Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De vriendin der kinderen, of tafereelen voor jonge lieden van elf tot veertien jaren (1827)

Informatie terzijde

Titelpagina van De vriendin der kinderen, of tafereelen voor jonge lieden van elf tot veertien jaren
Afbeelding van De vriendin der kinderen, of tafereelen voor jonge lieden van elf tot veertien jarenToon afbeelding van titelpagina van De vriendin der kinderen, of tafereelen voor jonge lieden van elf tot veertien jaren

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.61 MB)

ebook (4.09 MB)

XML (0.11 MB)

tekstbestand






Genre

jeugdliteratuur

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De vriendin der kinderen, of tafereelen voor jonge lieden van elf tot veertien jaren

(1827)–Catharina Maria Dóll Egges–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 14]
[p. 14]

Na onverdiende vernederingen ziet de ongelukkige zich dikwijls eindelijk verheffen.

De heer regthart, een verstandig en braaf man, had zich tot echtgenoote gekozen een meisje van geringen stand en onbeschaafde opvoeding. Hare schoonheid had zijne keuze tot haar bepaald; zij was vrij geldzuchtig en haar echtgenoot zeer gulhartig. Dit gebrek aan overeenstemming stoorde dikwijls hunne huisselijke rust.

Dit huwelijk werd door geene kinderen gezegend. Beiden smartte dit even hartelijk.

Op zekeren morgen vonden de bedienden voor het hek der buitenplaats een eerstgeboren kind, in zindelijk linnen gewikkeld. Zoodra mevrouw dit vernam, spoedde zij zich derwaarts, nam het knaapje in hare armen en kuste het schoone kind. Zij vond een papier tusschen het linnen, waarop men las: ‘Den braven heer regthart wordt verzocht voor dezen hulpeloozen te zorgen; hierbij

[pagina 15]
[p. 15]

gaat een papier, ter waarde van vijf honderd guldens, voor zijne opvoeding in de eerste jaren; na verloop van eenigen tijd zullen de ouderen zich doen kennen, en hunne dankbaarheid verder uitstrekken.’ - Verbaasd, doch opgeruimd kwam mevrouw regthart bij haren echtgenoot, en zeide: ‘Lieve man! wij hebben geene kinderen, en wenschten naar dezelve sedert ons huwelijk. Laat ons dezen kleinen opvoeden! Wie weet hoeveel vermaak dit ons zal geven.’ - ‘Als gij dit gaarne hadt,’ antwoordde hij, ‘is het mij wel, en ik zal mij daar niet tegen verzetten; het schijnt een knaapje, en het verdient opmerking dat zulks juist bij ons is geschied.’ - ‘Dit dunkt mij ook,’ aantwoordde mevrouw, ‘en voor de eerste twee jaren is gezorgd door deze vijf honderd guldens. Gij zijt dus met mijn plan tevreden, dit is genoeg.’

De echtgenooten zochten nu eene gezonde vrouw om dit kind tot min te verstrekken; en, deze voedster was verpligt elke week, met het kind, bij mevrouw te komen. Dit geschiedde, en als de kleine jacques bij den heer en mevrouw regthart

[pagina 16]
[p. 16]

was, werd hij door beiden de hartelijkste liefde bewezen. Jacques groeide schoon op, was vlug, en bloeide als eene roos. Zoodra hij kon loopen, nam zijn tante, aldus heette mevrouw, hem tot zich. Jacques begon beiden regt hartelijk lief te hebben, en gehoorzaamde hen, in alle opzigten.

Bij de ontwikkeling zijner jeugdige zielvermogens, gaf het knaapje blijken van een goed hart en een' vluggen geest. - Zeven jaren had het kind de teederheid van zijnen oom en tante genoten, toen mevrouw regthart een zoon werd geschonken. De blijdschap der ouderen hierover was onbeschrijfelijk. Mevrouw regthart beminde haren kleinen karel boven alles; zij verzelde hem, waar hij ging; doch hoe ongelukkig! de goed jacques werd haar nu geheel onverschillig. De teêrgevoelige knaap, werd hierdoor zeer droefgeestig. Dikwijls, als de kleine karel door haar geliefkoosd werd, en hem de teederste namen gegeven werden, sloeg jacques zijnen blik treurig op zijnen weldoener. ‘Zijt gij jaloers, kleine knaap?’ vraagde mevrouw, ‘dit staat u niet fraai; als

[pagina 17]
[p. 17]

eigen wordt gij behandeld.’ - ‘Vrouw! bedroef hem niet,’ antwoordde dan de heer regthart, ‘hij was aan uwe liefde gewoon: hoe treurig moet hij worden, als wij hem herinneren, dat hij ons vreemd is.’ Jacques schreide, omhelsde zijne brave voorspraak, die daarop liet volgen: ‘omhels ook uwe lieve tante!’

De blinde liefde der moeder voor den kleinen karel, was oorzaak dat alles, wat in zijn kinderachtig hoofd opkwam, terstond moest gevolgd worden, al ware hetgene hij begeerde, hem ook nadeelig; en, als de vader zich hiertegen verzette, was het antwoord van mama: ‘hij weet, papa! dat hij uw eenig kind is!’ Aldus werd karel door zijne moeder vertroeteld zonder te leeren, en dus verliepen zijne kindsche jaren.

Jacques bevlijtigde zich, om door ijver en oplettendheid zich op de school bekwaam te maken, en des zondags verzocht hij zijnen weldoener, op den liefelijksten toon, om te onderzoeken hoe verre hij gevorderd was. Met een opregt, vriendelijk gelaat stond de kleine blonde knaap,

[pagina 18]
[p. 18]

met een' verlangenden blik op oom gevestigd, in de hoop dat zijne vorderingen zouden voldoen. ‘Braaf jongenlief!’ antwoordde de Heer regthart dan, ‘gij zult een gansche kerel worden, gij leest voortreffelijk.’ Dan schitterde de lach van innige vreugde op zijn jeugdig gelaat. ‘Was karel ook al zoo verre,’ vervolgde dan de vader; en zijne ega antwoordde met bitsen spijt: ‘karel behoeft den kost niet te winnen met lezen en schrijven; zijn papa vergunt hem de vreugd van te mogen spelen; het is des zondags alsof de schoolmeester hier woont.’ - ‘Dit is mijn pligt,’ antwoordde hij, ‘waarom zou ik niet van harte wenschen, den vluggen aanleg van jacques door mijn onderzoek te doen vorderen; wie weet of uwe blinde liefde karel wel gelukkig zal maken.’ De verstandige man had gelijk.

Toen karel ouder werd, begon hij buitens huis vele stoute streken; hij plaagde de jongens op het dorp, werd trotsch en ondeugend, en wilde elk eenen regeren, zoo als hij in huis gewoon was te doen. Jacques sprong dikwijls te zijner hulpe

[pagina 19]
[p. 19]

toe en ontzette hem, als grooter knapen hem slaan, of over zijnen moedwil voldoening nemen wilden. Jacques zeide dikwerf tegen zijne tante: ‘karel moet op eenen anderen tijd niet zoo stout wezen.’ Mevrouw antwoordde: ‘het is niet meer dan billijk, dat gij karel helpt, dewijl gij van Karels ouders zoo veel ontvangt.’ - ‘Maar, tante!’ hervatte jacques, ‘als karel de jongens kwaad doet, hen uitscheldt en het eerst klappen uitdeelt, dan kan ik hem tegen zoo velen niet beschermen.’ - ‘Ja, gij wijsneus! het is jaloezij, die u plaagt. Ga maar henen met uwe belagchelijke wijsheid.’

De dienstboden deden gaarne iets voor jacques, maar hadden eenen afkeer van karel, om zijnen trotschen en moedwilligen aard. Zijne makkers ontweken hem en zelfs zijn vader beminde hem niet meer met die vorige hartelijkheid.

Zoo ongelukkig, mijne jonge lezers! werd karel, door de zotte liefde zijner dwaze moeder. Eene minder blinde liefde had zijne gebreken opgemerkt en dezelve bestraft. Hij zoude zich dan verbeterd

[pagina 20]
[p. 20]

hebben, ten einde de genegenheid zijner ouders te behouden; zijne kleine makkers hadden hem dan bemind, en de dienstboden zouden hunne welwillendheid voor den knaap aan den dag gelegd hebben. Thans was het te voorzien, dat dit vertroeteld kind eindelijk ongelukkig zoude worden.

Eens wandelde jacques met karel langs het dorp, alwaar het kermis was. Een beschonken boer wilde karel op een paard zetten. Jacques durfde dit niet te wagen, dewijl de knaap nog nooit er opgezeten had. Karel wilde echter volstrekt rijden, en beleedigde den goeden jacques op de onbeschoftste wijze; hij bekreunde zich niet aan zijne waarschuwing, ging op het paard zitten, hetwelk op hetzelfde oogenblik zijnen ligten last ter aarde wierp. Karel viel op den grond.

‘Ik ben dood,’ schreeuwde hij luid, ‘ik sterf!’

‘Waarom hieldt gij mij niet vast, kwade jongen? ik zal het aan moeder zeggen.’

Jacques stond als bewegeloos door schrik, en wist niet wat te beginnen. Hij tilde den knaap

[pagina t.o. 20]
[p. t.o. 20]



H.J. Oosterhuis, del.                     H.W. Hoogkamer, sculp.
Wel gij losse knaap, kondet gij Kareltje niet vasthouden?



[pagina 21]
[p. 21]

van den grond, en zag dat hij sterk uit den neus bloedde, terwijl zijne wang geschaafd was. Jacques droeg den dikken jongen naar huis, daar hij voorgaf niet te kunnen loopen. Hoe meer hij het huis naderde, hoe harder hij schreeuwde. Zijne moeder schrikte hevig.

‘Mijn lieve jongen! wat is u overgekomen?’ - ‘jacques wilde mij niet vasthouden,’ riep het ondeugend kind. ‘Ho! ho! ik ben zoo gevallen, moederlief!’ - ‘Wel gij losse knaap, kondet gij kareltje niet vasthouden? Wat denkt gij wel, ondankbaar schepsel! Dit kind is niet bij den weg gevonden, of door ons opgeraapt.’ - ‘Helaas! neen,’ riep jacques, ‘ik denk van mij zelven niets, als dat ik ongelukkig ben; en, was ik niet zoo veel aan zijne ouders verpligt, dan zoude ik altoos weigeren met karel uit te gaan, ten minste buiten uw gezigt. Hij is moedwillig en ongezeggelijk; gelukkig voor hem dat hij ouders heeft, anders zoude niemand iets voor hem over hebben.’

Nu belette een vloed van tranen den zoo diep gegriefden jongen verder te spreken. Hij ging in

[pagina 22]
[p. 22]

den tuin, en gaf zijn hart lucht door schreijen, sloeg de oogen ten hemel en riep uit: ‘Mogt ik weten of mijne ouders nog in leven zijn. Gevonden en opgeraapt! - Algoede God! wil mijne poging zegenen, om zelf mijn bestaan te verwerven, opdat ik van deze ongevoelige vrouw geen verwijt meer behoeve te duchten.’

Jacques, wel verre van zich over deze beleediging bij den vader van karel te beklagen, zweeg. Aan de tafel sprak hij geen woord, en toen men over den val van karel begon, bewaarde hij nog het stilzwijgen, doch, toen de vrouw naderhand hem gelastte met haren lieveling te gaan wandelen, weigerde hij zulks op eenen vasten toon en zeide: zich des noods hier over bij den heer regthart te willen verantwoorden; waarna mevrouw ten tweeden male het hem niet vroeg.

‘Het zal mij benieuwen,’ zeide zij op eenen zekeren dag tegen haren echtgenoot, ‘wanneer die vader eens zal komen opdagen. Het is nu bijna vijftien jaar geleden.’ - ‘Hij zal wel komen,’ antwoordde hij, ‘misschien heeft hij bekend-

[pagina 23]
[p. 23]

schap gehad, met eene gemeene vrouw.’ - ‘Dit denk ik haast niet,’ antwoordde de heer regthart. - ‘Het is,’ voer zij voort, ‘tegen het belang van ons eenig zoontje, dat wij ……’ - ‘o,’ riep de brave man, ‘dat eenig zoontje zoude, als jacques uit ons huis gaat, een goed voorbeeld verliezen. Gave de goede God! dat karel zoo dankbaar, zoo braaf en gehoorzaam was. Gij hebt, beste vrouw! jacques, uwe liefde geheel onttrokken; maar ons kind zal door uwe vooringenomenheid juist niet gelukkig zijn. Als de vader van jacques zijnen zoon terug ontvangt en zijn hart leert kennen, dan zal hij een gelukkig vader wezen!’

‘Nog slechts één jaar, en ik zal een einde aan dat mal moedertje, mal kindje! maken. Eene kostschool, te ver van hier om door moeder bezocht te worden, zal een einde aan uwe vertroeteling maken, en mij huisselijke rust schenken.’

‘Lieve oom,’ zeide jacques, ‘ik wil u niet bedroeven; maar zoodra ik de jaren bereikt heb, wil ik in de krijgsdienst gaan. De oorlog geeft

[pagina 24]
[p. 24]

hoop tot bevordering. Wie weet of ik ooit mijnen vader zal zien; en, al viel mij dit gelukkig ten deel, dan heb ik toch eenen eervollen stand gekozen. Het is mij onmogelijk even min de verwijtingen en vernederingen te verdragen als de beleedigingen, die karel mij somtijds toevoegt. Ik beken, het past mij niet trotsch te wezen; maar het bloed vliegt mij naar de wangen, eer ik het weet, bij elk verwijt.’

‘Mijn goede jacques! brave jongen! geloof,’ zeide de heer regthart, ‘dat ik u hartelijk genegen ben, en hij, die u een verwijt toevoegt, zal mijne strengheid ondervinden. Al zaagt gij uwen vader nimmer, zoo zal geen traan, door verwijt gestort, ongestraft uw oog ontvloeijen.’

‘O, mijn eerbiedwaardige vader! vergun mij u dien naam te geven, zoo lang ik leef zal mijn hart u dankbaar zijn. Mogt ik u eenmaal hiervan blijken kunnen geven.’

‘Genoeg, mijn zoon!’ riep de brave man, ‘vat moed! gij zult niet altoos ongelukkig blijven.’

Eene maand daarna, ging jacques voorbij de

[pagina 25]
[p. 25]

herberg van het dorp. Een officier steeg uit zijn cabriolet. De zucht voor den militairen stand deed den knaap stilstaan en den officier beschouwen. Deze zag hem aan, trad in de herberg en verbleekte. ‘Goede jufvrouw,’ zeide hij tegen de hospita, ‘zeg mij eens spoedig, wie die jongman is, welke daar voorbij ging, na eerst mijne paarden beschouwd te hebben?’

‘Het is een ouderlooze knaap,’ antwoordde de vrouw, ‘die onder de heerschappij van de dame, bij welke hij in huis is, een zeer afhankelijk leven leidt. De dienstboden beklagen hem. Het is nu bijna vijftien jaren geleden, dat hij er als vondeling werd opgenomen, en dit wordt hem door die mevrouw dagelijks verweten.’

‘Genoeg! genoeg!’ riep de generaal veldhorst, ‘schielijk een glas wijns en laat uw knecht bij mij komen.’ - ‘Veldhorst,’ riep hij bij zich zelven uit, ‘uw zoon wordt dagelijks door verwijtingen vernederd. Geen oogenblik langer! Emilia! uw wensch zal voldaan worden. Hij is mijn zoon, het evenbeeld zijner moeder.’ De knecht verscheen.

[pagina 26]
[p. 26]

‘Ga naar den heer regthart spoedig, en vraag of de generaal veldhorst geen belet zal doen.’

De knecht vertrok.

‘Hoe vlug! hoe fier!’ riep hij, ‘hoe bloeijend ziet hij er uit. Na vijftien jaren zal ik hem dan weder aan mijn hart drukken.’ De knecht kwam terug en zeide: ‘de generaal zal worden opgewacht.’

Veldhorst ontdeed zich van zijne reiskleederen, en na eene goede som in papier uit zijne cassette te hebben genomen, begaf hij zich oogenblikkelijk tot den heer regthart. Mevrouw kwam zelve aan de poort der hofstede, om den officier met pligtpleging te ontvangen. ‘Hoog-edele baron, genadige heer!’ riep zij uit.

‘Verschoon mij, mevrouw!’ viel hij haar in de rede, ‘ik ben een Hollander en wensch mijnheer uwen echtgenoot te spreken, waaraan ik veel verpligting heb. Wees niet verlegen, en vergeef mij den spoed, dien ik bewijs.’

Hij volgde de dame nu op den voet, totdat de man des huizes de deur van de zijkamer opende. De fiere houding, gevoegd bij de mannelijke ge-

[pagina 27]
[p. 27]

stalte, en de hevige gemoedsbeweging, die in zijne trekken spraken, deden den heer regthart eene belangrijke ontwikkeling verwachten van den geheimzinnigen sluijer, welke zoo veel jaren de geboorte van jacques bedekt had.

‘Mijnheer!’ aldus begon de ontroerde vader, ‘gij ziet hier voor u den man, die vijftien jaren geleden zich ook in het dorp bevond. Op dien dag beweest gij en uwe echtgenot hem de belangrijkste dienst, welke ooit eenen vader kan worden bewezen. Thans, na den dood van den vader mijner gemalin, kom ik mijnen zoon terug halen, en breng u mijne vaderlijke erkentenis, welke nooit zal eindigen, ja tot mijn laatste levensuur zal blijken. Gij gevoelt, wat in mijn hart omgaat, dewijl gij zelf vader zijt. Gij verstrektet mijn' zoon tot vader, beschermdet hem, en zorgdet gedurende vijftien jaren voor zijne opvoeding en zijn onderhoud. Vergun mij hiervoor, u deze acht honderd guldens aan te bieden, ter teruggave van hetgeen ik u voor lang schuldig was.’

De verbazing en ontroering van den heer regt-

[pagina 28]
[p. 28]

hart was onbeschrijfelijk. ‘Brave man!’ riep hij uit, ‘ik wensch mij geluk u eenen zoon in uwen armen terug te kunnen geven, die mij tranen zal doen storten, wanneer hij mij verlaat. Hij bezit het braafste, het opregtste en het dankbaarste hart, en is zoo gevoelig als fier, zoo moedig als zachtmoedig.’

‘Welk een onbeschrijfelijk zoet gevoel! schenkt mij deze getuigenis, edel denkend man! Gij weet niet hoe gelukkig dit uur voor mijn hart is! En, nu is het mij onmogelijk u het ongeduld te beschrijven, waarmede ik verlang mijnen jacques te zien, te omhelzen, en aan mijn hart te drukken, dat thans van aandoening overstelpt is.’

‘Oogenblikkelijk,’ zeide de heer regthart, ‘doch de goede jongen moet alvorens een weinig voorbereid worden.’

De brave man ging uit de kamer, riep jacques, en sprak eenige oogenblikken met hem. ‘Hier is,’ zeide hij, ‘bij mij een officier van den eersten rang; gij gaaft mij zoo dikwijls uwe zucht voor de krijgsdienst te kennen, welnu, mijn zoon! deze

[pagina 29]
[p. 29]

man is mijn vriend, en u reeds zeer genegen. Kom met mij in de kamer, opdat ik u hem voorstel.’ Jacques volgde hem in het vertrek. Daar stond de verheugde vader, die door eenen wenk van den heer regthart zijne regtmatige blijdschap nog bedwong, en beschouwde met innig welgevallen den jongeling, dien hij reeds lang gewenscht had in zijne armen terug te mogen hebben.

Jacques groette hem met eerbied. - ‘Heer generaal!’ zeide de heer regthart, ‘hier breng ik u een' jongman, die, uit zucht voor den militairen stand, de eer verlangt u te mogen kennen.’ Jacques boog zich en zeide: ‘deze brave man heeft mij mijne pligten zoo goed doen kennen, dat ik eenigzins besef, hoe ik uwe bescherming zoude moeten waarderen.’

‘Goed, beminnenswaardig jongeling!’ antwoordde veldhorst, ‘gij zijt mij reeds op het gunstigste aanbevolen; nog heden zult gij met mij naar de hoofdstad vertrekken. Deze brave man zeide mij zoo veel goeds van u, mijn zoon! - Kom mijn kind! evenbeeld uwer moeder! ik kan het gevoel van

[pagina 30]
[p. 30]

mijn hart niet langer verbergen, kom! aan het hart uws vaders!’

Jacques viel in zijne armen. Tranen, door de natuurlijkste aandoening opgeweld, vloeiden uit zijne oogen. Beide mannen weenden. ‘Vader! vader!’ herhaalde de van blijdschap bevende jongeling. ‘Zoon! dierbaar kind!’ - Wie beschrijft de verrukking waarin beider harten deelden.

De heer regthart noodigde den generaal, om het middagmaal bij hem te houden. ‘Vergun mij, na mevrouw te hebben vaarwel gezegd, met mijnen jacques naar het logement te gaan. Mevrouw,’ vervolgde de generaal, ‘indien mijne gemalin, ooit zoo gelukkig mogt zijn, uwen zoon van nut te kunnen wezen, zal zij dit als eenen pligt beschouwen, en als gij ons eenmaal met hem mogt bezoeken, dan zal hij met die liefde worden ontvangen, welke mijn zoon ten deele viel, toen hij door u werd opgenomen. Nu, mijn lieve jacques! uwe moeder verlangt hartelijk naar u. Bedank uwen weldoener en mevrouw.’

Jacques konde bijna niet scheiden van den heer

[pagina 31]
[p. 31]

regthart, doch de verzekering van elkander te zullen wederzien, maakte het afscheid minder smartelijk.

Nu drukte de generaal den heer regthart hartelijk de hand, groette mevrouw, en vertrok met zijnen beminden jacques. In het logement gekomen zijnde, gaf hij zich aan het volle vreugdegenot van zijn vaderlijk gevoel over; hij toetste het hart van zijnen zoon, onderzocht zijne geestvermogens, en vond zijnen jacques zoo als hij hem wenschte.

‘Nooit, mijn waarde vader!’ zeide de jongeling, ‘nooit zal ik vergeten, wat de heer regthart voor mij was. Hij vergoedde elke smart die door vrouw of kind mij werd toegevoegd, en leerde mij, dat God de beschermer der ongelukkigen was en ik niet altoos zoo verlaten zoude blijven.’

‘Wij zullen,’ antwoordde veldhorst, ‘hem bij alle gelegenheden onzen dank betoonen, mijn zoon! Doch de dame heeft eene geveinsde vriendelijkheid. Ik wist dat zij u niet liefderijk had behandeld. Nu, mijn kind! laat ons in eene blijde toekomst, het smartelijk verleden vergeten. Uwe

[pagina 32]
[p. 32]

moeder reikhalst u te omhelzen; en, nooit zult gij weder van ons scheiden!’

Nog denzelfden middag begaven zij zich op reis naar de hoofdstad, en spoedden zich naar de verlangende moeder, welke haren zoon met de teederste liefde ontving.

‘Geliefde emilia!’ zeide de generaal, ‘geef u thans gerust over aan de reinste vreugde, die het hart eener gevoelige vrouw ooit smaken kan, en omhels uw kind, uwe zachte trekken, uw schoon blond haar, uw vriendelijke aanblik bemin ik ook in hem. Ween, daar gij hem ongestoord aan uw hart moogt drukken, blijde tranen; nooit zal hij ons weder verlaten.’

‘Gelukkigst uur mijns levens!’ riep de moeder uit, ‘ik zal thans van mijn dierbaar kind niet meer gescheiden leven! Voorzienigheid! gij hebt mijn gebed verhoord. Mogt hij, die ons kind tot eenen braven mensch vormde, steeds gelukkig zijn!’

Jacques kuste zijne moeder op de hartelijkste en eerbiedigste wijze. Hij wist niet of hij waakte of droomde, door zoo vele teedere liefdeblijken zijner

[pagina 33]
[p. 33]

ouders zich zoo gelukkig te zien. Hunne teederheid was een ongewoon genot voor zijne verlatene jeugd. Ouders en zoon waren nu volmaakt gelukkig.

Jacques werd weldra aan de zijde zijns vaders tot de krijgsdienst opgevoed, en de moedige knaap, nederig en afhankelijk in zijne niet gelukkige jeugd, werd door het geluk niet vermetel. Bescheiden en opgeruimd van geest, was hij de lust zijner ouders; streng in zijne pligten, bleef hij, ook in de krijgsdienst, den beschermer der zwakken. Nooit verwekte hij schrik, als hij aan het hoofd zijner dapperen eene stad of een dorp naderde. Minzaam vraagde hij datgene, wat anderen met de sabel in de hand eischten.

Na verloop van twintig jaren tijds, trok hij aan het hoofd zijner soldaten het dorp binnen, alwaar hij als zuigeling werd opgenomen. De krijgslieden wilden met geweld den voorraad overmeesteren van eenen bejaarden man, die zich alleen met eene oude dienstbode in huis bevond. ‘Bij dien ouden gierigaard,’ riepen zij, ‘kan wel twintig man ingekwartierd worden.’

[pagina 34]
[p. 34]

‘Wijs mij terstond,’ zeide de jonge veldhorst, ‘den man, wien gij met geweld van zijnen eigendom wilt berooven. Geene plaats,’ riep hij uit, ‘is mij zoo belangrijk, als dit dorp.’

‘De bewoner van dat huis,’ zeide men, ‘heet regthart.’

‘Regthart!’ herhaalde hij; ‘niemand dan ik zelf zal bij dien man worden ingekwartierd, en niemand wage het hem te verontrusten.’

Terstond begaf jacques veldhorst zich naar zijnen ouden vriend. ‘Margaretha!’ zeide hij tot de oude dienstbode, ‘wil uwen heer, op het wederzien van eenen vorigen bekende, voorbereiden, die bij hem zal ingekwartierd worden.’

‘Een vorige bekende!’ herhaalde margaretha; ‘heer officier! Uwe stem, maar neen. . .’

‘Maar, ja!’ riep jacques, ‘herkent gij jacques niet? Hem, dien gij altoos zoo goed behandeldet?’

‘O, mijn goede, lieve jongen! vergeef het mij, heer officier; ik vlieg, om zulks mijnheer te vertellen. Hoe blijde zal hij zijn! Volg mij maar.’

‘Welkom, mijn zoon! kom aan mijn hart!

[pagina 35]
[p. 35]

Misschien brengt uwe komst de vreugd terug, die, sinds gij van mij gingt, mij is ontweken.’

Veldhorst was onbeschrijfelijk aangedaan; alle drie, zelfs margaretha, weenden. Nu verhaalde jacques, hoe gelukkig hij thans was, en hoe veel teederheid zijne ouders hem bewezen. ‘Uw vader is een gelukkig man en vader,’ zeide de oude heer regthart.

‘Doch, lieve oom!’ vraagde jacques, ‘waar is tante? waar is karel?’

‘Tante is reeds drie jaren geleden, gestorven,’ antwoordde de oude man, ‘de ondeugden van haren lieveling stortten haar in het graf. De rampzalige, verblinde jongeling, in zijne kindschheid vertroeteld, holde voort op zijne jongelingsjaren langs het pad der weelde en wellust; hij verstoorde mijne huisselijke rust, verkwistte mijn geld, en drong mij tot de grievendste opofferingen. Zijne gezondheid, vroegtijdig verwoest, kon aan de eerste ziekte geenen wederstand bieden. Hij stierf; mij bleef niets overig als dit verblijf, alwaar ik met de getrouwe margaretha sober leef.’

[pagina 36]
[p. 36]

‘Mijn dierbare vriend!’ riep jacques, ‘ik wil eenige dagen bij u uitrusten. Gij waart ongelukkig, en ik wist het niet! Waarom kwam ik niet vroeger tot u!’

Vier dagen bleef jacques bij den ouden man. Margaretha verhaalde hem nog veel van hetgeen de heer regthart door de ondeugd van karel had geleden.

Toen de jonge veldhorst vertrekken moest, zeide hij: ‘edel, ongelukkig vriend! weiger mij het zoo hartelijk genoegen niet, om over het mijne als het uwe te beschikken. Laat ik voor uwe grijsheid zorgen, zoo als gij voor mijne kindschheid deedt.’

‘Brave, gevoelige zoon! ik wil het bewijs van uw edel hart niet van de hand wijzen. Mogt mijn zoon ook zoo braaf zijn geweest; het doornenpad, dat gij eenmaal betraadt, doet u thans op rozen treden; de gladde weg, dien mijn karel bewandelde, liep ten verderve.’

‘Vergeet het verledene, mijn vader, en volg mij naar mijn ouderlijk huis, aldaar zult gij als

[pagina 37]
[p. 37]

eenen broeder worden ontvangen, en de getrouwe margaretha, die zoo dikwijls mij troostte en mij geduld toewenschte, zal door mijne ouders niet vergeten worden.’

‘Gaarne,’ riep de oude man; ‘gaarne!’ herhaalde de oude meid.

Hartelijk, met opene armen, ontvingen mijnheer en mevrouw veldhorst den beschermer van hunnen zoon en de oude dienstbode, en jacques bleef hen zoo lang hij leefde de hartelijkste liefde bewijzen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken