamste gezelschap uitmaakte.” Hij vraagde mij naar onzen eduard, en luisterde met veel belangstelling, toen ik iets van hem verhaalde. Tegen elf ure kwam onze knecht, om mij naar huis te brengen. Daar geen van het gezelschap nog heen zoude gaan, wilde ieder hebben, dat ik hem terug zoude zenden. Willem K***, zoo noemde hem de neef van louize, poogde mij voornamelijk hiertoe te bewegen. Hij bood zich aan, om mij in persoon naar huis te geleiden. Een gevoel, dat ik niet kan beschrijven, hield mij terug; want ik wist niet, of gij het, mijne lieve moeder! wel goed zoudt keuren, en ik verliet dus het gezelschap. Ofschoon ik zeer wel gevoelde, dat ik handelde, zoo als het mijn pligt mij voorschreef, kon ik echter een zeker treurig gevoel niet geheel overwinnen, zulk een aangenaam gezelschap zoo vroegtijdig te hebben moeten verlaten.’

‘Gij hadt, als gij zoo gaarne nog wat in het gezelschap hadt willen blijven, den knecht later weder terug moeten doen komen, en zulks kunt gij in het vervolg gerust doen.’

Daar julia later meerder in gezelschap met willem K*** zich bevond, en altoos met veel welgevallen van of over hem sprak, was het niet dan voorzigtig, dat maria inlichting inwon omtrent zijn gedrag, waaromtrent zij de voldoend-

[pagina 117]
[p. 117]

ste berigten verwierf. Dit belette nogtans niet, dat maria ongerust werd, dat de liefde het hart van hare dochter had vermeesterd.

Op zekeren tijd, dat zij met hare vriendinnen gewandeld, en willem ontmoet had, zeide hare moeder tot haar: ‘Lieve julia! ik zie met angst, dat gij uw hart aan dezen jongeling begint te hechten. Ik kan wel begrijpen, voor zoo veel ik hem kan beoordeelen, dat hij gevaarlijk voor het hart van een jong meisje kan worden; maar hoe spoedig is het hart verloren, en dan is het met de rust gedaan. Wees dus, wat ik u bidden mag, op uwe hoede; geef u aan geene denkbeelden over, die gij u zelve later te beklagen zoudt hebben.’

Julia konde niet ontkennen, dat zij geloofde, dat willem haar beminde. Zij had daarvan vele blijken bij hem opgemerkt. Maria bragt haar onder het oog, dat er vele jongelingen waren, die het hart van een meisje trachtten te vermeesteren, zonder echter het voornemen te hebben, haar tot echtgenoote te vragen, en deed hare dochter aan haar beloven, nimmer een geheim voor haar te zullen hebben.

Julia, des avonds met een beangst hart op hare kamer komende, dacht lang over de woorden van hare lieve moeder, en gevoelde nu tot hare smarte, dat willem haar geheel niet onverschillig meer was; maar zij kon echter niet gelooven, dat hij zoo slecht zoude zijn, en nam stellig voor, om hare liefde diep in haar hart te smoren, en nimmer

[pagina 118]
[p. 118]

hieromtrent aan willem eenige blijken te geven. ‘Vraagt hij mij niet van mijne moeder, dan zal hij ook nimmer den triomf genieten, dat hij mijn hart heeft overwonnen,’ zeide zij tot zich zelve. Dit besluit kostte haar, even als de vele plannen voor het toekomende, eenen slapeloozen nacht.

Mijne lezers, of lezeressen zullen den jongeling wel willen leeren kennen, die zulk eenen diepen indruk op het hart van de jonge julia gemaakt heeft. Wij zullen, tot dat einde, de brieven hier laten volgen, welke hij aan eenen zijner vrienden schreef.

Willem aan Adolf.

‘Zij gij niet verwonderd, adolf! mijne hand te zien? Ja, vriend! sinds lang schreef ik u niet, doch verveling brengt er mij toe. Het is regenachtig weder; ik zit op mijne kamer, heb geen' lust, om uit te gaan, wenschte u bij mij, om wat met u te praten, en onwillekeurig blijft mijn oog op den inktkoker staan. Ik dacht, hoe komt het toch, dat ik er nooit meer gebruik van maak? Eertijds schreef ik nog wel eens aan adolf. De eene gedachte maakte plaats voor de andere, en ik nam de pen in de hand, om u mijn wedervaren te schrijven. Ik hoor u, dunkt mij, zeggen: “dat zal wat zijn, op eene zoo stille plaats, alwaar bijna niets voorvalt, dat de moeite waardig is, om ons een

[pagina 119]
[p. 119]

oogenblik te boeijen; of, het moest weder een liefdeshistorietje zijn; maar, mij dunkt, hier moet gij reeds genoeg aan hebben.” Indien gij dit denkt, dan hebt gij het mis. Ik kan wel zeggen, dat amor mij nooit zoo diep heeft gewond, als nu in deze stille plaats. Gij weet, dat ik met mijn regement herwaarts moest marscheren. - Reeds had ik mij hier twee maanden verveeld. De meisjes, die ik zag, waren meest beuzelachtig, zoodat ik, op eenen avond in het koffijhuis komende, alleen in de hoop, er eenig gezelschap te zullen aantreffen, bijna het besluit had opgevat, om weder te vertrekken, toen mijn vriend L. binnen kwam, die mij vroeg: “hebt gij lust, om mede naar mijne tante te gaan, daar is bij mijne nicht gezelschap van jonge dames.” Ik antwoordde: “neen, de dames bevallen mij hier niet.” Mijn vriend zeide hierop: “dat ik aldaar er eene zoude vinden, welke ik nog nimmer had ontmoet, julia R., eene jonge schoonheid, welke alleen met hare moeder, die weduwe is, woont.”

Ik liet mij nu niet lang bidden. Ik dacht: “kom, laat ik dien verborgen schat eens zien, ja, welligt spreken.” Zoodra ik in het gezelschap kwam, viel zij mij in het oog. Hare buitengewone schoonheid te beschrijven, is mij niet mogelijk, doch ik zal het trachten te doen, en dan zult gij eenig denkbeeld kunnen maken van hetgeen ik gevoelde, toen ik haar zag. Zij

[pagina 120]
[p. 120]

heeft eene middelbare lengte. Haar figuur kan voor eenen schilder tot model verstrekken. Hare hemelsblaauwe oogen zijn zoo fraai, dat men ze maar eens behoeft te zien, om geheel weggesleept te worden. Blonde lokken vallen in golvende krullen op haren albasten hals. Maar neen, hiervan wil ik niet meer schrijven, want mijne pen is te zwak, om hare bekoorlijkheden in derzelver geheel af te malen.’

‘Daar zij in het gezelschap zoo geplaatst was, dat er mogelijkheid was, om tot haar te komen, nam ik eenen stoel, en plaatste mij naast haar. Twee uren genoot ik het geluk, om mij met haar te onderhouden, toen er van hare mama een knecht werd gezonden, om haar naar huis te brengen.’

‘Onaangenamer tijding had men mij niet kunnen brengen, te meer, daar er nog niemand vertrok, en dus poogde het gansche gezelschap haar te bewegen, om den knecht terug te zenden. Gij kunt u voorstellen, dat ik ook niet in gebreken bleef, om alles aan te wenden, dat zij aan het algemeen verzoek gehoor zoude verleenen; maar, vriend! denkt gij, dat ik op dit voor het uiterlijke zachte hart iets vermogt? Neen! halsstarrig bleef zij mij weigeren. Gij kunt begrijpen, dat dit mij gansch niet beviel. Gij weet, dat ik menigwerf door mijne gebeden nog al veel heb verkregen. Ik bemerkte, dat het gezelschap lachte, dat ik zoo veel, doch vergeefsche moeite had gedaan. Hierdoor werd

[pagina 121]
[p. 121]

ik zoo verstoord, dat ik voornam, mij hierover te wreken. Gij zult misschien zeggen, op welke wijze. Ik nam mij voor, alles te doen, wat in mijn vermogen was, om haar haar hart te ontrooven, opdat zij mogt ondervinden, wat het zegt, bespot te worden.’

