| |
| |
| |
Charlotte en Anna.
De heer redelijk was weduwenaar. Zijne gade had hem twee dochters nagelaten, welke hij zeer hartelijk beminde. Anna, zijne oudste dochter, bestierde zijne huishouding, en was door haar verstandig overleg, haren werkzamen aard en hare blijmoedige luim, de vreugd, en de steun van zijn gezin, terwijl de gezelligheid harer blijde jeugd zijn grootste vermaak was.
De jongste, charlotte geheeten, was van een teeder en fijn gevoelig gestel, opregt en zachtaardig. Van hare vroegste jeugd aan had zij eenen onverzadelijken trek tot lezen van romans. Haar lust hiertoe was grenzeloos.
Nog geen zestien jaren oud zijnde, was zij reeds bekend in de denkbeeldige wereld, doch eene vreemdeling in de wezenlijke. Haar rein hart bewaarde haar voor de bedwelming der zinnen; maar hare verbeelding werd overspannen, en bragt haar gevoel in eene dweepende stemming. Tot opofferen, lijden, tranen storten, was zij terstond be- | |
| |
reid, maar hare zwakheden kon zij echter niet overwinnen.
Daar alle zaken in de wezenlijke wereld haar vrij onverschillig waren, werd zij dus vrij ongezelilg voor de zamenleving en het huisgezin. Lotje verwaarloosde hare kleeding, ja zelfs hare gezondheid.
Ongeregeld in hare bezigheden zijnde, droeg zij alle werkzaamheid aan anderen op. ‘Dit heeft geene haast,’ was steeds haar antwoord; eene spreekwijs, die door geene goede huishoudster wordt gebezigd.
De goede, beminnelijke anna, die vlijt en orde beminde, wilde, na afloop van haren arbeid, gaarne met hare zuster praten; maar zij vond lotje altoos met een boek of met de pen in de hand, om een of ander fraai vers of gezegde uit het eene of andere boek af te schrijven.
‘Het is van daag heerlijk weder,’ zeide anna.
‘O! een heerlijk werk,’ antwoordde lotje.
‘Gij verstaat mij niet,’ hervatte de eerste; ‘gij houdt veel van visch,’ vervolgde zij; ‘papa heeft heerlijken visch gekocht.’
‘Ach, lieve anna! mijn hart vindt hier zulk heerlijk voedsel.’
‘Ja, dat uwe wangen doet bleek worden,’ hernam anna, terwijl zij zich weder aan hare bezigheid begaf, en dacht: ‘Lotje is te zachtaardig, om boos op haar te worden.’
‘Wil ik u wat voorlezen?’ vraagde lotje kort daarna.
| |
| |
‘Heden niet, lieve meid! wij zullen een paar vrienden van papa ten eten hebben; ik moet porselein, het zilver en schoon tafelgoed geven, en mij nog kleeden, vóór dat papa met de heeren van de beurs komt. Vertel het mij, als wij dezen middag met ons beiden zitten.’
‘O! wat zwoegt gij?’ zeide lotje.
‘Het heeft weinig te beduiden,’ hernam anna. ‘Papa geeft zich veel meer moeite, om alles, wat wij behoeven, te winnen. Wanneer de tafel niet was, zoo als die behoort te zijn, dan zoude men ligt zeggen: “Redelijk heeft twee dochters; maar zij moeten wel slechte huishoudsters zijn.”’
‘Het oordeel der wereld is mij onverschillig,’ antwoordde lotje; ‘de wereld oordeelt naar den schijn.’
‘Als de vrienden van uwen man bij u kwamen spijzen, en uwe tafel slecht was ingerigt, dan zoudt gij hen dit toch niet kunnen antwoorden,’ zeide anna.
‘Mijn man!’ riep lotje; ‘ik trouw nooit. De jongelingen behagen mij niet.’
‘Lieve zuster!’ zeide anna, ‘dat zal wel veranderen.’
Bij het middagmaal was papa vergenoegd, en zeide zacht tegen zijne oudste dochter: ‘Mijn kind! gij hebt er eer van. Mijne vrienden zullen zeer voldaan zijn.’
Zoodra de heer redelijk verstrooid van gedachten aan de tafel was, dan nam anna zijne taak | |
| |
op; zij diende de spijzen voor, sneed het vleesch, en maakte hem alles gemakkelijk. Zeide hij eenige scherts, dan lachte anna van harte. - Soms raadpleegden zij elkander over huisselijke zaken; maar lotje nam bijna geen deel aan het gesprek.
Wanneer de meisjes waren genoodigd bij vrienden, en de oudste zuster, na volbragte werkzaamheid, gekleed binnen kwam, om met hare zuster uit te gaan, dan vond zij lotje nog geheel in huisselijk gewaad, met een boek in de hand. Anna zeide dan: ‘Lotje! zit gij nu nog in uw nachtgewaad? Moeten wij weder de laatsten zijn?’
‘Dit zegt niets,’ antwoordde lotje; ‘ik bleef liever te huis, want ik heb weinig aan dien beuzelpraat van het gezelschap. Maak mijn excus, lieve anna! geloof mij, op eenen anderen tijd zal ik met u gaan.’
Zeer bedaard nam lotje haar boek weder op, en vervolgde met lezen.
Anna ging dan alleen naar het gezelschap. Te huis komende, zeide zij: ‘Lotje! wat heb ik een aangename middag doorgebragt. Hoezeer spijt het mij, dat gij niet met mij waart. Bij mevrouw H*** was eene jonge juffer uit Gelderland, die aldaar met haren broeder logeert. Het lieve meisje was terstond spraakzaam. Mevrouw liet eene calèche komen. Nadat wij thee hadden gedronken, gingen wij een toertje rijden. Toen wij terug kwamen, kwam de heer H*** met den broeder der jonge juffer binnen, en er | |
| |
werd muzijk gemaakt. Het meisje speelde den piano; haar broeder accompagneerde haar op de fluit. De jongman zoude u wel behaagd hebben; zijne scherts was niet laf, en ik vond hem zeer beschaafd. Het is nu zoo. Ons leven is eene reeks van opofferingen. Ik verhaalde,’ vervolgde anna, ‘dat mijne zuster een fijn gevoel, en veel smaaks had; dat zij de muzijk en de bloemen beminde, en gij begrijpt, dat ik niet verzuimde, hun mede te deelen, dat gij eene vlijtige lezeresse waart. “Ik hoop toch niet, dat zij een weinig romanesk is?” vraagde de jonge heer.’
‘Waarom niet?’ viel lotje in de rede, ‘dat is beter, dan eene wereldling. Het oordeel van dien onbekenden is mij althans onverschillig.’
‘Wij zullen eerstdaags van hem een bezoek ontvangen,’ zeide anna, ‘kleed u dan vooral wat vroegtijdig.’
Den volgenden dag, des voormiddags, liet zich de heer lelijveld met zijne zuster, aldus was hun naam, aanmelden.
Anna was reeds gekleed, en zeide tot lotje: ‘Van hoe veel genoegen zoudt gij u berooven, als gij nu niet binnen kwaamt.’
Anna ontving hen, en zeide, dat hare zuster oogenblikkelijk zoude verschijnen, zoo als ook gebeurde.
‘Het is mij aangenaam, eene jonge dame te ontmoeten, waarvan men ons zoo veel voor- | |
| |
treffelijks verhaalde,’ zeide de juffer; ‘maar ik hoop toch niet, dat wij u in uwe huisselijke bezigheid stoorden?’
‘O neen,’ antwoordde lotje; ‘ik zat ongekleed te lezen; ik kleed mij altoos laat.’
Het gezelschap grimlachte. Anna praatte vrolijk met hare vrienden. Lelijveld vraagde haar, of zij den piano speelde?
‘Ik niet,’ antwoordde zij, ‘doch mijne zuster speelt lief.’
‘O! ik speel zeer slecht,’ riep lotje; ‘ik ben altoos buiten de maat, en daarom zal ik mij terstond doen hooren.’ Zij wilde den piano openen, maar de sleutel was weg. Na lang zoekens vond men denzelven, doch de piano was zoo ontstemd, dat het niet mogelijk was er op te spelen. Anna geleidde het gezelschap in den tuin, en liet daar eenige ververschingen brengen.
‘Gij moet,’ zeide anna, ‘den bloemtuin zien, daar is de liefhebberij van keurige bloemen van mijne zuster;’ doch al de bloemen waren verdroogd, en men zag duidelijk, dat dezelve verwaarloosd waren.
‘Misschien heeft ze de tuinman vergeten te begieten?’
‘O neen,’ zeide lotje, ‘ik heb den sleutel, en begiet de bloemen zelve; maar ik heb ze vergeten.’
De heer lelijveld verzocht de dames, hem de eer te vergunnen, haar dien middag naar den Fran- | |
| |
schen schouwburg te mogen geleiden, alwaar men de fraaije opera la Rosière de Salence zoude opvoeren.
Lotje bedankte, anna gaf haar woord. Geheel verkeerd werd lotje beschouwd door broeder en zuster, en zij vertrokken, zeer te leur gesteld in hunne verwachting omtrent een meisje, waarvan zij zich zoo veel goeds hadden voorspeld. Dit smartte anna.
Den volgenden dag verhaalde anna, dat de jonge juffer haar dringend had verzocht, bij haar in Gelderland te komen logeren. ‘Mijn vermaak zou aldaar groot zijn; doch, lieve papa! zoo gij liever hadt, dat ik te huis bleef, dan wil ik gaarne bij u blijven.’
‘O neen, mijn kind! gij doet zoo getrouw uwen pligt, en moogt dus wel eens eene uitspanning hebben.’
‘Hoe aangenaam zou mij dat zijn,’ zeide lotje.
‘Lieve, beste zuster!’ riep anna, ‘ik ben zeker, dat gij mij van harte vermaak toewenscht; maar, waarom maakt gij zoo weinig werk van die jonge lieden. Men zoude u hebben genoodigd, daar ik, als oudste zuster, minder van huis kan. Thans zult gij niet alleen mijn gezelschap missen, maar mijne zorg en bezigheden zullen nu ook op u rusten.’
‘Dat is niet moeijelijk,’ zeide lotje, ‘de meiden weten, wat zij dagelijks moeten doen.’
‘O, gewis!’ riep papa, ‘dat is de regte | |
| |
wijs van huisselijk bestier. Ja! ja! mijne lieve encyclopedie zal eene voortreffelijke huishoudster worden. In vijf minuten van den zolder naar den kelder, niet waar, lief kind?’
Toen papa uit de kamer was, zeide anna: ‘Lieve Lotje! gij kunt zoo goed als ik het bestier op u nemen; maar zorg, dat het lezen u niet doet vergeten de verpligting, die bij mijne afwezigheid op u rust.’
‘Neen, anna!’ zeide lotje, ‘geef gerust uw woord.’
Kort daarna ging anna naar Gelderland, en lotje bleef met papa alleen. Den volgenden morgen bood zij op den bepaalden tijd papa de koffij. ‘Zoo, zoo, mijne lieve jongste dochter! hoezeer smaakt dit mij; waarom heb ik dit genoegen anders nooit mogen smaken! Ik heb u zoo lief als uwe zuster.’
Des namiddags moest zij met papa eene wandeling doen. ‘Het is beter voor uwe gezondheid,’ zeide papa. Lotje was zeer spraakzaam. ‘Lief kind!’ vervolgde hij, ‘gij moet u niet zoo dikwijls aan de gezellige verkeering onttrekken. De menschen beschouwen u verkeerd, en denken, dat gij zonderling wilt zijn, of dat gij trotsch zijt. Eenigen tijd geleden, had mevrouw G*** u en uwe zuster op de thee genoodigd. Gij wenddet eene ongesteldheid voor, om te huis te kunnen blijven. Den volgenden dag zeide de heer G***: “De ziekte uwer jongste dochter is spoedig her- | |
| |
steld, dewijl zij in de avondlucht nog denzelfden avond in den tuin zat te lezen. Ik hoop niet, dat het gezelschap mijner vrouw en dochter te onbeduidend is voor zulk eene geleerde jonge dame als uwe dochter.” Het smart mij, mijn kind! daar uw karakter zoo ongekunsteld is, dat men u verkeerd beschouwt.’
‘Om de waarheid te zeggen,’ antwoordde lotje, ‘is het mij vrij onverschillig, hoe die dames over mij denken.’
‘Ja, maar de heer G*** is mijn vriend,’ zeide de vader.
Denzelfden voormiddag kwam een neef op het onverwachts een' nacht bij hen logeren.
‘Wat zullen wij nemen, papa!’ vraagde lotje, ‘om neef te tracteren?’
‘Dáár, waar neef woont, heeft men zelden visch,’ zeide papa; ‘ik zal baars bestellen, terwijl gij voor eene goede eijersaus zorgen zult.’
Een uur vóór het middagmaal kwam de tweede meid schreijende binnen. ‘Lieve jufvrouw!’ riep zij, ‘mijn vader is zoo erg ziek geworden; mag ik dezen middag wel eens naar huis gaan?’
‘Wel!’ riep het gevoelige lotje, ‘ga maar terstond; wij zullen het wel klaren.’
Nu dekte de keukenmeid vooraf de tafel, en verzocht de juffer, de eijersaus te koken, dewijl dezelve gestadig moest geroerd worden.
‘Het is nog vroeg genoeg,’ zeide lotje.
| |
| |
‘Het is tijd,’ zeide de meid, ‘om den visch te koken, eer mijnheer te huis komt met den jongen heer.’
Lotje maakte de saus, doch dacht, de saus is nog laauw, ik moet dit boek dezen middag terug geven, en zal onder de hand die laatste bladzijden uitlezen. De schel klonk, en lotje werd uit hare aandacht gewekt. Schielijk roerde zij de saus, doch dezelve was geschift. De keukenmeid bragt den baars binnen, en de heeren zetteden zich aan tafel.
‘Ziedaar, lieve neef! uwe jongste nicht kan zoo goed koken als hare zuster,’ zeide de heer redelijk. ‘Lotje! geef neef de saus. Gij zijt een smulbroer, jongenlief! maar onze eijersaus is altoos heerlijk; wij doen nooit het wit der eijeren er in.’
‘Dit wist ik niet,’ zeide het meisje; ‘ik deed het wit er bij.’
‘De saus is ellendig slecht en geschift. Daar hebben wij het nu. Waarom, als gij het niet kunt doen, liet gij het niet aan de meid over?’
De heer redelijk schelde oogenblikkelijk om andere saus.
De meid kookte spoedig andere saus.
‘Mijn heerlijke baars wordt koud. Zoo lang anna afwezig is,’ zeide de heer redelijk, moet gij het liever aan de ondervinding van de meid overlaten; maar welke goede huishoudster zit te lezen op het oogenblik, dat men de tafel gereed wacht? Basta! lotje verdient anders | |
| |
mijne vaderlijke teederheid. Uit mededoogen gaf zij de meid verlof, naar haren zieken vader te gaan.’
Den volgenden dag was papa met zijn lotje tevreden. Zij was de meid behulpzaam bij het inleggen van vruchten en groenten, doch de tijdregeling van den dag wist zij niet. Men begon te laat, en het middagmaal was dus te laat gereed, zoodat lotje ongekleed aan tafel verscheen.
‘Nooit heb ik uwe zuster nog ongekleed aan tafel zien verschijnen,’ zeide de vader.
‘De kleeding doet niets af,’ zeide lotje.
‘Veel,’ zeide de vader. ‘Opschik is dwaasheid, doch bij eene zindelijke tafel ziet een man gaarne eene net gekleede vrouw. Verbeter dit, en uw vader zal tevreden zijn.’
Als lotje des morgens ging zitten lezen, riep papa: ‘Kom, meisjelief! geef mij toch schoon linnen; help mij kleeden. Zoudt gij van daag het bessennat niet laten wringen?’
‘Dat is spoedig gedaan.’
‘Het is reeds laat,’ zeide de vader. Naauwelijks was de heer redelijk uitgegaan, of lotje ging een vers uitschrijven, dat vrij uitgebreid was. Hierop ging zij naar de keuken, doch de bessen waren reeds van de stelen, en de keukenmeid wrong de bessen.
‘Zoo ver al gevorderd, martha?’ vraagde lotje.
‘Ja, jufvrouw!’ antwoordde de meid, ‘ik ben heel vroeg opgestaan; dit ben ik bij juf- | |
| |
vrouw anna gewoon. Ik keek al eens om het hoekje in uwe kamer, maar gij zat te lezen, en toen ging ik maar alleen voort. Ik doe het nu alleen.’
‘O! het zal even goed zijn,’ antwoordde lotje, en ging weder naar hare kamer.
Na zes weken tijds kwam anna vrolijk terug, hartelijk verheugd zijnde, vader en zuster weder te zien. Welhaast ontdekte zij, dat de jonge lelijveld haar beminde, en om hare hand aanhield, waarover papa korten tijd daarna eenen brief van zijnen vader ontving. De oude heer verborg hierover zijn leedwezen. In het einde van den herfst kwam de zuster van lelijveld bij de familie redelijk logeren. De meisjes waren dus genoodzaakt dikwijls uit te gaan en gasten te ontvangen.
Om papa genoegen te geven, ging lotje bijna altoos mede, waardoor zij dan ook verscheidene nieuwe kennissen kreeg. Onder deze bevonden zich de familie van den heer, wiens gade was overleden, en waarvan de oudste dochter, als moeder over het talrijk kroost, het bestier op zich nam.
De heer redelijk werd aldaar met zijne kinderen eenen avond genoodigd. Alles was in die huishouding voortreffelijk ingerigt, en orde en netheid heerschten overal. De wijze, waarop dit gezin het gezelschap bij afwisseling onderhield, was zeer aangenaam. De oudste juffer had met welgevallen het zacht, onschuldig karakter van lotje opgemerkt. Zij poogde haar vertrouwen in te boe- | |
| |
zemen. Lotje had eene eerbiedige hoogachting voor haar opgevat.
‘Lieve lotje!’ riep de heer redelijk in geestdrift uit, toen zij dien avond te huis kwamen, ‘dit zijn menschen zoo als die, waarvan men in de boeken leest; van die jonge dame kunt gij veel leeren: rust, orde, werkzaamheid. De vader is een voortreffelijk man, doch de kinderen zijn zulk eenen vader waardig.’ Anna en lotje wijdden om strijd in den lof dier familie uit.
Nadat de logeergasten waren vertrokken, en anna op eenen morgen in den kelder de provisie nazag, nam zij eene flesch bessennat, hield die tegen het licht, beproefde het nat, en bespeurde, dat hetzelve bedorven was. Anna, misnoegd, werd driftig, en riep tot de meid: ‘Zijn de flesschen niet gezwaveld?’
‘Neen, jufvrouw!’
‘Is er geen brandewijn op de flesschen gedaan?’
‘Neen, jufvrouw!’
‘Lieve lotje!’ zeide zij, ‘gij zult toch uwe eigene huishouding moeten bestieren. De meid wrong mij het bessennat. Het overige werd door mij zelve gedaan. Al de twintig flesschen zijn bedorven.’
‘Het spijt mij,’ zeide lotje; ‘ik dacht, dat der keukenmeid zulks was toevertrouwd. Men kan de flesschen bessennat koopen.’
| |
| |
‘Ja,’ hervatte anna, ‘dit weet ik wel, maar dat is de zuinige weg niet.’
Anna zeide echter tegen martha, dat zij verwonderd was, dat deze niet beter had onthouden, hetgeen zij den vorigen zomer van haar had zien behandelen.
Weldra voldeed jufvrouw F*** aan hare belofte, door de familie redelijk te bezoeken. Dewijl zij gaarne vertrouwelijk met lotje wilde spreken, vraagde zij deze om hare kamer te gaan zien. Anna was verlegen, doch kon het niet weigeren.
‘Ik ben zoo vrij,’ zeide Ernestine, dus was haar naam, ‘u hier op te zoeken.’
‘Zijt hartelijk welkom!’ riep lotje, ‘mijne kmaer ligt nog overhoop, maar gij zijt te goed, om hierop te vitten. Ik zat een weinig te lezen.’ De kleederen, waarmede zij den vorigen dag had uit geweest, lagen verspreid, op de stoelen; haar shawl hing dwars over een tafeltje; de hoed lag naast de doos; de doos was open; de kaptafel lag overhoop; het ledekant was, zoo als lotje er was uitgestapt, en het was reeds twaalf uur.
‘Gij zijt toch niet ongesteld, lieve lotje?’ vraagde ernestine.
‘O, neen!’ antwoordde zij, ‘ik ben verheugd door uwe komst, en mijn vader zegt, dat ik uwe vriendschap op hoogen prijs moet schatten, dewijl ik veel uit uwen omgang kan lee- | |
| |
ren; maar ik ben een zwak, onbeduidend meisje.’
‘Gij hebt een opregt en onschuldig hart, en zijt immers welwillend, om uwe kleine zwakheden te verbeteren, dewijl gij uwen vader bemint.’
‘Gaarne!’ zeide lotje, ‘doch om den raad eener goede vriendin te volgen, zoude ik eerzuchtig zijn; maar om de wereld is hij mij onverschillig. Ik ga ongaarne in vreemde gezelschappen; en, de laffe vleijerijen der jongelingen walgen mij. Mijn grootste genoegen is lezen.’
‘Openhartig meisje!’ riep ernestine, ‘wij zullen daarover nader spreken. Kom morgen den geheelen dag bij mij doorbrengen.’
‘O! zeer gaarne,’ antwoordde lotje; ‘uwe vriendschap hoop ik mij waardig te maken.’
Lotje voldeed den volgenden dag aan de uitnoodiging.
‘Wees hartelijk welkom!’ riep ernestine; ‘maar, wat komt gij laat?’
‘Ik vreesde te vroeg te komen,’ antwoordde lotje, ‘daar gij zoo vele bezigheden door een drok huishouden hebt.’
Ernestine geleidde haar in haren tuin. De schoonste bloemen stonden in vollen bloei.
‘Dit is,’ zeide ernestine, ‘mijn geliefkoosde uitspanning.’
Nu gingen zij koffij drinken. ‘Is dit,’ vraagde lotje, op den piano wijzende, ‘de uitspanning uwer zuster?’
‘Wij spelen beiden,’ antwoordde ernestine..
| |
| |
Na een oogenblik de kamer te hebben verlaten, om eenige bevelen te geven, kwam zij terug, en op verzoek van lotje, speelde zij een half uur voor haar op den piano.
‘Nu gij, op uwe beurt,’ zeide ernestine.
Lotje verklaarde geenen moed te hebben, aan haar verlangen te voldoen, nadat zij ernestine gehoord had, evenwel voldeed zij aan haar verlangen.
‘Gij speelt zeer lief,’ zeide ernestine, ‘doch ik geloof, dat gij zelden speelt. Dït is jammer; men moet zulk een aangenaam talent niet verwaarloozen.’
Toen men aan tafel ging, verscheen papa met de jonger kinderen. Den vader werd de eerbiedigste liefde en oplettendheid door allen betoond, en de oudste juffer als eene moeder gehoorzaamd. Een vriendelijke blik toonde elk, wat zij verlangde. Nadat de tafel was afgenomen, ging elk der jonge lieden aan hunne bezigheid. Ernestine met een fraai handwerk bezig, wekte den naijver van lotje op, om haar werk voor den dag te halen. Na het theedrinken gingen zij met hun beiden eene wandeling doen.
‘Lieve juffer!’ zeide lotje, ‘hoe is het mogelijk, dat gij zoo vele werkzaamheden met zoo veel uitspanning kunt zamenvoegen?’
‘Door vooraf mijne uren te regelen, altoos voort te gaan, en nimmer iets tot den volgenden dag te verschuiven.’
‘Uwe taak is zwaar,’ antwoordde lotje.
| |
| |
‘O ja,’ zeide ernestine, ‘maar de liefde van mijnen vader en broeders en zusters is eene zoete belooning. Ik sta zeer vroegtijdig op, dan bezorg ik mijne bloemen; wij ontbijten bij tijds en spoedig; alsdan geef ik den kinderen elk hunne bezigheid. Ik ga in keuken en kelder, maak mijn overleg met de keukenmeid, en zeg beiden, wat ik dien dag wil gedaan hebben. Alles wordt op bepaalde uren verrigt. Zoo wij geene drokte van wasschen of schoonmaken hebben, gaan wij, na onze kamer te hebben opgeruimd, ons kleeden, en ik help mijnen papa daaraan. Bij de koffijtafel geven de kinderen mij rekenschap van hetgeen zij geleerd hebben, dan nemen wij ons naaldwerk en arbeiden. Op het vast bepaalde uur gaan wij aan tafel; daarna met papa in den tuin; vervolgens spelen wij een uur op onzen piano, dan vatten wij weder den arbeid op tot dat het donker wordt. Als een onzer broeders dan te huis komt, doen wij beurtelings met hem eene wandeling, want mijne zuster en ik wisselen elkander af, en gaan bijna nooit gelijk uit. Bij het avondeten, dat altoos eenvoudig is ingerigt, praten wij over huisselijke en andere zaken. Als het gezin naar bed is, regel ik mijne huisselijke uitgaven, en schrijf die op; eindelijk ga ik vroegtijdig ter rust. Een ochtend in de week doen wij bij beurte onze boodschappen, dewijl het veelvuldig uit- en inloopen van dezen en | |
| |
genen winkel veel tijds verslindt. Hebben wij bepaald voorgenomen bezigheid, dan gaan wij die week geene bezoeken afleggen, en wij verschijnen nooit ongekleed aan de koffijtafel. De dienstboden worden over gebreken berispt; om ondeugden verliezen zij hunne dienst. Zij zien zelve, dat door vlijt, orde en aanhoudende werkzaamheid rust en genoegen ontstaat. Is er meer dan gewone drokte, dan helpt mijne zuster en ik gaarne. Des zondags gaat elk, ook de dienstboden, beurtelings ter kerk.’
‘Wij verontrusten papa nooit met klagten over de kinderen of dienstboden. De winteravonden worden gedeeltelijk door bezigheden, gedeeltelijk lezende doorgebragt, of een onzer leest overluid. Hierdoor weet ik, dat de jongeren geenen verkeerden smaak in het lezen kunnen gewinnen. Zoodra de bepaalde tijd van naar bed gaan dáár is, wordt er met lezen opgehouden. Ik word gehoorzaamd uit liefde, en nooit uit vrees. Door geregeld overleg kan men veel verrigten.’
‘Lieve juffer!’ zeide lotje, ‘wel haar! die zich zoo ernstig op zijne pligten toelegt, doch u te volgen, ik herhaal het, dit is boven mijn bereik.’
‘Zoodra gij niet, door in de denkbeeldige wereld rond te zweven, de wezenlijke vergeet, zult gij alles met blijmoedigheid verrigten, en u gewennen, alles op den bepaalden tijd te doen; | |
| |
gij zult alsdan blijmoediger ontwaken, als dat gij uw hoofd opgevuld en bedwelmd hadt met versierde logens.’
‘De bedroefden te troosten, de behoeftigen te ondersteunen, is eene schoone taak, berekend voor onze sekse.’
‘Genoeg, lieve lotje! zoodra uwe zuster trouwt, en gij hare taak opvat, volg dan onze gewoonten, en gij zult even goed slagen, dewijl gij welwillend zijt, en uwen vader even hartelijk bemint, als wij den onzen. Wij willen ons nu in den kring van het gezin vermaken.’
Lotje had eenen genoegelijken avond, na eenen verstandigen raad te hebben verkregen.
Anna huwde weldra, en lotje was behulpzaam in de toebereidselen der partijen. Papa was zeer tevreden, maar de gezelschappen te bezoeken, behaagde lotje niet. De jongelingen werden altoos door haar met de romanhelden vergeleken. Geen grandison, geen lord orville vond zij onder hen; nergens bespeurde zij dat kiesch en fijn gevoel. Ernestine deed ten dezen vergeefsche poging.
Anna was eene gelukkige echtgenoot en tevredene moeder; zij verheugde zich over de huisselijkheid harer zuster. Hoezeer bedankte zij ernestine, wier raad lotje zoo getrouw opvolgde.
Lotje was dikwijls getuige van de kalmte en het huisselijk geluk der familie F***. Lodewijk, de broeder van ernestine, leerde het zuivere en reine hart van lotje op den verdienden | |
| |
prijs schatten. Die jongeling, volmaakt geschikt, om door zijnen opgeruimden geest dat hart te leiden, werd ook door haar zoodanig boven anderen onderscheiden, dat hij eindelijk haar hart en hare hand verwierf.
De heer redelijk bleef bij zijn lotje en haren echtgenoot inwonen, terwijl ernestine steeds de getrouwe vriendin harer lieve schoonzuster was.
Dikwijls zeide lotje: ‘Hoe veel ben ik aan u verschuldigd, als ik mijn vorig nutteloos leven nadenk.’
‘Ik heb, van achteren beschouwd,’ hernam dan ernestine, ‘uit eigenbelang gehandeld, daar gij mijn broeder zoo gelukkig maakt.’
Dan omhelsde lodewijk zijne echtgenoot, en zeide: ‘Beste, beminnelijke vrouw! gij ziet, dat er buiten de romanhelden nog goede mannen zijn, die eene kiesche, gevoelige vrouw waarderen.’
‘Gewis, beste lodewijk!’ zeide zij, ‘maar laten wij ons dochtertje toch nimmer zelve hare lecture laten kiezen, dewijl zij misschien geene tweede ernestine zoude ontmoeten, die haar tot hare pligten en bestemming terug bragt.’
|
|