‘Nadat zij vertrokken was, vond ik zoo weinig smaak, om langer in het gezelschap te blijven, dat ik zoo spoedig mogelijk vertrok. Ondertusschen was het voornemen, dat ik opgevat had, niet zoo gemakkelijk ten uitvoer te brengen. Er gingen verscheidene weken voorbij, eer ik haar weder zag, totdat op zekeren dag mijn vriend L. mij kwam verwittigen, dat zijne nicht met julia zoude gaan wandelen. Wij deden, alsof wij haar ontmoeteden, en mijn vriend L. bood zijner nicht, waarop ik geloof, dat hij verliefd is, den arm, even als ik aan julia deed, en zoo wandelden wij buiten de poort.’

‘Onder het wandelen wilde ik zien, of vleijen iets op haar hart konde uitwerken; maar zij is zelve zoo weinig van hare schoonheid bewust, dat zij zelfs waarheden, die ik zeide, voor vleijerij opnam. Ik ontdekte zoo veel reinheid en onschuld in haar hart, dat ik dikwerf voornam, mijn plan te laten varen. Meer dan eens trof ik haar aan; maar, of ik eenigen invloed op haar hart heb verkregen, daarvan ben ik onzeker. Hare oogen, die de zachtheid zelve zijn, vestigt zij zeer vriendelijk op mij; trouwens, dit genot valt ieder te beurt. Ik heb

[pagina 122]
[p. 122]

haar dikwerf te kennen gegeven, dat zij een onbepaald vermogen op mijn hart heeft, en dan zoek ik te ontdekken, hoe zij over mij denkt; maar, tot nog toe moet ik bekennen, dat ik het niet kan doorgronden. Intusschen gevoel ik, zonder verzekerd te zijn of ik haar hart bezit, dat ik het mijne heb verloren. Aan deze onzekerheid moet een einde komen. Wanneer ik haar andermaal spreek, moet ik vernemen, hoe zij over mij denkt.’

‘Nu ik het begin van mijne liefde u heb medegedeeld, zult gij er ook den afloop van vernemen. Adolf! leef vrolijk, en geef u niet over aan zulke zotternijen, als uw vriend

willem.’

Willem aan Adolf.

‘Ofschoon er twee maanden verloopen zijn, dat ik u mijnen laatsten zond, heb ik in dien tijd niet stil gezeten. Ja, vriend! daar is veel in denzelven voorgevallen, hetwelk gij niet kondet verwachten. Mijn lot is geworpen; doch ik wil mij zelven niet vooruitloopen, en zal u alles ordelijk verhalen.’

 

‘Eene maand geleden hoorde ik van mijnen vriend L., dat den volgenden dag julia met hare moeder en vriendin keetje een uitstapje zouden doen naar het buitengoed van eenen harer vrienden.’

[pagina 123]
[p. 123]

‘Ik nam al dadelijk het besluit, om hiervan partij te trekken. In het vroege morgenuur nam ik een paard, en reed eenen omweg, zoodat ik haar ontmoeten moest. Het was een heerlijke Meidag, bijzonder geschikt, om zich toe te wijden aan en te denken over een geliefd voorwerp. Zoo als ik de buitenplaats voorbij reed, zag ik mevrouw R. met hare vriendin zitten. Ik steeg van het paard, en gaf mijne verwondering te kennen, dat ik haar ontmoetede. Men verzocht mij eenigen tijd te vertoeven, opdat mijn paard wat konde uitrusten.’

‘Ik bespeurde eenen glans van vergenoegen op het gelaat van julia, toen ik de vriendelijke uitnoodiging aannam.’

‘Het gezelschap deed eene wandeling op de plaats, en nu had ik de gelegenheid, mij met julia te onderhouden. Ik bekende haar nu op de ernstigste wijze mijne liefde, en vroeg haar op denzelfden toon, of ik zoo gelukkig mogt zijn, op hare wederliefde te hopen. O, adolf! hadt gij gezien, hoe bekoorlijk zij was, toen liefde en schaamte op haar gelaat kampten; eindelijk zeide zij, met eenen zucht, dien zij zocht te smoren: “Ik zal nooit mijn hart wegschenken, zonder de goedkeuring van mijne moeder; daarom zou ik den jongeling raden, die het zocht te winnen, zich eerst tot haar te wenden.”’

‘Nadat zij dit gezegd had, stelde ik mij gerust, daar het, naar mijne wijze van zien,

[pagina 124]
[p. 124]

vrij zeker is, dat een meisje, als julia, met zulk een kiesch gevoel, als het ware, geenszins zijdelings naar hare moeder zoude verwijzen, indien zij zelve niet door wederliefde daartoe werd aangedrongen, en kieschheid haar zulks had geboden.’

‘Hare verlegenheid klom nogtans bij ieder woord, dat zij sprak, zoodat zij hare schreden verhaastte, om weder haar gezelschap te bereiken. Ik maakte gebruikt van deze zoo zigtbare verlegenheid, en herhaalde andermaal mijne bede en een gunstig woord, waardoor ik hopen mogt. Voor haar toonde ik niet de minste hoop te voeden, en vroeg slechts alleen: “mag ik uw stilzwijgen als een gunstig voorteeken opvatten?” dan, voor dat zij nog konde antwoorden, bereikte zij hare vriendin, deed haar eene onbeduidende vraag, en verliet hare zijde niet. Welstaanshalve durfde ik nu niet langer vertoeven, en smeekte julia, met de oogen, haar nog eens te mogen spreken. Dit was echter te vergeefs. Ik nam hierop mijn afscheid.’

‘Onder weg ontbrak het mij niet aan vele denkbeelden. Ik begreep nu wel, dat julia mij zoude pogen te ontwijken, zoo lang ik niet met hare moeder had gesproken. Ik konde haar dit wel vergeven; want hoe vele maanden had ik haar hart reeds in onzekerheid gehouden. Het zoude dus onedelmoedig van mij geweest zijn, van haar te begeeren, dat zij meer duidelijk zoude spreken, voor dat het haar gebleken

[pagina 125]
[p. 125]

was, dat mijne liefde voor haar waarlijk opregt en zuiver was. Dit alles zeide mij mijn hart gedeeltelijk, maar eene andere stem fluisterde mij toe, hoe ver waren deze denkbeelden in den beginne bij u verwijderd; gij waart nimmer voornemens te handelen, zoo als gij nu doet. Hoe! zoudt gij, nog zoo jong, u reeds kluisters willen aanleggen, die onverbreekbaar zijn? Neen! dit zal nimmer geschieden; dan liever nooit uit den mond van julia gehoord, dat zij mij bemint; dan liever aan haar nooit meer gedacht.’

‘Het was mij echter niet mogelijk, het plan, dat ik had gevormd, mij van haar te verwijderen, door te zetten. De liefde bestormde met dubbele kracht mijn hart. Alvorens ik de stad binnen reed, had ik bereids besloten, om den volgenden dag naar hare moeder te gaan, haar mijne liefde voor julia te bekennen, haar van de hand der moeder te vragen, en de gevolgen aan den tijd over te laten.’

‘Den volgenden morgen vroeg ik belet, om de moeder mijner geliefde te spreken; het middaguur werd bepaald, om mij af te wachten. Ik vond haar alleen; julia zag ik niet. Mijn voorstel werd met beleefdheid door haar aangenomen; doch zij gaf mij te kennen, dat alles van den wil harer dochter afhing; dat zij niets tegen mij had, ook niets wist ten nadeele van mijn gedrag, rang of middelen. Gij weet, adolf! dat dit laatste artikel dikwerf in het oog van oude lieden van veel gewigt is. Zij deed hare

[pagina 126]
[p. 126]

dochter binnenkomen, die, na eenige oogenblikken, hoog blozend in de kamer trad. Zeker heeft zij wel vermoed, dat het gesprek haar betrof.’

‘De moeder verliet na eenige oogenblikken de kamer, en nu was het tijdstip geboren, waarin ik mijner geliefde julia konde verklaren, dat ik haar op het hevigste beminde, en dat hare moeder mij de vrijheid had gegeven, haar zulks te openbaren. Het lieve meisje bekende mij, dat zij mij ook beminde, en ik verbeeldde mij alstoen, de gelukkigste op deze wereld te zijn.’

‘Eene maand lang, lieve adolf! geniet ik nu het geluk, van haar dagelijks te zien; en, ieder oogenblik ontdek ik nieuwe deugden in haar hart. Jammer is het echter, daar ik zoo aan de wereld gehecht ben, dat zij niets liever verkiest, dan stil te huis te zijn. Hoe wij ten dezen door den tijd overeen zullen komen, kan ik nog niet berekenen. Ons huwelijk is echter in het volgend voorjaar bepaald. Soms beef ik terug, wanneer ik bedenk, hoe ver ik gegaan ben. Dan gevoel ik wel eens lust, om onze betrekkingen te verbreken; maar als ik mij bij haar bevind, wanneer ik haar zoo gelukkig zie in mijne liefde, hoe argeloos zij haar geheel hart aan mij vertoont, o! dan kan ik hiertoe niet besluiten; en, toch gevoel ik, dat mijne liefde niet meer zoo vurig is, alstoen ik nog niet van haar hart verzekerd was.’

‘Mijn vriend L. zal met zijne nicht gelijkelijk

[pagina 127]
[p. 127]

door den band des huwelijks met ons verbonden worden. Terwijl ik dit schrijf, kan ik niet begrijpen, hoe ik deze woorden van mij zelven kan ter nederstellen. Gij weet, hoe vast ik altoos voornam, mij aan geene banden te leggen; want als ik haar getrouw moet blijven, hoop ik niet, dat mijn regement verplaatst mag worden, want dan vrees ik .... Dan, komen die tijden, komen ook die plagen.’

‘Nu, leef gezond en vrolijk, en denk veel aan uwen vriend

Willem.’

 

Deze was de man, aan wien de lieve julia haar hart geschonken had. Zij gevoelde zich zelve ten toppunt van geluk. Zoo vervloog er een half jaar, toen het regement van K*** verplaatst werd, doch de nieuwe garnizoensplaats was niet ver verwijderd.

Maria troostte hare dochter zoo veel mogelijk. De gelieven verzekerden elkander, om het gemis door vele brieven te verzachten, en alzoo elkander het afzijn te vergoeden. Dikwerf kwam willem, gedurende dien winter, tot julia.

De dag van hun huwelijk was op donderdag, den 20sten Mei, bepaald. Moeder en dochter hadden vele bezigheden, ten einde alles, wat tot de plegtigheid benoodigd was, in gereedheid te brengen.

De dag, waarop men haar als bruid plegtig

[pagina 128]
[p. 128]

zoude begroeten, was daar. Ten negen ure zoude willem bij haar zijn. Hoe verblijd en tevens onrustig sloeg haar hart, daar zij den geliefde verwachtte. Het uur verscheen, dan willem kwam niet.

Welke angsten, welke denkbeelden, moesten het hart der jonge julia bestormen? Hare moeder wilde haar zoo veel mogelijk troosten, en begreep, dat een ongeluk, hem overgekomen, gewis de oorzaak van dit raadsel wezen zoude.

Deze angstige denkbeelden namen echter van oogenblik tot oogenblik toe, en de geheele dag vervloog, zonder dat willem bij zijne geliefde kwam, of eenig berigt van hem deed geven. Allerlei gedachten, dat hij haar ontrouw was geworden, dat hij plotseling was gestorven, pijnigden haar den volgenden nacht, dien zij slapeloos doorbragt. Hare vriendin, welke, volgens de bepaling, den vorigen dag als bruid omhelsd was, kwam tot haar, en poogde de oorzaak van dit alles te vernemen, dan julia smolt in tranen.

Maria verhaalde aan julia's vriendin de onrust van hare dochter. De jonge bruid bood dadelijk aan, dat haar bruidegom voor haar naar H. zoude gaan, om ware het mogelijk, den sluijer, die zulk een vreesselijk geheimvol gedrag bedekte, op te ligten. Het was moeijelijk, julia hare toestemming te doen geven, dewijl deze ongelukkige reeds vreesde, de zekerheid van haar noodlot te vernemen. Ondertusschen gevoelden moeder en

[pagina 129]
[p. 129]

vriendin de noodzakelijkheid, om het onzekere ten dezen te vernietigen; en, men spoedde zich naar het verblijf van willem.

De moeder bij hare dochter in de kamer wederkomende, vond haar ter prooije der hevigste droefheid, daar zij het groote verschil in het lot van hare vriendin en haar op de grievendste wijze gevoelde. Dan, laat ons hierbij niet langer stil staan; mijne lezeressen zullen gevoelen, wat de ongelukkige julia leed. Wij zullen ons liever tot de oorzaak van dezen rampspoed bepalen.

L. vertrok naar H., spoedde zich naar de kamer van K***, maar vond hem aldaar niet. Hierop snelde hij naar het koffijhuis, de plaats alwaar hij veelal zijne uren doorbragt, en ontmoette hem daar in den besten welstand. Met eene mannelijke bedaardheid vraagde hij K***, of het hem ontgaan was, dat gisteren de dag daar was geweest, waarop hij zich met de lieve julia zoude hebben verbonden, en schilderde hem den ijsselijksten toestand af, waarin julia zich bevond.

De verachtelijke K*** antwoordde: ‘Neen, vriend! van dat plan ben ik reeds lang afgestapt; daarvan komt niets.’

L., ten sterkste verontwaardigd, kon met een gevoelvol hart, te meer, nu hij zijn lot aan zijne geliefde verbonden had, de genoegens, welke hij zich daardoor voorstelde, niet verdooven, en stond als van den donder getroffen, zulk eenen man als zijnen vriend te hebben beschouwd; alleen was hij nog in staat, om hem toe te roepen:

[pagina 130]
[p. 130]

‘Waarom dan uw voornemen niet voor lang aan julia bekend gemaakt, dan hadt gij ten minste dat lieve schepsel voor zulk eene vernedering gespaard, en, voor het minst, beter gehandeld.’ ‘Ja,’ antwoordde willem, met de onvergeeflijkste ligtzinnigheid, ‘of zij het nu eenige dagen vroeger of later vernam, zal wel hetzelfde zijn.’

L., vreesselijk over dit gedrag te leur gesteld, en berouw gevoelende, dat hij, als het ware, de aanleidende oorzaak was van julia's rampspoed, keerde hem met verachting den rug toe.

Bij zijne terugkomst deelde hij zijner bruid zijn wedervaren bij den verachtelijken willem mede. Zij gevoelde te wel, dat haar vermoeden gegrond was, en spoedde zich tot mevrouw R., aan wie zij alles mededeelde, terwijl julia te bed door eene brandende koorts gefolterd werd.

De goede maria, diep bedroefd over het lot van hare geliefde dochter, nam het gunstige oogenblik waar, toen de koorts de zoo hevig lijdende julia had begeven, om haar langzamerhand omtrent haar lot voor te bereiden. Dit viel nogtans niet zeer gemakkelijk, daar julia volstrekt geen denkbeeld voedde van zijne ontrouw, maar alleen zijn' dood als de oorzaak van zijn afzijn beschouwde.

Maria besloot dus, - daar zij hoopte, wanneer julia de ontrouw van haren geliefde vernam, zulks eene wending aan hare droefheid zoude geven, - haar alles te verhalen.

[pagina 131]
[p. 131]

Julia hoorde dit voor haar zoo rampspoedig berigt, bedrogen te zijn door eenen jongeling, dien zij waande, dat een hart vol deugden bezat, met stille droefheid aan, en gevoelde in den volsten zin, dat zij thans, in plaats van zich als bruid te zien begroeten, ter prooije van allerlei spotternij zoude zijn, zoowel van die meisjes, welke te voren haar geluk benijdden, als van de geheele stad.

Hoe verschrikkelijk ontwaakte de ongelukkige julia uit hare bedwelming; zij beschouwde haar bruidskleed met de hevigste droefheid. De koortsen verhieven zich. Met ijlhoofdige gemoedsbewegingen noemde zij ieder oogenblik den naam van het verachtelijk wezen, dat haar moedwillig ongelukkig had gemaakt.

Toen de doctor betuigde, dat haar toestand niet buiten gevaar was, stond de goede moeder, hare handen ten hemel heffende, van waar zij slechts hulp verwachtte, voor het ziekbed van hare geliefde, doch ongelukkige dochter. God verhoorde hare gebeden, want julia, hare geliefde dochter, herstelde; dan, hare vrolijke opgeruimdheid was verdwenen.

Dikwerf, als julia in sombere gedachten over hare moeder zich nederzette, zeide deze: ‘Mijne lieve julia! leer toch berusten in den wil van God. Ik wil gaarne gelooven, dat gij willem nog niet veracht; ik gevoel maar al te zeer, welk eene smart het voor u moet zijn, eenen jongeling te moeten verachten, dien gij eenmaal

[pagina 132]
[p. 132]

met uw geheel hart bemindet. Maar zie hooger op; hij was zeker niet voor u bestemd. God had voorzeker wijze redenen, waarom Hij u hem onthield, dit zal welligt, bij vervolg in dit leven, u blijken.’

‘Ja, lieve moeder!’ zeide julia, haar omhelzende, ‘gij gevoelt te zeer, wat mijn hart lijdt. Gij weet niet, welke smart ik ondervind, als men mijne tranen, die ik stort, zwakheid noemt. Dat hij geen traan waardig is, dit gevoel ik zelve; maar het grieft mij, hem te moeten verachten, dien ik openlijk het bezit mijns harten waardig keurde. Ik gevoel maar al te zeer, dat hij niet voor mij bestemd was, en dat het aan Gods liefde niet kan ontbreken, dat Hij mijnen wensch niet vervulde; maar mijn hart gaat mijn verstand te boven. Hoe gaarne was ik u tot vreugde.’

De goede moeder had het voornemen opgevat, ten einde hare geliefde julia eenige afleiding te verschaffen, om een reisje met haar te doen; ‘dit,’ zeide zij aan julia, ‘zal ons eenigzins troosten, daar er toch voor als nog voor ons geen uitzigt is, dat wij eduard spoedig zullen wederzien. Wij kunnen dus tot dit reisje, voor den aanstaanden winter, eenige weken besteden.’ Julia's sombere gedachten konden dit plan niet goedkeuren; dan, daar het haar blijkbaar was, dat zij hare goede moeder hierdoor bedroefde, besloot zij, dit plan van hare moeder met genoegen te omhelzen.

De reis werd al spoedig bepaald, maar de ver-

[pagina 133]
[p. 133]

makelijkste oorden reed julia met onverschillige gedachten door; dan, om hare moeder niet te bedroeven, verborg zij haar innerlijk verdriet, en waande eenige opgeruimdheid. Het gelukte haar eindelijk, haar hart eenigzins tot zwijgen te brengen.

De goede moeder dit bemerkende, sloeg haar hierop voor, in de hoofdstad den winter te gaan doorbrengen, waartoe bij eene harer vriendinnen zich de gelegenheid aanbood.

Hiertoe konde julia niet besluiten. Het denkbeeld alleen, dat deze menschen, die in de groote wereld leefden, welligt willem op deze of gene openbare plaats konden ontmoeten, deed bij haar het verlangen ontstaan, toen de zomermaanden ten einde liepen, om weder naar hare geboorteplaats terug te keeren.

Maria gaf aan den wensch harer dochter gehoor, en leefde, meer dan te voren, stil en eenzaam. Hoewel de droefheid van julia langzamerhand sleet, was nogtans het vertrouwen, dat zij altijd in de menschen had gesteld, verdwenen. Zij nam stellig voor, nimmer in het huwelijk te treden, en alleen voor hare moeder en broeder te leven.

Hare vriendin L. kwam dikwijls haar bezoeken, hetgeen zij met hare moeder wederkeerig als het grootste genoegen beschouwde, daar hare vriendin keetje haar meer dan ooit voor den rampspoed dierbaar was geworden.

Koenraad, de broeder harer vriendin, ont-

[pagina 134]
[p. 134]

moette julia dikwerf bij zijne zuster. Deze jongeling had haar reeds voor lang in stilte bemind, ja, voor dat willem zijne liefde aan haar had ontdekt. Hij had aan niemand dit geheim toevertrouwd. Toen hij vernam, dat julia haar hart aan willem geschonken had, verdween zijne levendigheid. Dit was voor zijne zuster niet onopgemerkt gebleven. Zij zag, dat hij van dien tijd aan het bijzijn van julia ontvlood, hetwelk hij anders altoos zoo vurig zocht.

Het viel zijner zuster niet moeijelijk, de oorzaak van zijne droefgeestigheid te raden, te meer, daar zij hem zoo hartelijk beminde. Het zal dus niet onnatuurlijk schijnen, en haar niet ten kwade kunnen geduid worden, dat, toen het huwelijk met willem K*** niet tot stand was gekomen, zij den wensch koesterde, julia eenmaal nog hare schoonzuster te kunnen noemen. Zij verzuimde dus nimmer, koenraad bekend te maken, wanneer julia bij haar zoude komen. Julia merkte zulks niet op; alle mannen waren haar geheel onverschillig geworden. Zij nam met beleefdheid al de oplettendheden van koenraad aan, maar ontwaarde geene blijken van liefde. Zij had eenen jongeling leeren kennen, die zoo vurig in zijne betuigingen scheen, wiens liefde zijn geheel aanwezen bezielde, en deze jongeling bedroog haar voorbedachtelijk. Hoe zoude zij dan hebben kunnen denken, dat de zedige, kiesche koenraad, liefde voor haar voelde?

Voor maria bleef zulks nogtans niet verborgen.

[pagina 135]
[p. 135]

Deze ontdekte, hoe afgetrokken de jongeling was; hoe zijne vurige blikken steeds julia achtervolgden.

Hoe gaarne maria ook gezien zoude hebben, dat hare dochter met eenen braven jongeling, als koenraad huwde, zoo kwam het haar echter voor, dat er oneindig langen tijd verloopen moest, alvorens het hart van hare dochter voor nieuwe liefde vatbaar wierde; en dus kwam het haar voor, dat zij de wenschen van koenraad meerder zoude bederven, dan ten voordeele zijn, wanneer zij julia op dezen jongeling opmerkzaam maakte.

Hare vriendin kon niet ontkennen, dat zij reeds eenige hoop voor haren broeder ontwaarde, daar julia soms eenigzins vrolijker en opgeruimder scheen, en zij dus in het denkbeeld kwam, dat julia het vorige gebeurde langzamerhand verzette. Zij vraagde julia, om haar het genoegen te verschaffen, eenige dagen bij haar buiten tot gezelschap te willen komen, alwaar zij slechts met haar beiden zouden zijn.

Julia bewilligde in dit verzoek. Op den derden morgen, dat zij buiten waren, - het was ruim een jaar, nadat julia zoo schrikkelijk bedrogen was, - zaten zij onder de lommer het ontbijt te nemen. Hare vriendin had hare dochter bij haar. Op dit gezigt konde julia hare tranen niet verbergen; het denkbeeld: ‘ook gij hadt zoo gelukkig kunnen zijn, wanneer willem een edel hart bezeten had,’ bestormde haar hart, doch hare vriendin was te ijverig bezig, met hare lieveling te liefkozen, om zulks te kunnen opmerken.

[pagina 136]
[p. 136]

‘Welk eene zaligheid is het, moeder te zijn. Ook gij, lieve vriendin! kondet dit geluk genieten, als gij uw voornemen liet varen, van ongehuwd te sterven; dan, beste julia! dit besluit naamt gij in de eerste dagen uwer droefgeestige stemming; maar ik hoop, om uw geluks wille, dat gij dit besluit niet voor altoos zult genomen hebben.’

‘Ik geloof gaarne,’ antwoordde julia, ‘dat het geluk, moeder te zijn, groot is voor haar, die de man van hare keuze tot echtgenoot heeft; maar ik voor mij, die dat geluk ontzegd is, kan aan geene andere verbindtenis denken.’

Keetje hernam: ‘Maar zoude er dan geen mensch meer op de wereld zijn, die u gelukkig zoude kunnen maken? Ik ken eenen jongeling, welke sinds jaren voor u, mijne vriendin! in de hevigste liefde blaakt, die gij met uw hart ten hoogste gelukkig kunt maken, ja, die uwe braafheid verdient.’

Julia een zoodanig onderhoud niet verwachtende, beefde van aandoening, terwijl het pijnlijkste gevoel haar hart bestormde bij de woorden harer geliefde vriendin. Wie konde deze jongeling anders zijn, dan haar geliefde broeder koenraad? Daar zij stil en afgezonderd leefde, zag zij niemand anders. Wie zoude ook anders hare vriendin tot zijne vertrouwde maken?

Om eene andere wending aan dit gesprek te geven, sprak zij van de kleine lieveling; dan, zij bereikte haar doel niet. Keetje had voorgeno-

[pagina 137]
[p. 137]

men, om van haar te vernemen, of haar broeder eenigzins hoop mogt voeden. Zij vraagde aan julia: ‘Of zij niet reeds bemerkt had, dat haar broeder niet onverschillig omtrent haar was; ja, dat zij zich zeker overtuigd hield, dat hij haar reeds beminde, voor dat zij met willem zoude gehuwd hebben? Gedurende dien tijd zag ik dien goeden jongen door verdriet als overmeesterd. Kunt gij het hem euvel afnemen, dat hij, nadat uw voorgenomen huwelijk verbroken was, voor mij, zijne zuster, zijn hart uitstortte, en op nieuw de hoop voedde, dat hij u nog eens bezitten zoude; kunt gij mij voor den armen jongen niet eenige hoop geven?’

‘Als gij in mijn hart kondet lezen,’ antwoordde julia aan hare vriendin, ‘zoudt gij ontwaren, welk verdriet uwe woorden mij veroorzaken. Mijn besluit is onherroepelijk genomen. Dat ik uw broeder hoog acht, behoef ik u niet te verklaren, zulks heb ik hem altoos getoond; maar mijn hart is niet meer voor de liefde vatbaar. Zeg dus aan uwen broeder, dat hij aan mij niet moet denken. Laat hij pogen zijne liefde voor mij te onderdrukken, of dezelve vestigen op een voorwerp, dat het in haar vermogen heeft, om hem gelukkig te maken.’

Welke tegenwerpingen keetje ook aanvoerde, als ook den raad van tijd te nemen, ten einde alles eens te overdenken, al ware zulks slechts uit medelijden voor haren geliefden broeder, niets konde baten, en julia verzocht op eenen ernstigen toon,

[pagina 138]
[p. 138]

haar niet meerder hierover te spreken, daar zij anders zoude genoodzaakt worden, naar hare moeder terug te keeren. Hare vriendin zweeg over dit onderwerp, ofschoon de vriendschap hierdoor niet verkoeld werd.

Toen de week ten einde was, vertrok zij weder tot hare moeder. Koenraad vernam al het voorgevallene door zijne zuster met de grootste neêrslagtigheid. Hij voedde de hoop, dat het nog zoude veranderen; maar zijne zuster benam hem zoo zeer alle hoop, dat hij voornam, dewijl hem hiertoe voorslagen waren gedaan, naar de hoofdstad te gaan, ten einde zijnen hartstogt door den tijd eenige afleiding te verschaffen.

Julia vernam dit alles door hare vriendin met veel genoegen; hare gedachten waren dus alleen op haren dierbaren broeder eduard gevestigd. De oorlog ter zee was uitgebroken, en men had in vele weken geen berigt van hem ontvangen.

Maria, zoowel als julia, waren in de grootste ongerustheid, toen zij vernamen, dat het schip, waarop eduard zich bevond, met den vijand had slaags geweest; beiden stelden zich hunnen geliefden eduard, als met wonden overdekt, voor oogen. Julia moest den angst, die haar hart bestormde, nog voor hare moeder verbergen. Menig slapelooze nacht bragt zij door, en hare verbeelding voerde hem in hare armen, om hem den laatsten snik te zien geven. ‘Mogelijk is er geen tijd, om zijne wonden te verbinden; misschien is hij reeds onder de smartelijkste pijnen

[pagina 139]
[p. 139]

bezweken. Ach!’ zuchtte zij, ‘ware het niet om mijne lieve moeder, wat deed ik dan langer op deze rampspoedige wereld.’

Onder deze denkbeelden en uitboezemingen gingen dag aan dag voorbij, en hunne gebeden tot God waren voor haar de eenigste troost. De tijding verspreidde zich, dat het schip in het gezigt was, doch verschrikkelijk in den slag geleden had. Moeder, noch zuster, hadden den moed te onderzoeken, of hun geliefde eduard leefde. In de bangste verwachting vervlogen twee uren, toen een hunner vrienden binnen trad, en haar de smartelijkste tijding mededeelde, dat eduard zwaar gekwetst was, en op het oogenblik herwaarts zoude gebragt worden, er tevens bijvoegende, dat de chirurgijn echter veel hoop op herstel gegeven had.

De ontsteltenis van moeder en zuster kan men zich gemakkelijk voorstellen; dan, daar zij zich het ergste hadden voorgesteld, waren zij dankbaar voor deze tijding, want zij zouden den geliefden jongeling toch wederzien, en zijne smart zoo veel mogelijk pogen te verzachten.

Het duurde niet lang, of eduard werd op eene draagbaar tot harent gebragt. Een zacht bed was bereids in gereedheid gebragt; en, nu zaten moeder en dochter dag en nacht voor zijn bed. Hoe dankbaar zag hij beiden aan, wanneer de vriendelijke hand zich uitstrekte, om datgene te bereiden, hetwelk zijne smart konde verligten.

‘Ach!’ riep hij dan uit, ‘wat geniet ik een groot voorregt boven zoo velen mijner kamera-

[pagina 140]
[p. 140]

den, die hier geene familiebetrekkingen hebben; hoezeer beklaag ik u, ferdinand! gij, die even zwaar werd gewond als ik, moet eene vreemde hand huren, welke uwe smarten verzacht, terwijl uwe ouders in de Westindië, nog met uw lot onbekend zijn.’

Maria werd diep bewogen door dit verhaal; zij vroeg aan haren zoon, of er geene gelegenheid zoude wezen, ook hem in huis te bekomen.

‘O, lieve moeder! wil mij dit genoegen schenken; hij is een edel mensch, aan wien ik door de naauwste vriendschapsbanden verbonden werd.’

Toen de chirurgijn kwam, vraagde men hem, of die jonge officier zonder gevaar overgebragt zoude kunnen worden; en, toen men hierop een geruststellend ja ontving, werd er dadelijk een ledekant in dezelfde kamer in gereedheid gebragt. Des namiddags kwam de jongeling aan; hij was bijna bewusteloos door de vermoeijenissen van het overbrengen. Toen hij zijne oogen opende, staarde de dankbaarheid uit dezelve.

Maria en hare dochter verdeelden hare zorgen tusschen eduard en zijnen vriend ferdinand. Zoodra hij zulks konde verdragen, las julia hen met hare welluidende stem iets voor. Dagelijks namen zij in krachten toe. Hunne wonden waren bijna genezen; doch, daar de ligchamelijke wonden van ferdinand zoo goed als geheeld waren, had de liefde eene diepe wonde in zijn hart geschoten.

Wie konde de lieve julia dagelijks zien onder-

[pagina 141]
[p. 141]

vinden, hoe zij met de innigste liefde aan de haren gehecht was, en onverschillig blijven.

Ferdinand sloeg al hare bewegingen gade; de minste dienst, die zij hem bewees, vermeerderde zijne liefde voor haar. Hij had haar reeds door haren broeder leeren kennen, en nu zag hij haar dagelijks. Zelfs de kwijning, die in hare blikken doorstraalde, maakte haar in zijn oog nog bekoorlijker. Door de rustelooze zorgen, die zij in het werk stelde, verdwenen al meer en meer de vroegere herinneringen uit hare gedachten. Het onderscheid, dat zij tusschen haren toestand en dien van vorige dagen ondervond, toen zij aan het leven van haren geliefden broeder wanhoopte, welke zij nu zoo onafgebroken bij zich had; de dankbaarheid, die in ferdinands blikken doorstraalde; dit alles was reden genoeg, om met onderwerping hare knien voor haren hemelschen Vader te buigen, die haar eenmaal zoo zwaar beproefde, maar haar nu zoo veel meerder zegen schonk, waardoor de lust, van nog te willen leven, zich bij haar van tijd tot tijd deed gevoelen.

Het werd den jongen vrienden toegestaan, om voor de eerste maal de frissche lucht weder te genieten. De moeder wandelde met haren geliefden eduard, enjulia ondersteunde ferdinand in den tuin; welk eene zaligheid genoot hij niet, toen hij voor het eerst de zachte lentelucht weder mogt inademen, op den arm rustende van het meisje, dat hij aanbad.

‘Wat ben ik aan u en aan uwe moeder veel

[pagina 142]
[p. 142]

verpligt. O! mogten mijne ouders en zusters dit alles vernemen, wat zouden zij u dankbaar beminnen. Nimmer, neen, nimmer kan ik de weldaden, welke gij en de uwe mij bewijzen, vergelden. Maar hoe oneindig meer zoudt gij mij aan u kunnen verpligten.’

Julia had geen moeds genoeg, hierop te antwoorden, dewijl de vrees bij haar ontstond, dat hij van liefde zoude spreken. Zij had zeer duidelijk opgemerkt, dat hij haar altoos gadesloeg, en had ook de hartelijkste vriendschap voor hem opgevat. Gaarne wilde zij hem als haren vriend beschouwen; maar, liefde! dat woord was voor haar verschrikkelijk. Zij vraagde hem dus naar zijne familie, waarvan hij haar zoo veel mogelijk mededeelde, en wenschte, dat zij dezelve mogt leeren kennen.

Eduard werd vermoeid. Deze klagt verwonderde ferdinand, daar hij aan den arm van julia nog oneindig grooter wandeling had kunnen doen; dan, mevrouw R. wilde dit niet toestaan; en, het gezelschap keerde weder naar hunne kamers terug, onder belofte, van den volgenden dag deze verstrooijing te zullen hervatten.

Ieder volgenden dag trachtte ferdinand zijne liefde aan julia te verklaren, maar het scheen, dat zij dit telkenmale verhinderde. Daar hij nu genoegzaam hersteld was, en verlof had bekomen, om eene reis naar de Westindië te doen, zoo konde hij geen voorwendsel aanvoeren, om langer te blijven. Zijne reis werd dus bepaald. Slechts

[pagina 143]
[p. 143]

acht dagen zoude hij nog vertoeven; hoe spoedig waren deze vervlogen.

Den laatsten avond, dien hij bij julia doorbragt, vond hij haar in diep gepeins op eene bank in den tuin zitten. Nu scheen het oogenblik geboren, waarin hij zijn hart eenigzins lucht zoude kunnen geven.

Hij plaatste zich aan hare zijde, vatte hare teedere hand, en vraagde met eene bewogene stem: ‘Lieve Julia! gevoelt gij geen verdriet, dat ik op morgen mij op zee ver van u ga verwijderen?’

Julia onttrok hem hare hand, en zeide: ‘Dat de gedachten, dat hij morgen van haar zoude scheiden, ook haar gevoelig hart zeer trof, daar het vertrek van eenen vriend haar niet onverschillig kon zijn.’

‘Ben ik dan niets meer voor u, dan uw vriend?’ vroeg ferdinand. ‘Als gij, mijne lieve julia! mijn hart versmaadt, is er geen geluk voor mij op deze wereld meer. Ach! ik smeek u, voor mijn vertrek van hier, te verklaren, of ik mag hopen, dat, als ik met de toestemming van mijne ouderen terug kom, uw voor mij zoo dierbaar hart het mijne zal zijn. Maak, bid ik u, een einde aan mijne kwellingen. O! wanneer gij wist, lieve julia! wat ik geleden heb, toen het mij voorkwam, alsof gij mij ontweekt.... Zoudt gij mij beminnen kunnen? Antwoord mij openhartig.’

‘Ik acht u zeer hoog,’ zeide julia; ‘zui-

[pagina 144]
[p. 144]

vere vriendschap bezielt mij voor u; doch liefde, hieraan kan ik niet denken. Eenmaal ben ik te zeer in het voorwerp mijner liefde bedrogen, en nu heb ik een vast besluit genomen, om nimmer te huwen.’

‘Hoe is het mogelijk!’ riep ferdinand in de grootste ontsteltenis uit. ‘Zult gij dit wreed besluit ten uitvoer brengen? Neen, er is zulk een monster op de wereld niet, dat een meisje, als julia, kon bedriegen; dan, gesteld eens, het ware zoo, zoudt gij dan om dat onnatuurlijke mensch, mij, die u zoo onuitsprekelijk bemint, ongelukkig kunnen maken? Gevoelt gij vriendschap voor mij, o! gewis, deze kan in liefde veranderen. Geef mij, bid ik u, hoop, alvorens ik vertrek. Sta mij toe, lieve julia! dat ik mijne liefde voor u aan uwe moeder mag openbaren.’

‘Neen,’ hervatte julia, ‘dring mij niet verder aan, ferdinand! maar ik verzeker u, wanneer ik immer van besluit mogt veranderen, dan zoude zulks alleen om uwentwil zijn. Hoop kan ik u echter niet geven. Wanneer gij uit de Westindië terugkeert, dan zal ik u mijn onveranderlijk besluit te kennen geven.’

Ferdinand poogde al zuchtende haar nog te overreden, dan niets konde baten. Zij stond op, en ging tot hare moeder en broeder; het was de laatste avond.

Eduard zoude hem den volgenden morgen vroeg naar de haven, alwaar het schip gereed lag,

[pagina 145]
[p. 145]

vergezellen. Ferdinand nam dus nog denzelfden avond afscheid van zijne geliefde en hare zoo waardige moeder. Het is moeijelijk te beschrijven, hoe hij gesteld was. Hij verliet haar, en vertrok naar zijne kamer, alwaar hij zich beurtelings aan hoop en droefheid overgaf. Hoe gering was de hoop, die zij hem gegeven had. Zes maanden - de tijd van zijn verlof - moest zijne onzekerheid duren; hij nam voor, om vijf maanden op reis te zijn, ten einde alzoo eene maand vroeger in de gelegenheid te wezen, het besluit van julia te vernemen.

Hij konde zijne liefde voor eduard niet verbergen, en nam dus de gelegenheid waar, den volgenden morgen, voor dat hij afscheid van hem nam, dezelve aan hem te openbaren. Eduard, den toestand van het hart van zijne zuster kennende, beloofde hem, alles te zullen aanwenden, om haar, ware het mogelijk, van besluit te doen veranderen, dewijl hij niets liever wenschte, als dat zijn vriend zijnen broeder mogt worden. Aangenaam zoude het eduard zijn, dat de afwezigheid van ferdinand niet langer, dan vijf maanden zoude wezen; hij raadde hem dit zelfs aan, en bood hem zijn huis aan, om bij zijne terugkomst daarvan gebruik te maken.

Het schip lag zeilreê; de wind was gunstig, zoodat eduard de ankers zag ligten. Bij zijne te huiskomst vond hij zijne moeder en zuster in droefgeestigheid verzonken, over het vertrek van zijnen vriend. Dit gaf hem eene gunstige hoop voor hem. Dagelijk spraken zij van ferdinand.

[pagina 146]
[p. 146]

Eduard poogde in het hart van zijne zuster te lezen, dan dit was niet mogelijk.

Julia gevoelde, dat ferdinand dieper indruk op haar hart gemaakt had, dan zij zich wel had voorgesteld, echter wilde zij dit aan zich zelve niet bekennen. Het griefde haar, een voornemen op te geven, dat zij zoo stellig besloten had niet te veranderen, en bleef dus in haar besluit volharden. Doch naauwelijks had zij dit hernieuwd, of ferdinand met zijne eerbiedige liefde stond voor haren geest, en bragt haar weêr tot besluiteloosheid.

De voorspoedige reis, die ferdinand had, werd door hem aan zijnen vriend eduard berigt, en tevens, dat zijn voornemen, om weder spoedig terug te komen, bepaald bleef. Twee maanden moesten er nog verloopen, eer dat hij terug konde zijn. Spoedig vloden deze ten einde, en ferdinand stond zeer onverwacht voor hunne oogen.

Een vrolijk gevoel doorstroomde het gevoelige hart van julia, op het aanschouwen van haren vriend. Des avonds, toen zij met hare moeder op hare kamer was, vloden hare tranen, en nu stortte zij haar geheel hart uit aan den moederlijken boezem, terwijl zij haar bad, om haar ter leidsvrouw te verstrekken.

Maria hoorde dit alles met eene mengeling van vreugde en droefheid. Gaarne zoude zij ferdinand tot haren schoonzoon aangenomen hebben; dan, het denkbeeld, dat hare dochter eene echtgenoote zoude kiezen, die, uit hoofde van zijn

[pagina 147]
[p. 147]

beroep, genoodzaakt zoude wezen haar dikwerf te verlaten, deed haar veel verdriet, te meer, daar het teedere en gevoelige gestel van hare dochter reeds zoo dikwerf om het afzijn van haren broeder geleden had. Wat zoude wel haar lot zijn, als zij voor jaren haren geliefden echtgenoot moest missen? Daar zij ondertusschen het gedrag van julia zoo veel mogelijk had gadegeslagen, was zij overtuigd geworden, dat ferdinand het hart van julia overmeesterd had; en, om haar dus niet te bedroeven, besloot zij, van dat bezwaar niets te openbaren, maar hare dochter liever den raad te geven, om het hart van den jongeling niet langer te pijnigen. Hierop verliet zij hare dochter.

Geen slaap konde julia verkwikken. Een gedurige tweestrijd deed haar het pijnlijkst gevoel ontwaren, en echter begreep zij, dat ferdinand den volgenden dag zijne aanzoeken zoude vernieuwen.

Sloeg het hart van julia onrustig, dat van ferdinand was niet minder in hevige beweging. Hij volgde zijnen vriend op zijne kamer, en poogde van dezen te vernemen, of hij hem ook met eenige hoop konde vleijen, dat zijne zuster hem met wedermin zoude beantwoorden.

Eduard was, uit hoofde, dat zijne zuster haar besluit zorgvuldig verborgen had, buiten staat, ferdinand daaromtrent iets zekers te berigten; dan, ferdinand konde dezen staat niet langer wederstaan, en betuigde aan zijnen vriend, ‘dat er een einde aan al die onzekerheden moest komen;

[pagina 148]
[p. 148]

maar op welke eene wijze? Zoude er mogelijkheid zijn, dat ik uwe zuster alleen konde spreken?’

‘Morgen,’ zeide eduard. ‘Ik zal mijne zuster eene wandeling voorslaan, en dan zal ik het zoo zien te schikken, dat gij haar alleen kunt spreken.’

Den volgenden morgen, toen zij het ontbijt namen, volbragt eduard zijne belofte. - Dewijl het een schoone herfstdag was, weigerde julia het verzoek van haren broeder niet.

Ferdinand bood julia zijnen arm, dien zij niet weigerde; doch daar eduard zich bij hen bevond, wachtte zich ferdinand van zijne liefde te spreken, tot dat zij in den tuin waren aangekomen. Toen eduard hen voor eenige oogenblikken verliet, verzuimde de verliefde jongeling geen oogenblik. - ‘Dierbaar meisje!’ zeide hij, ‘de tijd mijner ballingschap is geëindigd, dus mag ik de vijf verloopene maanden wel noemen. De smarten, welke ik door de onzekerheid geleden heb, zijn voor mij zoo grievende geweest, dat mijne nabestaanden ongerust over mijnen toestand waren. Ik heb hen deelgenoot gemaakt, hoe mijn geluk onafscheidbaar van uw besluit zoude afhangen. Zij hebben mij aangespoord, hoe gaarne zij ook anders zouden gezien hebben, dat ik nog bij hen was gebleven, om zoo spoedig mogelijk tot u weder te keeren, ten einde uw besluit te vernemen, en hun den uitslag te melden. Nu, geliefde julia! mijn lot, ja, mijn

[pagina 149]
[p. 149]

leven is in uwe handen. Zeg mij, bid ik u, of ik de gelukkigste der menschen zal worden.’ Op dat oogenblik was zijne stem zoo bewogen, blonk de teederste liefde zoo zeer uit zijne oogen, dat, al had julia niet alreeds een besluit te zijnen voordeele genomen, dit het oogenblik der beslissing had kunnen zijn.

Met de teederste gewaarwording zeide julia: ‘Ferdinand! gij hebt mijn hart overwonnen. Ik wil alles doen, wat in mijn vermogen is, om uw geluk te volmaken.’

Wie beschrijft de zaligheid, die deze woorden in het hart van ferdinand stortten. ‘Is het waar, mijne geliefde!’ zeide hij; ‘gij zult dan de mijne zijn. Zie, ginds wandelt uw broeder de laan op; mag ik hem deelgenoot van mijn geluk maken?’ Een toestemmende blik van julia deed hem naar eduard snellen, welke het genoegen smaakte, om zijnen vriend gelukkig te zien.

Den volgenden morgen vraagde ferdinand de toestemming van maria. Daar zij met hun beiden alleen waren, zeide zij: ‘Niets geeft mij meerder genoegen, dan de vriend van mijnen zoon, dien ik als een edel jongeling heb leeren kennen, mijnen schoonzoon te noemen, en het geluk van mijne dierbare dochter daardoor te verzekeren; maar ik vrees, dat de gezondheid van mijne dochter het niet zal kunnen wederstaan, wanneer haar echtgenoot, door zijne betrekking in de dienst, haar dikwerf zeer langen tijd zoude

[pagina 150]
[p. 150]

moeten verlaten, alzoo ik ten volle overtuigd ben, dat zij u op het teederst bemint.’

‘Wanneer dit de oorzaak zoude zijn, mevrouw! dat ik uwe toestemming tot ons huwelijk niet konde verwerven, dan kan ik u mededeelen, dat ik een' oom heb, die zeer veel invloed aan het hof bezit, en mij beloofd heeft, mijn ontslag uit de dienst te zullen bewerken, terwijl hij mij van een bestaan aan het vaste land zal verzekeren, wanneer ik slechts verzekerd zoude wezen, de liefde van uwe dochter te bezitten.’

‘Nu, wanneer dit zoo is,’ antwoordde mevrouw R., ‘dan leeft er geen jongeling, aan wien ik liever het geluk van mijne julia zoude toevertrouwen, dan aan u. Zijn uwe ouders met dit huwelijk tevreden?’

Ferdinand haalde hierop eenen brief van zijne ouders, aan mevrouw R. gerigt, uit zijne brieventasch, en stelde haar dien ter hand. De inhoud was een verzoek om de hand van hare dochter voor hunnen zoon.

Eene week bragt hij nog in het bijzijn van zijne geliefde julia door, en vertrok daarna naar zijnen oom, ten einde den overigen tijd van zijn verlof bij dezen door te brengen, en voor zijn belang werkzaam te zijn.

Julia zoude met hare moeder en broeder voor eenige dagen gaan logeren op het buitengoed van hare vriendin L., welke reeds moeder van twee lieve kinderen was. Na verloop van eene maand

[pagina 151]
[p. 151]

moest deze met haren echtgenoot, om zaken van zijn kantoor, naar de hoofdstad vertrekken.

Toen mevrouw R. en hare familie vertrokken waren, maakten zij toebereidselen tot hunne reis naar A. Aldaar aangekomen zijnde, werden zij op een bal bij mevrouw C. genoodigd. L. wandelde door de zaal; hij verwonderde zich, aldaar den naam van mevrouw K*** te hooren noemen, en keerde zich om, ten einde te zien, wie het was. Nu zag hij een bleek, ziekelijk gelaat; hij vraagde aan eenen nabij hem staanden heer: ‘wie deze dame was?’ ‘De vrouw van den luitenant K***.’ L. konde niet nalaten te zeggen: ‘dat hij haar geene schoonheid konde noemen.’ ‘Neen,’ was het antwoord, ‘en haar karakter, naar men zegt, is ook niet van het beminnelijkste. Ik voor mij geloof niet, dat de arme K*** zeer gelukkig met haar is.’ ‘Maar,’ hervatte L., ‘waarom zoude hij haar genomen hebben?’ ‘O!’ zeide de heer P., ‘zij is van hoogen rang, rijk, en heeft magtige vrienden. Dan, zij maakt hem het leven bitter.’

Dit alles was voor L. genoegzaam; en, na van den vriendelijken heer afscheid genomen te hebben, ging hij de zaal rond, en vond K*** staan, welke zeer afgevallen was. Dit gezigt spoorde hem aan, om tot hem te zeggen: ‘Ik dacht wel u hier te zullen vinden, want ik heb zoo op het oogenblik uwe vrouw gezien.’ Eene hoogroode kleur verwde het gelaat van K***. ‘Gij ziet mij

[pagina 152]
[p. 152]

zoo somber aan; gij schijnt niet gelukkig,’ vervolgde L.

K*** beantwoordde dit niet, doch vroeg: ‘Hoe gaat het met julia R.?’

‘Zeer goed,’ hernam L.; ‘toen ik haar verliet, stond zij op het punt om te huwen.’

‘Doet zij een goed huwelijk?’ vraagde K***, met eenen onderdrukten zucht.

‘Zeer goed,’ antwoordde L., ‘met een' jong' zeeofficier, welke zeer vermogend is, en zijn ontslag uit de dienst neemt. Ik twijfel geenszins, of zij zal zeer gelukkig met hem wezen. Mij dunkt, gij draagt het loon voor het verdriet, dit beminnelijk meisje aangedaan, op uw gelaat.’

‘Waarom?’ zeide K***; ‘het is waar, het gerucht zal u reeds gezegd hebben, dat ik niet gelukkig ben. Welligt had ik dit met julia geweest, maar ik ben een mensch, die in de wereld leeft; en, voor deze levenswijze was zij niet geschikt. Het doet mij genoegen, dat zij gelukkig wordt; ik voor mij, vertrek spoedig weder naar mijne garnizoensplaats. Mijne vrouw blijft hier. Liefde gevoelde ik nimmer voor haar. Mijne vrienden hebben mij haar voorgedragen, en daar ik gaarne een' erfgenaam van mijne maria had, die eene groote rol in de wereld speelde, zoo volgde ik den raad mijner vrienden; maar deze hoop is niet vervuld. Onze echt is kinderloos; mijne vrouw heeft

[pagina 153]
[p. 153]

juist geene zucht voor kinderen. Ik behoef niet langer bij haar te blijven, dan ik goedvind.’

Nu kwam een vriend van K*** bij hen, waarna het gesprek algemeen werd.

Toen L., wederom komende, aan julia verhaalde van het lot van K***, bedroefde het haar. Gaarne had zij hem gelukkig gezien, daar zij het geluk, aan de zijde van haren ferdinand, nu in eenen zoo hoogen graad genoot. Hij was ontslagen van de dienst, en had eenen post aan den wal gekregen. In de volgende maand was de dag van hun huwelijk bepaald. Daarna zouden zij eene reis naar de Westindië, naar de ouders van ferdinand doen, terwijl er eene zijner zusters met hen zoude terugkeeren.

Thans was de dag geboren, waarop julia met den vriend van haar hart zoude verbonden worden. Zij was in een eenvoudig wit kleed getooid. De kunst behoefde hare bevallige gestalte niet te verfraaijen. Een halssnoer en armbanden van paarlen, die zij van ferdinand ten geschenke had ontvangen, en eene groote waarde bezaten, versierden haren hals en hare armen.

Zoo bereikte ferdinand eindelijk het toppunt van geluk. Eenige dagen na het voltrekken van het huwelijk vertrokken de jonggehuwden naar de Westindië.

Eene voorspoedige reis bragt hen, op het onverwachts, bij ferdinands familie, van wie zij met de hartelijkste liefde ontvangen werden. Zij gevoelden de opregste liefde voor julia, die

[pagina 154]
[p. 154]

hunnen zoon en broeder zoo onuitsprekelijk gelukkig maakte. Al zeer spoedig waren de dagen, die zij daar zouden vertoeven, vervlogen; men had aan maria beloofd, niet langer dan zes maanden van huis te zullen zijn; en, daar julia zwanger was, wilde zij gaarne in hare geboorteplaats den geëerbiedigden naam van moeder het eerst hooren.

Met de zuster van ferdinand namen zij de terugreis aan, na een treffend en allerhartelijkst afscheid van ferdinands ouders te hebben genomen, tevens met de verzekering, dat deze in het volgende jaar hare andere dochter zouden overvoeren, en eenige maanden bij ferdinand en julia vertoeven.

De reizigers bereikten gelukkig de plaats hunner bestemming, en kort daarna werd julia de blijde moeder van eenen zoon. Nu scheen hun geluk volmaakt. Van tijd tot tijd zagen zij de ouders van ferdinand. Julia werd weder moeder van eenen zoon en dochter. Maria woonde bij hare kinderen, en wanneer eduard niet aan boord behoefde te zijn, was hij aan het huis van zijnen broeder en zuster.

Toen maria deze wereld verliet, stierf zij met het bewustzijn, dat hare kinderen in liefde vereenigd en gelukkig waren. Zij had de laatste bede van haren julius vervuld, en hoopte nu dezen vroeg verloren, maar nooit vergeten echtgenoot, van de hand van haren Verlosser weder te ontvangen. Zoo was haar sterfbed kalm; kinderen en

[pagina 155]
[p. 155]

kleinkinderen omringden haar; zegenende breidde zij hare handen over hen uit, toen zij niet meerder konde spreken; men zag haar zacht den adem uitblazen, beweend door hen, voor wie zij alles was.

Kort voor haren dood smaakte zij ook het genoegen, dat haar geliefde eduard het vooruitzigt had, om gelukkig te worden, want hij was door banden der liefde aan de jongste zuster van ferdinand verbonden. Een jaar na den dood van zijne moeder werd zijn huwelijk voltrokken; en, daar hij kort daarop nog eene reis moest doen, zoo bleef zijne jonge vrouw bij haren broeder en zuster. Bij zijne terugkomst omhelsde hem zijne gade met de hartelijkste liefde, en toonde hem de kleine maria, het zegel van hunnen echt.

Nu nam eduard zijn ontslag uit de dienst, en werd eigenaar van een klein, doch aangenaam buitengoed, hetwelk in den omtrek van dat zijner zuster gelegen was.

Dagelijks zagen de beide huisgezinnen elkander. De kleine julius wilde met niemand liever spelen, dan met zijne jonge nicht maria. Deze kinderlijke liefde bleef hen zoo bestendig bij, dat, toen julius twintig jaren oud was, en maria vijftien, hij zijnen vader vraagde, om maria tot zijne echtgenoot te mogen hebben; en, daar ferdinand zag, dat maria steeds eene zuivere liefde voor zijnen zoon bleef gevoelen, besloot hij, aan den wensch van zijnen zoon te voldoen. Hij had het genoegen, dat eduard zich daar niet tegen

[pagina 156]
[p. 156]

verzette; dan, uit hoofde, dat maria nog zeer jong was, verlangde hij, dat hun huwelijk niet, voor na verloop van twee jaren, zoude voltrokken worden.

Julius moest zich hieraan onderwerpen, en na deze twee jaren ontving hij de hand van zijne geliefde. Dit huwelijk was, even als dat van hunne ouders en grootouders, eene verbindtenis van rein geluk.

Hoe oneindig gelukkiger bragt julia haar leven door aan de zijde van haren ferdinand, dan dat zij de echtgenoote geworden was van willem K***. Toen zij, door hem bedrogen, zich overgaf aan de hevigste droefheid, dacht zij, dat God haar het geluk onthield, en hoezeer bewees haar de hemelsche Vader, dat Hij beter voor haar wist te kiezen. Leert hier dus uit, mijne jeugdige lezers! dat, als u hier iets wordt ontnomen, hetwelk u veel smarte geeft, eene vaderhand uw lot bestiert, die u slechts uit liefde iets onthoudt, en de magt heeft, om u een oneindig grooter geluk daarna te schenken. De mensch, die niet verder kan zien, als het gegeven oogenblik, is onbevoegd voor zich zelven te kiezen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken