Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Moderne sociologie (1959)

Informatie terzijde

Titelpagina van Moderne sociologie
Afbeelding van Moderne sociologieToon afbeelding van titelpagina van Moderne sociologie

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.24 MB)

XML (1.08 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/sociologie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Moderne sociologie

(1959)–J.A.A. van Doorn, C.J. Lammers–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 141]
[p. 141]

Hoofdstuk V
Structurele en culturele elementen in wisselwerking

1. Het functiebegrip

In voorgaande hoofdstukken is reeds herhaalde malen impliciet gebruik gemaakt van het besef, dat het sociale leven functionele verbanden kent. Zo is de notie dat frequentie van interactie gepaard gaat met intensiteit van gevoelens, een uitspraak omtrent een functioneel verband.

Het is thans zaak iets duidelijker te stipuleren, wat precies onder functie verstaan moet worden. De strijd rondom de vraag wat de functionele analyse in de sociologie is en behoort te zijn, is momenteel echter allerminst uitgewoed. Wij zullen dan ook niet trachten om een enigszins afgeronde kritische bespreking van theorie en praktijk van het functiebegrip te geven, maar ons beperken tot enige opmerkingen, die het materiaal leveren voor een vruchtbaar gebruik van dit begrip. Hierbij baseren wij ons grotendeels op de in 1946 door Hofstra gehouden rede over het functiebegrip.Ga naar eind111. De voornaamste ideeën uit deze verhandeling zijn ook te vinden in Mertons beroemde exposé ‘Manifest and latent functions’.Ga naar eind112.

Oorspronkelijk kwam het functiebegrip vooral voor in cultureel-antropologische analyses; een primitief volk - d.w.z. een groepering met een bepaalde sociale structuur en een cultuur - werd als een functionerend geheel beschouwd. Van verschillende structuur- en cultuurelementen ging men dan na, in hoeverre deze een bijdrage leverden tot het functioneren, het in beweging zijn, van het geheel.Ga naar eind113. Een dergelijke bijdrage heette dan een functie.

Momenteel wordt de term functie ook in de sociologie in veel bredere betekenis gebruikt en wel als: de werking, die een verschijnsel uitoefent.Ga naar eind114. Een functionele analyse is dan niets anders dan een analyse van de samenhangen tussen verschijnselen.

Hierbij moet dan bedacht worden, dat één verschijnsel verschillende functies kan hebben, terwijl ook één bepaalde functie door verschillende verschijnselen kan worden uitgeoefend.

[pagina 142]
[p. 142]

Wanneer men de functionele werking nagaat van de in onze cultuur geldende norm: ‘familieleden horen elkaar bij te staan’, dan kan men o.a. tot de slotsom komen, dat deze norm een bepaalde psychische functie heeft. Het familielid dat in moeilijkheden zit of voor wie moeilijkheden op til zijn, kan aan deze norm een gevoel van zekerheid ontlenen. Daarnaast kan men echter ook een sociale functie van deze bijstandsnorm onderkennen: dank zij deze norm vindt tussen de familieleden een voortdurende uitwisseling van wederzijdse hulp plaats bij bevallingen, vakanties, sterfgevallen, het verkrijgen van een baan, tegenslag in zaken en zo meer. Deze vormen van samenwerking zijn een aanwijzing van de integratie van het familieleven; men kan dus concluderen, dat de convergentie tussen de familieleden op het punt van deze norm functioneel is voor integratie van de familiebetrekkingen.

Uiteraard is hiermee het potentieel aan functies van de norm in kwestie niet uitgeput. Voorzover bijv. noodlijdende familieleden materiële steun ontvangen, heeft de norm tevens economische functies.

Het spreekt vanzelf, dat de hier genoemde functies ook door andere sociale verschijnselen dan de bijstandsnorm kunnen worden ‘waargenomen’. Gevoelens van geruststelling in moeilijke omstandigheden kan men aan religieuze waarden ontlenen. De integratie van de familiebetrekkingen kan even goed bevorderd worden door verwachtingen omtrent de reacties van de plaatselijke gemeenschap. Wellicht bestaat in de familie X, die tot de vooraanstaande kringen van de stad behoort, helemaal geen bijstandsnorm, maar vloeit de onderlinge hulp voort uit de verwachting, dat het in de steek laten van een familielid het sociaal aanzien van de familie zal schaden.

De materiële steun aan noodlijdende gezinnen, tenslotte, kan ook door wettelijke voorzieningen gewaarborgd zijn.

 

HofstraGa naar eind115. heeft erop gewezen, dat het van groot belang is bij het bezigen van het functiebegrip te differentiëren naar:

1.de frequentie en de duur van de werkingen;
2.de richting van de functie;
3.de mate, waarin een functie een werking inhoudt, die verderaf ligt, op een groter geheel betrekking heeft, óf een die dichterbij ligt, in een kleinere samenhang werkzaam is.
[pagina 143]
[p. 143]

Het eerste onderscheid - naar frequentie en duur van de werking - stelt ons in staat om enig inzicht te verwerven in het relatieve belang van verschillende functies. Op grond van de constatering, dat materiële hulpverlening in de familie X slechts weinig voorkomt en dan nog van korte duur is, kan geconcludeerd worden, dat wij hier met een vrij secundaire functie van de bijstandsnorm te maken hebben. In vergelijking daarmee is dan bijv. de bevordering van de groepsintegratie een primaire functie, indien onderlinge samenwerking wél frequent en over lange perioden plaatsvindt. Het tweede onderscheid - naar richting van de functie - attendeert ons op het feit, dat bij een functioneel verband altijd een antwoord moet worden gegeven op de vraag: ‘Wat heeft een functie voor wat, en op welke wijze?’ De uitspraak dat de norm van wederzijdse bijstand in de familie psychische, sociale en economische functies heeft, is te algemeen. Men moet duidelijk specificeren welke psychische, sociale of economische verschijnselen functioneel met de norm in kwestie verbonden zijn en wat de aard van het verband is. De conclusie dat er een functionele samenhang bestaat tussen de bijstandsnorm in de familie en de mate van gerustheid of ongerustheid van de leden der familie in kritieke situaties, laat bijv. in het midden of de in het geding zijnde norm nu geruststellend of juist verontrustend werkt. Het kan immers bijv. voor een familielid dat in liefdesperikelen verkeert, een bijzonder ontstellende gedachte zijn dat vermoedelijk de hele familie zich geroepen zal voelen om bij deze precaire persoonlijke moeilijkheden te hulp te snellen. Juist over de aard van het verband is dus opheldering nodig, wil men tot enig inzicht in de bestudeerde materie komen.

Het derde onderscheid - globaal gesproken: naar de ‘nabijheid’ van de werking - voert ons tot het hart van een sociologische analyse. Het besef immers, dat het studie-object van de sociologie voor een groot deel bestaat uit functionerende structureel-culturele eenheden, impliceert dat de samenstellende onderdelen van het geheel veelal op alle mogelijke manieren met elkaar samenhangen. Bijgevolg kan een bepaald sociaal verschijnsel niet slechts directe, maar ook allerlei indirecte werkingen uitoefenen.

Zo kan de norm van bijstand in de familie allerlei indirecte consequenties hebben zoals: een zekere zorgeloosheid bij sommige leden (op grond van de geruststellende functie van

[pagina 144]
[p. 144]

de norm), een sterk saamhorigheidsgevoel in de familie (dank zij de groepsintegratie-functie van de norm), een ‘rem’ op de sociale daling van sommige tot de familie behorende gezinnen (krachtens de materiële steunfunctie van de norm). Hoewel het vaak moeilijk is om erachter te komen wat nu een ‘directe’ en wat een ‘indirecte’ werking is, en hoewel er bovendien weer allerlei gradaties van indirectheid zijn op te merken, is het toch van belang er altijd op bedacht te zijn, dat elk sociaal verschijnsel in verband kan staan met een grote sortering andere verschijnselen. Zelden of nooit hebben wij in het sociale leven met het geïsoleerd verband tussen twee factoren te maken. Doorgaans is er sprake van de interdependentie van een groot aantal factoren, die niet alleen op zichzelf, maar ook dank zij de combinatie waarin zij zich voordoen bepaalde werkingen teweegbrengen. Het gevolg is o.m. dat de verandering in één onderdeel van een sociaal geheel tot een ware ‘kettingreactie’ in allerlei andere delen aanleiding kan zijn.

Het is zeer de vraag, of er enig principieel verschil bestaat tussen zgn. ‘causale’ en ‘functionele’ verbanden. In een causaal verband wordt altijd duidelijk gesteld, wat oorzaak en wat gevolg is. In een functioneel verband wordt dit vaak in het midden gelaten. Dit komt omdat wij in veel gevallen eenvoudig niet weten, welke van twee verschijnselen die een samenhang vertonen, als oorzaak moet worden aangemerkt. Bovendien komen in het sociale leven vaak wisselwerkingen voor (of wel: tweezijdig-causale verbanden).

De in een vorig hoofdstuk geopperde hypothese, dat samenwerking en wederzijdse sympathie samengaan, is een goed voorbeeld van een functioneel verband waarbij de kwestie van oorzaak en gevolg in het midden gelaten is. Dit wil overigens helemaal niet zeggen, dat er in werkelijkheid in deze relatie geen oorzaak en gevolg zouden zijn aan te wijzen.

Het is a priori mogelijk, dat sympathie altijd een gevolg is van samenwerking en nooit de oorzaak ervan. Ook is het niet uitgesloten, dat alleen sympathie de samenwerking bevordert en niet omgekeerd. Een derde mogelijkheid is, dat beide tendenties altijd samengaan: d.w.z. samenwerking en sympathie zouden elkaar versterken. Een vierde - de op het eerste gezicht meest plausibele - mogelijkheid is dat alle drie de bovengenoemde gevallen zich voor kunnen doen, al naar

[pagina 145]
[p. 145]

gelang het optreden van andere factoren.

Het is immers een ervaringsfeit, dat veel vriendschappen zich ontwikkelen op grond van samenwerking in de beroepssfeer. In eerste instantie veroorzaakt de (in het kader van het beroep gedwongen) samenwerking een zekere sympathie. Dan kan echter dit vriendschapsgevoel weer aanleiding zijn tot andere vormen van samenwerking (contact van informele aard op en buiten het werk), waardoor de sympathie weer versterkt wordt. Kortom, de éénzijdige causaliteit heeft plaatsgemaakt voor een tweezijdige (wisselwerking).

 

Tenslotte wijzen wij op een drietal misverstanden, die in de praktijk van het sociologisch onderzoek nog steeds niet verdwenen zijn.

In de eerste plaats betekent de nadruk op functionele samenhangen niet, dat alle intermenselijke betrekkingen, activiteiten, waarden, normen en wat al meer deel uitmaken van functionele eenheden, d.w.z. van sociale systemen, die min of meer van andere sociale eenheden afgegrensd zijn. Het is zeer wel mogelijk, dat sociale processen of ook bepaalde cultuur- of structuurelementen geen functies hebben, die van enig sociologisch belang zijn. Zulke processen of elementen worden in de culturele antropologie aangeduid met de term ‘survivals’.Ga naar eind116.

In de tweede plaats wordt met een functionele analyse niet de veronderstelling van een zekere onveranderlijkheid van sociale systemen binnengesmokkeld.Ga naar eind117. Zo goed als het mogelijk is de functies van een sociaal verschijnsel op een bepaald moment na te gaan, zo is het ook mogelijk om functieveranderingen gedurende een bepaald tijdsverloop als studie-object te nemen.

In de derde plaats houdt het begrip functie in de sociologie niet noodzakelijk een verwijzing in naar het ‘doel’ of de ‘taak’ van het proces of element, waarvan de functies geanalyseerd worden.Ga naar eind118. Op zichzelf is het niet zo bezwaarlijk om voor de variatie in plaats van de functie van bijv. een traditie, eens te spreken van het ‘doel’ van een traditie. Het gebruik van de term ‘doel’ is echter misleidend, omdat maar al te vaak door het bezigen van deze term de foutieve indruk gewekt wordt, dat uit de functie (of wel: werking) van een verschijnsel tevens het ontstaan van dat verschijnsel ver-

[pagina 146]
[p. 146]

klaard kan worden. Wanneer beweerd wordt: deze of gene traditie heeft ten doel de groepssamenhang te bevorderen, dan wordt daarmee weleens gesuggereerd, dat de traditie in kwestie ontsproten is aan de ‘behoefte’ aan samenhang van de groep.

Zoals Durkheim reeds betoogde, verdient het aanbeveling, een duidelijk onderscheid te maken tussen de oorzaken van een verschijnsel en de functies die een verschijnsel in het sociale leven vervult.Ga naar eind119. Het kan zijn, dat een sociale gewoonte, een norm of een bepaalde verhouding door de groepsleden doelbewust, met het oog op de resultaten van die gewoonte, norm of verhouding is gecreëerd; iemand kan een vriendschapsverhouding met een ander cultiveren om daardoor zijn sociale status te verbeteren. Dit is echter een speciaal geval. In het algemeen is het onjuist om er zonder meer van uit te gaan, dat een sociaal proces of element tot stand kwam ten gevolge van de verwachtingen omtrent de functies van dat proces of element.

 

In de volgende paragrafen zullen wij ons speciaal bezighouden met het functioneel verband tussen cultuur en structuur. De vraag die hierbij aan de orde komt is, hoe het ontstaan van cultuur- en structuurelementen in hun onderlinge verstrengeling gezien moet worden.

2. Institutionalisering

a. Enige voorbeelden

Uit een kinderbewaarplaats te Boedapest selecteerde de sociaal-psycholoog Mereï een aantal kinderen, van wie hij door langdurige en systematische observaties te weten was gekomen, dat zij in het groepsspel niet al te veel initiatief en agressiviteit ten toon spreidden en dat zij ook wat deelname aan de groepsbezigheden betrof, ‘gemiddeld’ waren.Ga naar eind120.

Deze kinderen werden in groepjes verdeeld, die elk een eigen kamer met eigen speelgoed en eigen meubilair ter beschikking kregen. Na verloop van tijd bleken zich voor elke kamer specifieke gewoonten en tradities te ontwikkelen, die vaak geheel verschillend waren van de in de crêche voorkomende gedragswijzen. De traditievorming kwam o.a.

[pagina 147]
[p. 147]

naar voren in het ontstaan van ‘vaste’ zitplaatsen, bepaalde ‘eigendomsrechten’ met betrekking tot het speelgoed - zowel individuele als collectieve -, speciale spelceremonies, vaste volgorden van diverse spelletjes en een bepaald groepsjargon.

De ‘clou’ van Mereï's experiment bestond uit de bestudering van het effect van de introductie van een uitgesproken leidersfiguur in elk der aldus gevormde groepjes. Leidersfiguren waren die kinderen, waarvan in de crêche was komen vast te staan, dat zij bijzonder veel initiatief hadden, andere kinderen commandeerden en nogal agressief optraden, terwijl bovendien gebleken was dat hun orders door de andere kinderen uitgevoerd werden en hun gedrag spontaan werd geïmiteerd.

Uit het experiment kwam naar voren, dat - terwijl deze leidersfiguren in het algemeen hun spelgenootjes domineerden - zij betrekkelijk machteloos waren indien zij geconfronteerd werden met een groepje waarin een sterke mate van gewoonte- en traditievorming had plaatsgevonden. Hoewel zij de individuele leden van zo'n groep stuk voor stuk baas konden, waren ze niet zonder meer in staat de groepstradities te breken.

Als het ware in een notedop illustreert dit experiment, hoe interactie een cultuurpatroon kan produceren, waarna dan de gegroeide cultuurvormen dermate een kracht op zichzelf geworden zijn dat zij niet alleen het groepsleven gaan beheersen, maar ook in staat zijn taaie weerstand te bieden aan sterke invloeden van buiten af, die dit groepsleven trachten te wijzigen. Dit proces van structurering der interacties en communicaties door cultuurvorming noemen wij in de sociologie institutionalisering.

In de eerste plaats is daar de cultuurvorming. Uit bij de interacterende personen aanwezige ideeën, voorstellingen en overtuigingen groeit een betrekkelijk duurzaam, door allen in meerdere of mindere mate aanvaard cultuurpatroon. De aanvankelijk nog persoonlijke normen, verwachtingen, doeleinden en waarden tenderen naar een collectief patroon, dat stabiliserende functies voor de interacties en communicaties krijgt. Met andere woorden, cultuurvorming bevordert structurering.

In de tweede plaats hebben wij met structurering te maken, als deelproces van het institutionaliseringsverschijnsel.

[pagina 148]
[p. 148]

Naarmate de in eerste instantie incidentele en ongeordende contacten vaste vormen gaan aannemen, ontstaat tot op zekere hoogte een netwerk van interpersoonlijke betrekkingen en verhoudingen. Het spreekt vanzelf, dat dit soort standaardisering van de communicaties weer een stabiliserende invloed op de voor de betrokkenen relevante normen, verwachtingen enz. uitoefent. Niet alleen draagt dus de cultuurvorming bij tot de structurering, maar ook speelt omgekeerd de structurering weer een rol in het proces van cultuurvorming.

Een en ander is duidelijk te zien in Mereï's experiment. De interacties in de speelgroepen gaan verlopen volgens een vast patroon, hetgeen een stimulans is voor het ontstaan van gemeenschappelijke speltradities; aan de andere kant doet deze ‘speelcultuur’ de interacties in de groep ‘stollen’. Er is een voortdurende wisselwerking tussen culturele en structurele elementen.

Interessant zijn in dit verband ook experimenten over het ontstaan van normen. Reeds in de jaren dertig toonde Sherif aan, dat een groep naar een gemeenschappelijke norm tendeert, wanneer de leden met een dubbelzinnige stimulus geconfronteerd worden.Ga naar eind121. In een donkere laboratoriumkamer liet hij een lichtje branden dat niet bewoog. Wanneer hij echter de proefpersonen vroeg de afstand te schatten die het licht in een bepaalde tijdsduur aflegde, ontwikkelde elke individuele persoon - alléén in de kamer geplaatst - een voor hem karakteristieke schattingsnorm. Bracht Sherif daarna verschillende individuen tezamen, dan deed zich een convergentie van de individuele normen voor: er ontstond een groepsnorm.

 

Niet alleen in de experimentele sociale psychologie zijn zulke voorbeelden van het institutionaliseringsproces te vinden. Ook de algemeen-maatschappelijke ontwikkelingen vertonen het ontstaan van bepaalde cultuurpatronen, die een regulerende functie gaan vervullen voor het groepsleven.

Zo deed in de jaren vijftig de televisie in Nederland haar intrede. Omstreeks 1957/58 beschikte nog maar ca. 10% van de Nederlandse gezinnen over een televisietoestel. Hoe het televisie-kijken toentertijd geïnstitutionaliseerd raakte in gezinnen met schoolgaande kinderen, blijkt uit een enquête gehouden in 1957 onder Nederlandse leerlingen uit de

[pagina 149]
[p. 149]

Tabel III. KijknormenGa naar voetnoot1) en kijkgewoontenGa naar voetnoot2) van leerlingen in het eerste en tweede leerjaar bij het lno, ulo en vhmo uit gezinnen waar televisie is, naar geslacht.

Totale kijktijd in %
abs. % totaal veel matig weinig onbekend
jongens  
geen normen 71 10 100 72 14 6 8
wel normen:  
- aantal kijk-
avonden beperkt
222 32 100 64 12 18 5
- vaste kijk-
avonden
391 57 100 44 20 34 2
onbekend 4 1 - - - - -
  ____ ____ ____ ____ ____ ____ ____
Totaal 688 100 100 53 17 26 4
   
meisjes  
geen normen 44 8 100 68 2 18 11
wel normen:  
- aantal kijk-
avonden beperkt
188 36 100 59 20 20 2
- vaste kijk-
avonden
290 55 100 29 25 40 6
onbekend 2 - - - - - -
  ____ ____ ____ ____ ____ ____ ____
Totaal 524 100 100 43 21 31 5
Bron: cbs Schooljeugd en televisie deel I: ‘Kijkgewoonten en kijknormen’ 1959, blz. 70-71 staten 69 en 70.  

[pagina 150]
[p. 150]

beide eerste leerjaren bij het voortgezet onderwijs en onder hun moeders.Ga naar eind122.

De consumptie van televisieprogramma's was aan banden gelegd voor de leerlingen dank zij de groei van bepaalde normen. Zoals is weergegeven in tabel III gaven in 50 à 60% van alle gevallen de moeders te kennen, dat hun zoon of dochter bepaalde ‘vaste kijkavonden’ had; veelal was dit dan de zaterdagavond en nog een weekavond (doorgaans de dinsdagavond). In weer andere gezinnen (ca. 1/3 van de gezinnen in de steekproef) was het kind niet gebonden aan vaste kijkavonden, maar was er een bepaalde limiet aan het aantal kijkavonden per week gesteld.

 

Uit een vergelijking van de antwoorden der moeders inzake de kijknormen en de opgaven van de kinderen zelf met betrekking tot hun kijkgewoonten kwam naar voren, dat inderdaad de totale kijktijd door het kind aan televisie-uitzendingen besteed, in hoge mate afhankelijk was van de in het gezin geldende normen. Hoe strikter de normering van het gebruik van de televisie in het gezin, hoe minder tijd door de leerling voor het televisietoestel werd doorgebracht. Opmerkelijk is nog, dat de institutie van vaste kijkavonden blijkens de cijfers omtrent het daadwerkelijk kijkgedrag van de leerlingen een veel strengere regulering van het kijken inhield dan de limitering van het totaal aantal avonden.

De functionele betekenis van de institutionalisering van de televisie in het gezinsleven ligt voor de hand. Een overmatig televisiekijken zou uiteraard het huiswerk van het kind en daarmee de kans op een succesvolle schoolcarrière en een latere maatschappelijke stijging in het gedrang brengen. Het normpatroon in zoveel gezinnen gelijktijdig ontstaan na aanschaf van het televisietoestel heeft dus voor de leerling een soort ‘beschermende’ functie.

Nu is sinds 1957 het aanbod aan televisieprogramma's enorm toegenomen en de beeldbuis is thans in vrijwel alle Nederlandse gezinnen doorgedrongen. Het vermoeden ligt voor de hand - maar helaas ontbreken hierover, voorzover ons bekend, exacte gegevens - dat de mate waarin en de wijze waarop het televisiekijken van de schoolgaande jeugd aan institutionele banden gelegd is, sindsdien de nodige veranderingen ondergaan hebben. Men realisere zich dat institutionalisering een voortgaand proces is, dat zelden of nooit

[pagina 151]
[p. 151]

Tabel IV. Werkstakingen in Nederland van 1906 t/m 1973.

Gemiddeld aantal geschillen per jaar Gemiddeld aantal verloren arbeidsdagen per jaar
1906-1910 161 303 700
1911-1915 293 466 200
1916-1920 435 986 600
1921-1925 283 1 531 800
1926-1930 217 447 300
1931-1935 184 644 000
1936-1940 89 73 800
1941-1945Ga naar voetnoot1)
1946-1950 184 293 700
1951-1955 67 64 000
1956-1960 72 143 600
1961-1965 57 34 200
1966-1970 33 63 600
1971-1973 18 271 605
Bron: cbs, Zeventig jaren statistiek in tijdreeksen, 1970, blz. 156; idem, Sociale Maandstatistiek, mei 1971, blz. 220; juli 1972, blz. 424; april, 1973 blz. 242; april 1974, blz. 199.

uitloopt op volstrekt onveranderlijke instituties die, eenmaal volgroeid, voorgoed beklijven.

 

Van geheel andere aard is het macro-sociale proces dat door Geiger genoemd is: de ‘institutionalisering der klassentegenstelling’.Ga naar eind123. Terwijl tot aan de Tweede Wereldoorlog de tegenstrijdige belangen van werkgevers en werknemers aanleiding waren tot veelvuldige arbeidsconflicten, nam deze klassenstrijd in de jaren vijftig en zestig andere vormen aan. De onderhandelingen tussen vakcentrales en werkgeversorganisaties deden in het zgn. georganiseerd overleg, dank zij o.m. het overheidsingrijpen in het naoorlogse Nederland, een vast patroon van spelregels voor het voeren van de strijd ontstaan. Het strijdtoneel had zich verplaatst van de fabriek naar de conferentietafel.

De cijfers uit tabel IV laten zien hoe ook in ons land over

[pagina 152]
[p. 152]

het geheel genomen de frequentie en de intensiteit der werkstakingen in de periode van 1951 tot 1970 gemiddeld een stuk lager waren dan in de periode tot omstreeks 1936. Eigenlijk geven de hier geboden cijfers nog een betrekkelijke onderschatting van het verschil in arbeidsverhoudingen tussen deze twee perioden te zien. Immers, de beroepsbevolking werkzaam in nijverheid, handel enz. is in de periode in kwestie globaal gesproken verdubbeldGa naar eind124., zodat de kans op stakingen en verloren arbeidsdagen in de loop der jaren eveneens aanmerkelijk gestegen is.

Waarschijnlijk had het institutionaliseringsproces ook hier - evenals in het geval van de groei der normen omtrent het gebruik van de televisie in gezinnen met schoolgaande kinderen - aanwijsbare functies voor de partijen in kwestie. Het laat zich denken, dat de industriële expansie en de belangen der werkgevers sterk gebaat waren met de arbeidsvrede in de jaren vijftig en zestig en dat in die periode deze ontwikkeling ook voor de verhoging van het welvaartspeil van de arbeidersklasse en de politieke emancipatie van de arbeiders vruchten afwierp.

Toch bleek het institutionaliseringsproces omstreeks 1970 geen eindpunt te hebben bereikt. Reeds in de loop van de jaren zestig waren symptomen van een zich wijzigend arbeidsklimaat te bespeuren. Dan breekt eind 1970 in Rotterdam een grote havenstaking uit, gevolgd door stakingen tegen de loonmaatregel van de regering (o.a. in de bouwnijverheid). In 1972 vinden grootscheepse stakingen plaats rondom de metaal-cao en in 1973 rondom de industriële cao's, terwijl in september 1972 voor het eerst in het naoorlogse Nederland een door de vakbeweging georganiseerde bedrijfsbezetting - de enka-bezetting - aantoont dat zich ingrijpende wijzigingen in het arbeidsbestel aan het voltrekken zijn.Ga naar eind125. Inmiddels is de ser van overleg- onderhandelingsorgaan geworden en vindt tegelijkertijd - met name van de zijde van de vakbeweging - een herwaardering plaats van de ‘institutionalisering van de klassentegenstelling’. De vraag of de arbeiders en hun vakorganisaties zich niet te zeer hebben laten leiden door het ‘algemeen belang’, en of zij wel een voldoende aandeel gekregen hebben in de welvaartsstijging, vormt steeds vaker een punt van heftige discussie. Tevens wordt de vraag gesteld of het systeem van centraal geregelde loon- en arbeidsvoorwaarden niet ten

[pagina 153]
[p. 153]

koste gaat van de emancipatie van de arbeidersklasse in de richting van meer (mede)zeggenschap zowel in hun eigen vakbonden als in de onderneming.

Het zou te ver voeren dit alles uitvoerig te behandelen. In ieder geval ziet het ernaar uit dat thans in de arbeidsverhoudingen een proces optreedt van ‘de-institutionalisering’ - op dit begrip komen wij in een volgende paragraaf terug. Zoals bijv. uit de gegevens in tabel IV over 1970 t/m 1973 blijkt, neemt de stakingsfrequentie af, maar tegelijkertijd stijgt het aantal verloren arbeidsdagen sterk. Dat betekent dus dat betrekkelijk kleine, vaak ‘wilde’, stakingen plaats maken voor grootscheepse acties, georganiseerd of althans ‘overgenomen’ door de vakbonden. Voorlopig heeft de ‘de-institutionalisering’ van de relaties tussen werkgevers en werknemers nog geen eindpunt bereikt. Als er al in de komende jaren een zekere stabilisatie tot stand komt, dan zal dat nieuwe ‘evenwicht’ naar alle waarschijnlijkheid een ‘lossere’, minder hecht georganiseerde en gereglementeerde vorm van institutionalisering inhouden dan in de jaren vijftig en zestig voorkwam. Peper heeft deze ontwikkeling in de afgelopen tien jaar gekenschetst als een overgang van een ‘harmonie-model’ naar een ‘coalitie-model’.Ga naar eind126. Volgens deze auteur houdt dat in dat de partijen in het arbeidsbestel onafhankelijker tegenover elkaar komen te staan, dat er tussen hen minder samenwerking en meer conflict, en meer onenigheid over de na te streven doelstellingen voorkomt. Het zal de lezer niet moeilijk vallen deze verschuivingen in de relaties werkgevers-werknemers te vertalen in termen van de in hoofdstuk III behandelde structuurdimensies. De betrekkingen en verhoudingen tussen de partijen vertonen een toenemende sociale afstand, een verminderde sociale integratie en een afname van gelijkgezindheid over de doelstellingen.

b. Voorwaarden voor het institutionaliseringsproces

Dank zij de institutionalisering worden de interactie- en communicatieprocessen tussen mensen gestabiliseerd tot min of meer duurzame sociale betrekkingen en verhoudingen. Er komt een door de interacterende partijen als min of meer autonoom ondervonden cultuurpatroon tot stand, dat

[pagina 154]
[p. 154]

als het ware het ‘cement’ van de sociale structuur vormt.

De vraag naar de omstandigheden waaronder zich zo'n institutionaliseringsproces voltrekt is in de sociologie nauwelijks gesteld, laat staan beantwoord.

De hier ondernomen poging om enige factoren op te sporen, die structurering en cultuurvorming in de hand werken, moet daarom beschouwd worden als een zeer voorlopige, door nader onderzoek te amenderen analyse. Bovendien moet men zich realiseren, dat het institutionaliseringsproces nooit gezien kan worden als gevolg van één dezer factoren; het tot stand komen van structureel-culturele eenheden is ongetwijfeld altijd een functie van een combinatie van deze (en andere) factoren.

Een eerste voorwaarde voor institutionalisering is geringe sociale afstand, of liever frequente interactie tussen de personen in kwestie. Bij het groepje forensen, als voorbeeld in een vorig hoofdstuk genoemd, bij de groepen uit de experimenten van Mereï en Sherif, alsook bij de gezinnen met televisie en in het geval van de werkgevers en werknemers ging het om personen, tussen wie een hoge mate van interactie en communicatie bestond.

Is er slechts sprake van incidenteel samentreffen, dan blijft het bij ‘aanzetten’ tot een gemeenschappelijke cultuur en kan het groeiproces van de sociale structuur niet op gang komen. Dit is duidelijk bij relletjes, een oploop, een wilde staking e.d. In deze gevallen is er weliswaar een uitgesproken gelijke gerichtheid der emoties (onbehagen over de status-quo, over bepaalde gebeurtenissen) en een sterke drang tot gemeenschappelijk handelen aanwezig, maar er ontbreekt de sterke prikkel van een zich veelvuldig herhalende situatie, waarin steeds weer dezelfde personen of partijen zich in interactie bevinden.

Zulke collectieve bewegingen verlopen dan ook snel. Waar zij continuïteit moeten opbrengen, is het van belang dat de emoties en strevingen door een cultuur worden gericht en gestabiliseerd. Doordat echter zulke bewegingen veelal typisch reacties zijn van een groepering op een min of meer eenmalige toestand, blijft een stabiel patroon van wederzijdse rolnormen en rolverwachtingen onder de deelnemers uit. Om dezelfde reden blijven vaak verzetsacties van een onderdrukte minderheid zonder resultaat. Met fysiek geweld verhindert de heersende meerderheid frequente interacties en

[pagina 155]
[p. 155]

communicaties tussen personen en groeperingen, die verbonden zijn door de felle afkeer van de onderdrukker en een gemeenschappelijke drang om tot een collectief optreden te komen.

Hierdoor ontbreekt de mogelijkheid tot grootscheepse organisatie van het verzet; de wisselwerking tussen de groei van een stabiel cultuurpatroon van duidelijke rolnormen en rolverwachtingen enerzijds en het ontstaan van een hechte sociale structuur anderzijds wordt in de kiem gesmoord, omdat de machthebbers genadeloos alle pogingen tot contact tussen de verzetsleiders onderling en tussen de leiders en hun potentiële volgelingen verijdelen (verbod van vergadering, vereniging, samenscholing!).

Een treffend voorbeeld van een om die redenen falende verzetsactie, die niettemin door een zeer intense emotie werd gedragen, is de februari-staking (1941) tijdens de laatste wereldoorlog in Amsterdam, voornamelijk naar aanleiding van de deportaties van de joden door de bezetter.

Uit de zorgvuldig gedocumenteerde studie van Sijes over deze staking blijkt, hoe onzeker de situatie op de stakingsdag 's morgens was.Ga naar eind127. Allerlei groepen arbeiders over de stad verspreid hadden het stakingsparool ontvangen, maar wisten niet of anderen ook meededen, hetgeen voor hen uiteraard van groot belang was in verband met de te nemen risico's. Incidentele geruchten vormden het enige communicatiemiddel, en zowel de leiding van het trambedrijf dat de staking wilde verhinderen als de organisatoren van de staking die wilden doorzetten, maakten daarvan gebruik door degenen, die op het punt stonden het werk neer te leggen, wijs te maken dat er ‘overal elders in de stad’ niet of wel gestaakt werd.

Door deze onzekerheid was er van een duidelijk gerichte collectieve actie geen sprake. Velen van het trampersoneel gingen eerst tot staking over, reden daarna toch uit, maar keerden vervolgens weer naar de remise terug, vaak daartoe gedwongen door het publiek, dat hen verhinderde verder te rijden.

Er was dus wel een gemeenschappelijk doel, er was een collectieve houding, maar duidelijk gespecificeerde normen en verwachtingen omtrent elkaars rol in de zaak ontbraken. Van een sociale structuur van de stakersgroepering was niet te spreken, omdat door het ontbreken van geregelde inter-

[pagina 156]
[p. 156]

actie en vaste communicatiekanalen van enige betekenis geen organisatie tot stand kon komen.

De staking werd pas een succes, toen iedereen duidelijk zag, dat ‘iedereen’ staakte. Na enige dagen echter was de staking in Amsterdam en omstreken reeds beëindigd. Van een duurzame sociale structuur was geen sprake, omdat de participanten in de spontane actie wel verbonden waren door een gemeenschappelijke haat tegen de bezetter, maar geen algemeen geaccepteerd ‘cultuurpatroon’ hadden met betrekking tot het gezamenlijk optreden tegen de Duitsers.

Naar alle waarschijnlijkheid kon in dit geval het institutionaliseringsproces niet op gang komen, omdat de verwachte represailles van de Duitsers geregeld contact om tot duurzame samenwerking te komen, uitsloten.

Het omgekeerde geval deed zich voor bij een staking in 1933 in een Amerikaans industriestadje, waarover Warner en Low de gegevens verstrekken.Ga naar eind128.

Het ging hier om een 1500 arbeiders, nagenoeg de gehele fabrieksbevolking van de plaats, die zonder in vakbonden georganiseerd te zijn, tot een wilde staking kwamen. De vakbondsleiders van een nabijgelegen stadje, die zich aan het hoofd van de protestactie stelden, stonden voor het grote probleem deze ongestructureerde massa tot een eensgezind front te formeren. Zij moesten daarbij concurreren met de gevoelens van verbondenheid bij de stakers met hun ‘eigen’ bedrijven, die als gevolg van een lange industriële geschiedenis en ondanks de stakingswil nog intact waren. Het was duidelijk, dat van een formele organisatie van deze arbeiders in de vakbond niet op staande voet een sterke integratieve functie verwacht kon worden. De stakingsleiders grepen dan ook naar het middel van het scheppen van een ‘stakingscultuur’ ad hoc, bestaande uit het organiseren van attracties (dansen, muziek) voor en na de stakersvergaderingen, waardoor het gevoel ontstond, dat men als arbeiders-kameraden tegenover de ondernemers stond. Hiermee werd tegelijk de grondslag gelegd voor het klassegevoel, dat nodig was om zich in de vakbeweging thuis te kunnen voelen.

Hoewel de ‘cultuur’ in dit geval van buiten af werd geïmporteerd - gebruikt als sociale techniek - hebben we hier een fraai staaltje van institutionalisering van een groepsstructuur vrijwel ‘uit het niets’.

[pagina 157]
[p. 157]

Uit dit laatste voorbeeld blijkt, dat hier niet slechts frequente interactie, maar tevens coördinatie van interactie in het spel was. Het organiseren van ‘gezelligheid’ door de vakbondsleiders is een duidelijk soort van interactie-coördinatie, welke op het saamhorigheidsgevoel en de wil tot samenwerking van invloed was, en daarmede het proces van cultuurvorming en structurering bevorderde.

 

Een tweede voorwaarde voor institutionalisering is dus positieve sociale integratie, of liever coördinatie van interactie. Zoals in een vorig hoofdstuk werd betoogd, gaan interactiecoördinatie en gelijkgezindheid aangaande voor de betrokken partijen relevante kwesties samen. Cultuurvorming berust voor een groot deel op convergering tussen diverse personen op het punt van normen, verwachtingen, doeleinden en waarden; deze cultuurelementen zijn - volgens onze definitie - min of meer duurzame denkbeelden. Een of andere vorm van samenwerking zal dan ook stimulerend voor de cultuurvorming zijn.

Wanneer wij vaststellen dat samenwerking eerder dan tegenwerking tot institutionalisering leidt, dan houdt zulks niet in, dat een stabiele sociale structuur gekenmerkt door een betrekkelijk vast cultuurpatroon uitsluitend onder voorwaarde van positieve integratie tot stand zal komen. Het voorbeeld van de geïnstitutionaliseerde klassenstrijd is daar om te bewijzen dat ook bepaalde soorten negatieve interacties een geïnstitutionaliseerde vorm kunnen aannemen.

Ook in de ervaring van alledag zijn situaties, waarin tegenwerking het karakter van duurzaamheid en regelmaat gaat aannemen niet onbekend. De collega's, die elkaar niet uit kunnen staan, ontwikkelen een bepaalde dagelijkse routine van wederzijdse hatelijkheden en vormen van sabotage van elkaars werk; in minder geslaagde huwelijken treft men wel allerlei geijkte vormen van wederzijds antagonisme aan.

In zulke gevallen gaat het echter doorgaans om structurering en cultuurvorming van beperkte omvang. Gemeenschappelijk aanvaard zijn slechts enige normen en verwachtingen, hoe men elkaar op de beste wijze de loef kan afsteken, de eigen belangen kan verdedigen. De uitgroei van een meer ‘allround’ cultuurpatroon wordt verhinderd, doordat de tegenwerking toch ook zoveel tegengesteld gerichte gevoelens over allerlei zaken losmaakt, dat daardoor diver-

[pagina 158]
[p. 158]

gentie van denkbeelden in allerlei opzichten optreedt.

 

In het algemeen geldt echter, dat frequente interactie en coordinatie van interactie kunnen leiden tot institutionalisering. Dit voert ons tot een derde voorwaarde voor institutionalisering, de aanwezigheid van een urgent probleem voor een groepering.

Doet zich namelijk een urgent probleem voor, dan zijn de personen die zich daarmee geconfronteerd zien, veelal genoopt ter bereiking van een oplossing tot frequente samenwerking te komen. De pioniers in de nieuwe nederzetting, de buren in de nieuwe stadswijk, de reizigers in de toeristenbus, de collega's in het pas geopende bedrijf en de pas onder de wapenen geroepen recruten in het nieuwe peloton komen in frequent en veelal vriendschappelijk contact met elkaar, omdat zij zich geconfronteerd zien met een aantal gemeenschappelijke problemen, die zich niet door de afzonderlijke enkelingen laten oplossen.

In zekere zin kan men op deze wijze ook de eerder besproken institutionalisering van het gebruik van de televisie door leerlingen bij het voortgezet onderwijs beschouwen als reacties op een urgent probleem.

In vele gezinnen komt men voor het huiswerkprobleem tot dezelfde oplossing in de vorm van normen als: het kind mag slechts op zaterdagavond naar televisie-uitzendingen kijken, het kind moet eerst het huiswerk afmaken e.d. Deze gezinsnormen kunnen in bepaalde buurten of in bepaalde kennissenkringen zelfs uitgroeien tot een algemeen aanvaard patroon van regulering van de televisie voor de schoolgaande jeugd.

Iets dergelijks doet zich voor bij het proces van jurisprudentie. De rechterlijke macht ziet zich vaak geconfronteerd met gevallen, waarvoor geen gangbare rechtsnorm bestaat. Doet het probleem zich veelvuldig voor, dan tracht men via een proefproces een arrest van de Hoge Raad uit te lokken, op grond waarvan dan een nieuwe norm tot stand komt. Met andere woorden, de rechtstoepassing in deze gevallen wordt geïnstitutionaliseerd dank zij de ‘prikkel’ van gevallen, waar de rechterlijke macht eigenlijk geen raad mee wist. In zijn reeds in hoofdstuk III gememoreerde ‘natuurexperimenten’ in jongenskampen heeft Sherif de functionele betekenis van een gemeenschappelijke taak voor het proces van

[pagina 159]
[p. 159]

institutionalisering bijzonder fraai aangetoond.Ga naar eind129. Deze functie kwam o.a. duidelijk tot uiting in de integratie van twee groepen jongens na een fase van kunstmatig geproduceerd intergroepsconflict. Nadat het in contact brengen van de elkaar vijandige groepen bij maaltijden, films e.d. slechts aanleiding tot, verdere conflicten bleek te zijn, lasten de onderzoekers een fase van zgn. ‘superordinate goals’ in. De watertoevoer werd afgesneden, hetgeen de beide groepen voor een urgent probleem plaatste. Voorts veroorzaakte de kampleiding financiële moeilijkheden bij het verkrijgen van een film en tenslotte liet men de vrachtwagen voor de bevoorrading kapot gaan!

Daar alle drie deze obstakels slechts door gemeenschappelijke inspanning van beide groepen uit de weg geruimd konden worden, ontwikkelde zich een zekere mate van intergroepsamenwerking, en het resultaat was een zekere mate van eenwording van de voorheen vijandige groepen.

De ‘moraal’ van Sherifs experiment is duidelijk. Wanneer zich in de omgeving van een groep bepaalde problemen voordoen, die geschikt zijn om door de groepsleden als een doel voor het gemeenschappelijk streven gedefinieerd te worden, dan ontstaat er interactie, die al spoedig geëncadreerd wordt in een patroon van groepsnormen.

Men behoeft bij dit alles niet op het niveau van micro-verschijnselen te blijven. Tussen de besproken resultaten van experimenteel sociaal-psychologisch onderzoek en de cultuur-historische theorieën van Toynbee bestaat een opvallende gelijkenis.Ga naar eind130. Toynbee verklaart de genese van beschavingen namelijk uit een wisselwerking van ‘challenge’ en ‘response’. Een onherbergzame omgeving, het bedwingen van een grote rivier (irrigatie!), bedreiging door vijandelijke buren e.d. kunnen voor een volk de ‘uitdaging’ zijn waarop het reageert door de creatieve geste van een culturele ontwikkeling die moet leiden tot het ‘antwoord’ op het probleem.

Zoals men ziet, kan ‘het probleem’ van zeer uiteenlopende aard zijn. Bij beheersing van het natuurlijk milieu gaat het om economische belangen, bij conflicten met buren om machtsbelangen. In beide gevallen echter is er kennelijk sprake van collectieve belangen. Derhalve is de stelling, in hoofdstuk III beargumenteerd, dat parallelle belangen een gunstige voorwaarde vormen voor het op gang komen van

[pagina 160]
[p. 160]

processen van samenwerking, nauw verwant aan de hier ontvouwde gedachtengang dat de aanwezigheid van een urgent probleem het proces van institutionalisering bevordert.

 

Het louter bestaan van een probleem is natuurlijk niet genoeg. Men moet het ook inderdaad als een ‘superordinate’ groepsdoel onderkennen en in staat zijn eendrachtig tot actie te komen. Het is daarom alleszins aannemelijk dat een bepaald ‘fond’ aan gemeenschappelijke cultuur de vierde voorwaarde van institutionalisering is.

Deze voorwaarde nu houdt verband met de stelling in hoofdstuk III, dat gelijkgezindheid bijdraagt tot sociale integratie. Enigszins duurzame vormen van samenwerking in het kader van een nieuw en urgent probleem tussen mensen die om welke reden dan ook frequent contact met elkaar hebben, zullen eerder kristalliseren en beklijven naarmate de betrokkenen dank zij een zekere mate van gelijkgezindheid beschikken over gemeenschappelijke uitgangspunten ter beantwoording van de vraag hoe men de onderlinge relaties en de collectieve aanpak van het probleem moet regelen. Een zodanige gelijkgezindheid als voedingsbodem voor de ontwikkeling van een eigen, nieuw cultuurpatroon gericht op de hantering van het urgente probleem, zal dan meestal géén kwestie zijn van toevallige convergentie van denkbeelden op deze punten, maar doorgaans voortvloeien uit een gemeenschappelijke culturele achtergrond.

Zowel in de experimenten van Sherif en Mereï, alsook in de ouderlijke milieus van de leerlingen met televisie thuis hadden wij inderdaad met betrekkelijk homogene groeperingen te maken. Steeds zijn er sociale eenheden in het geding, waarvan de leden tot één natie behoren en uit min of meer gelijksoortige sociale milieus stammen. Ook in het geval van de institutionalisering van de werkgevers-werknemers-relatie was er tenslotte sprake van onderhandelingspartners, die bijv. qua nationale tradities en industriële ervaring in vele opzichten een gemeenschappelijke culturele achtergrond hadden.

Men dient het ontstaan van een nieuw cultuurpatroon dan ook niet zozeer te zien als het creëren van totaal nieuwe normen, waarden, verwachtingen en doeleinden. Veeleer worden ‘oude’ cultuurfragmenten door de interactiepartners tot

[pagina 161]
[p. 161]

een nieuw patroon samengevoegd. Noch de buren in de nieuwe stadswijk, noch de pioniers in de pas drooggelegde polders, noch ook de soldaten in het pas gevormde peloton komen in het groepsverband als onbeschreven bladen. De buren in de woonwijk hebben allicht enige ervaring met burencontacten elders gehad; de pioniers en ook de soldaten brengen in de situatie bepaalde algemeen-maatschappelijk erkende verwachtingen, normen en waarden mee.

De interactie- en communicatieprocessen doen dus niet een cultuurpatroon ex nihilo ontspruiten; deze processen bevorderen de samensmelting van de diverse cultuurelementen, die de interacterende partijen inbrengen. Hieruit volgt, dat de mate van onverenigbaarheid van de samen te smelten elementen een belangrijke rol in het institutionaliseringsproces zal spelen.

Het is in dit verband een sprekend feit, dat een internationale rechtsorde maar moeilijk op gang kan komen ondanks de in de laatste decennia zo talrijk geworden contacten tussen de diverse staten. Dat een ‘uitdaging’ bestaat, kan ook niemand ontkennen, die zich de problemen van een dreigende nucleaire wereldoorlog en van de milieucrisis realiseert. Desalniettemin is van een institutionalisering van een internationale orde nog bitter weinig te merken, hetgeen zeker voor een groot deel moet worden toegeschreven aan de afwezigheid van een gemeenschappelijk aanvaard stelsel van waarden, normen, doeleinden en verwachtingen onder de grote mogendheden.

 

Er zijn nog andere sociale voorwaarden van het institutionaliseringsproces te noemen. Naast de aanwezigheid van urgente problemen en een zekere mate van culturele homogeniteit bij de groepering in kwestie, dient als vijfde en laatste voorwaarde op de beschikbaarheid van leidersfiguren gewezen te worden. De leider helpt de groepering het gemeenschappelijk doel duidelijk te gaan zien; hij formuleert de in kiem aanwezige normen, waarden, verwachtingen en doeleinden, waarover overeenstemming te bereiken is; tenslotte organiseert hij de groepering, d.w.z. hij stelt een schema van wederzijdse rolnormen en rolverwachtingen op, waardoor de interactieprocessen gecoördineerd worden.

Met deze problematiek naderen wij de beroemde controverse: maken grote mannen de geschiedenis of worden grote

[pagina 162]
[p. 162]

mannen door de geschiedenis gemaakt? Het antwoord moet luiden, dat grote mannen zowel produkt als producent van de geschiedenis zijn. Voorzover het institutionaliseringsproces leiderschapsfuncties behoeft, kan men zeggen dat het zich ontwikkelende cultuurpatroon ten dele het werk van ‘de grote mannen’ is. Voorzover allerlei sociologische, economische, politieke en psychologische factoren het optreden en functioneren van leiders mogelijk maken en bevorderen, verschaft de sociale structuur als het ware zichzelf die ‘grote mannen’.

Om deze reden dan ook besteedt menige politieke partij, vakbond, vereniging, industriële of militaire organisatie veel aandacht aan de training van nieuw kader. Al deze sociale groeperingen zien zich in verband met wijzigende omstandigheden voortdurend geplaatst voor de noodzaak bepaalde institutionaliseringsprocessen op gang te helpen, zowel in verband met noodzakelijk geworden veranderingen in de structuur van de organisatie als ook ten behoeve van de encadrering van nieuwe leden.

Hoe belangrijk leidersfiguren zijn, bleek bijv. uit de rol die door ervaren vakbondsofficials gespeeld werd in de reeds eerder gememoreerde staking in het Amerikaanse industriestadje.

Belangwekkende voorbeelden van de mate, waarin institutionalisering afhankelijk is van de beschikbaarheid van personen met leidersgaven, zijn ook te vinden in de geschiedenis van sekten en godsdienstbewegingen. De profeet, de godsdienststichter of - om een oudtestamentische term te bezigen - de ‘richter’ is een charismatisch leider, met wie vaak de institutionalisering van de nieuwe religieuze cultuur staat of valt.

Karakteristiek voor dit soort van ontwikkeling in een sekte is de gang van zaken in de Zwijndrechtse broederschap, beschreven door QuackGa naar eind131., en algemeen bekend uit Van Schendels roman ‘De Waterman’. In deze sekte was het vooral de turfschipper Stoffel Muller, die de idealen van de groepering - een soort christelijk communisme in het kader van een weinig scherp omlijnde pantheïstische leer - wist te verwoorden. Ook bracht hij de gelijkgezinden bijeen, organiseerde de broederschap en bedacht middelen van bestaan om de gemeenschap in stand te houden. Na de dood van Muller viel de sekte echter uiteen.

[pagina 163]
[p. 163]

Het essay van Quack laat op knappe wijze zien, hoe doorslaggevend Mullers optreden was voor de institutionalisering van de voor de sekte typerende religieuze, sociale en economische cultuurelementen. Daarenboven is Quacks beschrijving sociologisch zo belangwekkend, omdat voortdurend blijkt hoe Stoffel Muller het cultuurpatroon van de sekte niet uit de grond stampte, maar formeerde uit bestaande elementen. Ook wordt duidelijk dat de leider met zijn charismatische kracht niet zo maar iedereen tot de sekte bekeerde; de gang van zaken was veeleer zo, dat Muller allerlei mensen, van min of meer gelijksoortige gevoelens van onbehagen jegens de gangbare religieuze en sociale opvattingen en praktijken bezield, wist te verenigen.

 

Als voorwaarde voor institutionalisering noemden wij: frequentie en coördinatie van interactie, de confrontatie met een urgent omgevingsprobleem, een enigermate homogene culturele achtergrond en de beschikbaarheid van leiders. Dit zijn factoren van uiteenlopende aard, die tezamen geen bevredigende theorie van het hoe en waarom der institutionaliseringsprocessen bieden. Gegeven de stand van sociologische onderzoekingen en theorievorming op dit punt, is er echter weinig meer aan toe te voegen.

Wij eindigen met de reeds in de aanvang van deze paragraaf gemaakte opmerking, dat institutionalisering in het concrete geval nooit als een gevolg van één van deze factoren beschouwd mag worden. Slechts bepaalde constellaties van deze voorwaarden kunnen vermoedelijk als verklaringsgrond voor institutionalisering dienen.

c. De-institutionalisering en re-institutionalisering

Reeds werd betoogd, dat de groei van een cultuurpatroon zelden een proces is waarbij totaal nieuwe normen, verwachtingen, waarden en doeleinden uit de interactie geboren worden. Meestal gaat het om de omvorming van oude elementen tot een nieuwe combinatie. Er is sprake van een cultuurpatroon dat tot ontbinding overgaat (de-institutionalisering), en waarvoor een nieuw patroon in de plaats komt (re-institutionalisering).

De- en re-institutionalisering als complementaire processen

[pagina 164]
[p. 164]

zijn duidelijk waarneembaar in de reeds eerder aangehaalde geschiedenis van de Zwijndrechtse Nieuwlichters.Ga naar eind132. In de Nederlandse samenleving van de eerste helft der 19e eeuw bestond het algemeen aanvaard cultuurpatroon o.m. uit waarden en doeleinden als het particulier bezit en het winststreven ten eigen bate, uit normen als het recht tot individuele of collectieve zelfverdediging in geval van agressie, de plicht om zich door de burgerlijke overheden in de echt te doen verbinden, en uit een aantal min of meer geijkte protestantse en rooms-katholieke geloofsovertuigingen.

Op de turfschippers, dagloners, zwavelstokkenventers en anderen, die in de kring van de broederschap opgenomen werden, had dit cultuurpatroon voor een deel al geen vat meer bij hun eerste contacten met elkaar in het kader van de nieuwe beweging. In versneld tempo zette het de-institutionaliseringsproces zich voort, toen Stoffel Muller in woord en geschrift de nieuwe waarden, normen, doeleinden en overtuigingen van de gemeenschap vorm gaf. Met de eerste christengemeente te Jeruzalem als model voor ogen, kwam een re-institutionaliseringsproces op gang: de waarden en doeleinden van het gemeenschapsbezit, de norm van de geweldloosheid in geval van agressie, van het sluiten van huwelijken met voorbijgaan van de burgerlijke stand, en tenslotte de aan dit gehele cultuurpatroon ten grondslag liggende religieuze beginselen van het ‘Nieuwe Licht’ - waarvan Gods liefdevolle alomtegenwoordigheid ook in zonde en kwaad het centrale thema was - werden gemeengoed.

De- en re-institutionalisering, of wel: ‘sociale verandering’, is een continu proces. De vervanging van oude door nieuwe cultuurelementen vindt nu eens in een zeer langzaam, dan weer in een uiterst snel tempo plaats. Van een absolute stilstand echter is nooit sprake.

Zo ziet men ook bij de Zwijndrechtse broederschap, dat de nieuwe cultuur niet tegen de tand des tijds bestand was. Wanneer in later jaren zich welgestelde winkeliers en een fabrikant bij de sekte aansluiten, maken deze overwegend bezwaar tegen de norm, die stipuleert dat men zijn gehele privébezit aan de gemeenschap dient te schenken. Het cultuurpatroon wijzigt zich in die zin, dat slechts de verdiensten uit de gemeenschappelijke arbeid tot collectief bezit worden verklaard.

Voorts komt er dan onenigheid over de vraag, of ook de

[pagina 165]
[p. 165]

vrouwen tot het gemeenschappelijk bezit gerekend dienen te worden en of daarom promiscuïteit is toegestaan. Het schijnt zelfs, dat de controverse op dit punt na Stoffel Mullers dood tot het uiteenvallen van de sekte heeft geleid.

Zoals een gemeenschappelijke taak, een bepaald ‘fond’ aan gemeenschappelijke cultuur, en de aanwezigheid van leiders institutionalisering kunnen bevorderen, zo betekent vaak het verdwijnen van het gemeenschappelijk probleem, het ontstaan van meningsverschil binnen de groepering en het vertrek of de dood van de leider het begin van de de-institutionalisering.

Het gevolg van de dood van de leider en het ontstaan van divergentie van opvattingen over belangrijke kwesties voor de ontbinding van het cultuurpatroon en daarmede voor de desintegratie van de sociale structuur blijkt duidelijk uit het verlopen van de beweging der Zwijndrechtse Nieuwlichters. Een voorbeeld van het effect van het wegvallen van een gemeenschappelijke ‘uitdaging’ voor de groepering levert de bekende analyse van Homans van de geschiedenis van het Amerikaanse stadje Hilltown.Ga naar eind133. Men zal zich herinneren, dat Hilltown van verdere ontwikkelingsmogelijkheden in het economische vlak werd beroofd, waardoor de bevolking zich gaandeweg ging oriënteren op andere plaatsen dan Hilltown. Deze interlokale gerichtheid van de inwoners werkte ook door in vrijetijdsbestedingen en persoonlijke betrekkingen; het netwerk van de lokale betrekkingen en verhoudingen werd ‘uitgedund’ en vroeger hooggestelde normen raakten in onbruik.

Belangwekkend is in het gebeurde van Hilltown, dat hier de de-institutionalisering van de plaatselijke gemeenschappelijke cultuur maar gedeeltelijk gevolgd werd door de re-institutionalisering van een nieuw cultuurpatroon in een regionaal kader. Het beduidt, dat ook sociale desintegratie lang niet altijd opgevolgd wordt door sociale re-integratie.

 

Dit proces van ontbinding van het cultuurpatroon met als resultaat een vergaande onstabiliteit of wel algehele desintegratie van een sociale structuur, zonder dat een herstructurering der betrekkingen in het kader van een nieuw cultuurpatroon zich voltrekt, heeft in de sociologie altijd in het centrum van de belangstelling gestaan.

Met zijn monumentale werk Le suicide introduceerde de

[pagina 166]
[p. 166]

geniale Elzasser Durkheim in 1897 het begrip ‘anomie’ in de sociologieGa naar eind134. dat uitgangspunt is geworden voor een steeds groeiend aantal onderzoekingen, waarin de sociaal-psychologische gevolgen van desintegratie van sociale structuur en cultuurpatroon nagegaan worden. O.m. bij studies over zelfmoord, misdadigheid en vooroordeel tegen minderheden komt men het ‘anomie-begrip’ tegen.Ga naar eind135.

Hoewel men in de moderne sociologie anomie (letterlijk: normloosheid) in de zeer ruime betekenis van culturele en/of sociale desintegratie aantreft, had Durkheim oorspronkelijk met name het hierboven beschreven de-institutionaliseringsproces op het oog. Als een verklaringsgrond voor het zelfmoordverschijnsel voerde Durkheim aan het feit, dat door sociale veranderingen zoals industriële en financiële crises en situaties van excessieve hoogconjunctuur, maatschappelijke normen, die grenzen stellen aan het aspiratieniveau van de mens, hun kracht kunnen verliezen. Wanneer de enkeling zich dan niet langer door een gevestigd cultuurpatroon gebonden weet in zijn hartstochten en strevingen, kan hij tot zelfmoord komen.

3. De-institutionalisering van onze huidige maatschappij?

De lezer die tot dusverre onze beschouwingen over de-institutionalisering en anomie gevolgd heeft, zal - zo hij met enige regelmaat de ontwikkelingen in ons land op sociaal-economisch, politiek of kerkelijk gebied heeft gadegeslagen - zich onwillekeurig zijn gaan afvragen hoe het nu in termen van dit analytisch begripsapparaat met onze samenleving gesteld is. Is er nog wel sprake van ‘de’ Nederlandse samenleving, d.w.z. van een geheel dat is samengebonden door gemeenschappelijke waarden, doeleinden en normen? Of moeten wij concluderen dat ons goede vaderland, evenals trouwens andere Westerse landen - men denke aan allerlei crisisverschijnselen in bijv. de Verenigde Staten en Groot-Brittanië - in de ban is geraakt van een algeheel de-institutionaliseringsproces?

Zo heeft het proces van ontzuiling, dat zich in zekere zin ook uitstrekt tot het socialistische ‘volksdeel’, oude ideële, politieke en sociaal-culturele kaders opgebroken zonder er

[pagina 167]
[p. 167]

gelijkwaardige nieuwe voor in de plaats te brengen.Ga naar eind136. Fragmentatie is het gevolg alsmede het opkomen van kortlevende institutionele vormen van actie en samenwerking. Ook in de arbeidsverhoudingen is - zoals reeds in dit hoofdstuk werd aangestipt - sprake van de-institutionalisering. Allerwegen worden pogingen gedaan de oude doeleinden en spelregels te vervangen door nieuwe, maar voorshands is het voornaamste resultaat dat vooral de oude institutionele regelingen op losse schroeven komen te staan.

De opsomming van de-institutionaliseringsprocessen kan men nog uitbreiden door te wijzen op soortgelijke ontwikkelingen in het patroon van waarden en normen met betrekking tot seksualiteit, huwelijks- en gezinsleven. Ook op dit terrein neemt de eensgezindheid af over wat mag, kan en moet (men zie bijv. de cijfers in tabel I, blz. 68, over het toenemend aantal echtscheidingen).

Uiteraard staan deze ontbindingsprocessen in genoemde maatschappelijke sectoren niet los van elkaar. Juist omdat in Nederland voor vele rooms-katholieken en protestanten godsdienstige waarden het kristallisatiepunt vormden voor de organisatie van hun kerkelijk, politiek, sociaal-cultureel en ten dele zelfs economisch leven, versterkt bijv. de-institutionalisering in het vlak van kerk en godsdienst soortgelijke processen in het politieke en sociaal-culturele vlak.

Processen van re-institutionalisering komen maar moeilijk op gang, omdat bij sommige mensen de de-institutionalisering om hen heen juist het geloof in de oude zekerheden en instituties re-activeert, hetgeen dan weer bij anderen het zoeken naar en verkondigen van totaal nieuwe vormen en formules voor onze samenleving of onderdelen daarvan, intensiveert. Terugkomend op de in dit hoofdstuk genoemde voorwaarden voor institutionalisering, zou men kunnen zeggen dat juist door dit proces van polarisering tussen ‘traditionalisten’ en ‘progressieven’ of ‘radicalen’ op allerlei terrein doorgaans een ‘fond’ aan gemeenschappelijke cultuur ontbreekt. Wel is er een overvloed aan problemen, maar deze worden vanuit zo geheel verschillende perspectieven bezien, dat ze niet als een integrerende uitdaging werken. Niet alleen zijn er in allerlei sferen van het maatschappelijk leven de nodige gradaties en differentiaties onder de ‘traditionalisten’, maar ook ‘progressieven’ en ‘radicalen’ heeft men in soorten en maten. Bijgevolg, voorzover er al leidinggevende

[pagina 168]
[p. 168]

elites zijn die kans zien de urgente problemen van onze tijd in voor velen begrijpelijke en hanteerbare formules te gieten, hun ‘actieradius’ als leiders van re-institutionaliseringsbewegingen blijft altijd zeer beperkt.

Toch moet men dit alles niet overdrijven. Ten eerste realisere men zich dat symptomen van de-institutionalisering nu eenmaal meer nieuwswaarde hebben en meer de aandacht trekken dan blijken van de duurzaamheid en het incasseringsvermogen van bestaande institutionele vormen en van oude waarden en normen. Ten tweede, al is dan weinig of niets te bespeuren van grootscheepse algemeen-maatschappelijke re-institutionaliseringsprocessen, dat neemt niet weg dat allerlei groepen en groeperingen op uiteenlopende samenlevingsgebieden wel degelijk re-institutionaliseringstendenties te zien geven. Men is gauw geneigd de levensstijl van mensen die zich afzetten tegen de geijkte vormen en normen, als chaotisch, anarchistisch of als ‘cultuurloos’ te beschouwen. Bij nader inzien blijken bij allerlei experimentele samenlevingsvormen echter toch weer vrij snel nieuwe normen, zij het vaak minder algemeen aanvaard dan de oude, minder precies en van geringere reikwijdte, in te burgeren. Menselijk samenleven is zonder institutionaliseringsprocessen nu eenmaal ondenkbaar.

Wel is het maatschappelijk beeld onrustiger geworden. Er is een continu proces van korte-termijn-institutionalisering op kleine schaal, vaak weer gevolgd door de-institutionaliseringstendenties. De samenleving als geheel is minder hecht geïnstitutionaliseerd dan vroeger. Om Linton nog eens aan te halen, de verhouding tussen universele cultuurelementen enerzijds, en de speciale en alternatieve cultuurelementen anderzijds, heeft zich grondig gewijzigd. De pluriformiteit is toe-, en de duurzaamheid van allerlei samenlevingsvormen is afgenomen.

 

Het was niet de bedoeling in het kader van dit hoofdstuk uitvoerig in te gaan op de processen van verandering in het institutioneel patroon en de gevolgen daarvan. Dit onderwerp komt ter sprake in het laatste deel, speciaal gewijd aan de problemen van sociale verandering.

Hier is slechts de nadruk gelegd op het institutionaliseringsproces in het kader van de wisselwerking tussen structuur- en cultuurelementen om het dynamisch karakter van

[pagina 169]
[p. 169]

het sociaal gebeuren tot uitdrukking te brengen.

Cultuur- en structuurelementen vormen tezamen altijd maar een betrekkelijk duurzaam, een tamelijk stabiel geheel. Wanneer wij in het volgende deel overgaan tot de behandeling van sociale systemen, dan realisere men zich, dat daar momentopnamen, dwarsdoorsneden van ontwikkelingsprocessen gegeven worden.

Wordt gesproken van ‘het’ cultuurpatroon of van ‘de’ sociale structuur, dan houde men in het oog, dat er in wisselende mate altijd wel processen van de- en re-institutionalisering in het spel zijn, die maken dat de cultuur en de structuur van dit moment anders zijn dan die van enige tijd daarvoor of daarna.

4. Sociologie of sociale psychologie?

Wat in dit tweede deel van deze inleiding aan begrippen en onderwerpen aan de orde is gekomen, behoort volgens vele sociologen maar ten dele tot de sociologie. Zij menen, dat de socioloog zich moet beperken tot de studie van het geinstitutionaliseerde groepsleven zodat deze inleiding dus eerst met voorgaande bladzijden aan haar ‘eigenlijke’ onderwerp zou zijn toegekomen.

Wij hebben reeds in de aanvang verklaard het onderscheid tussen duurzaamheid en stabiliteit enerzijds en vluchtige interactie en communicatie anderzijds van graduele aard te achten, terwijl wij een principiële werkverdeling tussen de studie van kleine en grote groeperingen in het geheel verwerpen.

Reeds omstreeks de eeuwwisseling verkondigde Simmel de mening, dat de sociologie zich ten onrechte exclusief met de grote duurzame structuren bezighield. Volgens Simmel is een dergelijke sociologie te vergelijken met de oude biologie van het menselijk lichaam, die zich slechts met de grote organen zoals het hart, de lever, de longen en de maag bezighield, en de talrijke minder of niet bekende weefsels, zonder welke deze organen niet zouden kunnen functioneren, veronachtzaamde.Ga naar eind137.

Het komt ons voor, dat inderdaad een scherpe scheidslijn tussen een wetenschap van het duurzame, geïnstitutionaliseerde sociale leven en andere wetenschappen van de niet-

[pagina 170]
[p. 170]

duurzame, ‘spontane’ sociale verschijnselen niet te trekken is, omdat de mate van institutionalisering, de mate van duurzaamheid van sociale betrekkingen en verhoudingen, zich in alle gradaties kan manifesteren.

De socioloog, die zich dan ook bijv. bij de studie van het gezinsleven niet realiseert, dat de gedragspatronen der gezinsleden niet slechts een functie van betrekkelijk constante cultuurpatronen, maar ook een functie van allerlei groepsdynamische, sociaal- en individueel-psychologische tendenties zijn, schiet evenzeer tekort als de groepspsycholoog, die het gezinsleven geheel en al vanuit aan de experimentele groepspsychologie ontleende inzichten tracht te verklaren. Dit neemt natuurlijk niet weg, dat een praktische werkverdeling tussen sociologen, speciaal gericht op de studie van sociaal-structurele en culturele systemen en processen, en sociaal-psychologen, ‘groepsdynamici’ en massapsychologen, die zich vooral toeleggen op de analyse van het zwak en niet-geïnstitutionaliseerde sociaal gebeuren, uiterst nuttig is.

Totale beheersing van al deze wetenschapsgebieden door één wetenschapsbeoefenaar is nu eenmaal uitgesloten. Geen werkverdeling om praktische redenen kan echter de waarheid verdoezelen van Steinmetz' befaamde uitspraak: ‘Wie alleen zijn eigen vak kent, kent ook dat niet!’

Aanvullend commentaar

Met de theorie van het institutionaliseringsproces is in de sociologie eigenlijk weinig spectaculaire voortgang gemaakt. Algemeen-theoretische bijdragen blijven op een zodanig hoog niveau van abstractie dat ze weinig stimulerend zijn.Ga naar eind138. Op enkele meer concrete benaderingen naGa naar eind139., beperkt men zich tot terloopse hantering van het begrip zonder pogingen tot systematische uitwerking en toepassing.

Toch is er wel enige lijn te ontdekken in dat terloopse gebruik alsook in analyses waarin de term niet, maar het verschijnsel wel degelijk wordt behandeld. Zo zijn in de loop van de jaren zestig vele sociologen meer dan voorheen oog gaan krijgen voor de differentiële bijdrage van diverse deelgroeperingen aan bepaalde processen van institutionalisering. In zich constituerende groepen, organisaties, sociale

[pagina 171]
[p. 171]

bewegingen of samenlevingen is het doorgaans een elite die zijn stempel zet op het proces van cultuurvorming. De resulterende waarden, normen en doeleinden van ‘de’ groepering in kwestie reflecteren dan eigenlijk primair de visies en belangen van die personen, groepen of strata die het initiatief namen of kregen - en in veel gevallen behielden - in het proces van vormgeving van het nieuwe of vernieuwde sociale systeem.

Niet zelden zal het institutionaliseringsproces daarom welbewust op het eigen belang van een zodanige elite gericht zijn. Toch moet met dergelijke ‘ontmaskeringen’ van elitaire belangen voorzichtigheid worden betracht. Het komt evenzeer voor dat de leiders te goeder trouw zijn en het belang van hun groep of klasse zonder meer verslijten voor het algemeen belang.

Kortom, institutionalisering heeft vaak in meerdere of mindere mate een ideologisch karakter. Maar ook waar er voor de initiatiefnemende elite geen harde belangen op het spel staan, zullen haar ideeën en waarden in vele gevallen van zodanig doorslaggevende betekenis zijn, dat zij zich in de geschapen orde meer ‘au mieux’ zullen voelen en er zich meer mee zullen identificeren dan velen uit de achterban. Zo ontstaan bijv. - aldus LaeyendeckerGa naar eind140. - bij de institutionalisering van religieuze bewegingen vaak vormen van ‘culturele onterving’ die lang niet altijd samenvallen met sociaal-economische deprivatie.

Institutionalisering is dus doorgaans geen spontaan, belangeloos proces waarbij alle interagerende partijen of groepen gelijkelijk aan hun trekken komen. Nauw verbonden met dit inzicht is een andere overweging, welke men nu ook vaker dan vroeger tegenkomt in beschouwingen over institutionaliseringsproces, nl. dat de resulterende institutionele orde doorgaans een precaire zaak is. Als er altijd wel ‘onterfden’ zijn die aandringen, of kunnen gaan aandringen op deen re-institutionalisering van de status-quo, dan is de samenhang van de meeste sociale systemen niet erg hecht. Deze gedachtengang komt men o.a. tegen bij HymanGa naar eind141., die in een kritische beschouwing over de institutionalisering van industriële conflicten diverse sociologen verwijt, dat zij het alomvattend en duurzaam karakter van dergelijke conflictreguleringen overschat hebben. Daarom, aldus deze auteur, hebben zij dan ook de herleving van de klassenstrijd in vele

[pagina 172]
[p. 172]

landen in de afgelopen jaren niet zien aankomen.

Als laatste voorbeeld van veranderde accentlegging bij de analyse van institutionaliseringsprocessen nemen wij een beschouwing van ter Hoeven.Ga naar eind142. Deze analyseert de ‘breukvlakken’ in ons arbeidsbestel en typeert dan een aantal ontwikkelingen daarin als ‘ominstitutionalisering’, een ‘behoedzaam repareren en reconstrueren’ van allerlei uitgangspunten en regelingen. Met andere woorden, ook al vertoont een institutionaliseringspatroon gedurende een bepaalde periode grote continuïteit, dan kan er toch sprake zijn van allerlei kleine en geleidelijke wijzigingen in de normen, verwachtingen en doelstellingen die de sociale betrekkingen en verhoudingen tussen partijen reguleren. Dientengevolge kan een institutionaliseringspatroon tamelijk sterk van karakter veranderen zonder dat er sprake behoeft te zijn van een manifeste breuk, van uitgesproken de- en re-institutionaliseringsprocessen.

Het zal duidelijk zijn dat de gesignaleerde veranderingen in toonzetting van beschouwingen over institutionaliseringsprocessen mede een gevolg zijn van de al eerder genoemde, sinds het begin van de jaren zestig wassende kritiek op functionalisme en ‘harmoniemodel’ in de sociologie, en van de toegenomen nadruk op machts- en conflictprocessen, op de macro-sociologie en de studie van maatschappelijke veranderingen.

Aanbevolen literatuur bij hoofdstuk V

Functionalisme

s. hofstra, ‘Het functiebegrip in de sociologie’, in: Causaliteit en functioneel verband in de sociologie (Amsterdam: Paris, 1946) is nog altijd een uiterst bruikbare, heldere uiteenzetting van de vele manieren waarop het functiebegrip in de sociologie wordt gebruikt. Het is tevens een kritische evaluatie van de betekenis van het concept.
robert k. merton, ‘Manifest and latent functions’, in: Social theory and social structure (Glencoe, III.: The Free Press, 1957; herz. druk) is in deze materie het klassieke opstel bij uitstek, vooral van belang om de vele uitgewerkte voorbeelden en
[pagina 173]
[p. 173]
om het - overigens omstreden - onderscheid tussen manifeste en latente functies.
niklas luhmann, ‘Funktion und Kausalität’, in: Soziologische Aufklärung: Aufsätze zur Theorie sozialer Systeme (Köln/Opladen: Westdeutscher Verlag, 1970), een moeilijk maar briljant artikel over de onderlinge relatie van deze twee begrippen in het kader van de sociale wetenschappen.
john rex, Key problems of sociological theory (London: Routledge & Kegan Paul, 1961, en herdrukken) geeft in hoofdstuk IV een compacte en intelligente kritiek op het zgn. functionalisme in de sociologie.
h.p.m. goddijn, Het funktionalisme in de sociologie (Assen: Van Gorcum, 1963) biedt een breed overzicht van het functionele denken, met bijzondere aandacht voor de Amerikaanse sociologie. Een poging wordt ondernomen verband te leggen tussen denkwijze en maatschappelijke ontwikkeling.

Institutionalisering

a.c. zijderveld, Institutionalisering: Een studie over het methodologisch dilemma der sociale wetenschappen (Hilversum/Antwerpen: Brand, 1966) is de enige algemene studie van het verschijnsel in ons taalgebied. Sterk filosofisch georiënteerd, maar als introductie uitermate bruikbaar omdat er naast een intelligente ordening van de gezichtspunten tevens een eigen standpunt wordt uitgewerkt.
thomas f. o'dea, ‘Sociological dilemma's: Five paradoxes of institutionalization’, in: E.A. Tiryakan, ed. Sociological theory, values and socio-cultural change (Glencoe, III.: Free Press, 1963). Een brilliant essay, waarin de auteur betoogt dat institutionalisering, ofschoon onmisbaar voor het op den duur met enige kans op succes nastreven van idealen in de samenleving, toch steeds tegelijkertijd het risico meebrengt van het ontkrachten van dat ideaal. Voorbeelden worden ontleend aan het gebied van de godsdienst, maar de gesignaleerde dilemma's zijn gemakkelijk ook op andere levensterreinen te onderkennen.
[pagina 174]
[p. 174]
richard hyman, ‘The institutionalization of industrial conflict’, hfdst. 4 in: Strikes (Londen: Fontana, 1972). Een uitstekend - en kritisch! - overzicht zowel over de ontwikkeling van de institutionalisering van industriële conflicten als ook over de gangbare sociologische theorieën dienaangaande.

De verhouding sociologie - (sociale) psychologie

j.a.a. van leent, Sociologie, psychologie en sociale psychologie: hun opbouw, ontwikkeling en verhouding uit macro-micro-oogpunt (Deventer: Van Loghum Slaterus, 1962). De auteur gaat ervan uit dat alle menselijke en sociale verschijnselen op zichzelf, als element, óf als onderdeel van een groter geheel bestudeerd kunnen worden. Tegen deze achtergrond worden dan de verschillen en relaties tussen sociologie, sociale psychologie en psychologie belicht. Een briljante en in de hele literatuur unieke studie, erg evenwichtig en verhelderend. Zo worden overtuigend de ontsporingen van een elementaristische werkwijze - waarbij men ook het geheel geheel en al wil verklaren vanuit de samenstellende delen - en van een holistische werkwijze - de omgekeerde fout: het geheel wordt als allesbepalend voor de samenstellende delen beschouwd - aan de kaak gesteld.
c. boekestijn, Niveaus van analyse en interdisciplinair profijt (Meppel: Boom, 1967). Een pleidooi niet voor relativering, maar juist voor explicitering van de specifieke benaderingswijzen van sociologie, culturele antropologie en psychologie. Aan de hand van enige duidelijke voorbeelden licht de auteur toe, hoe juist dank zij die explicitering een maximum aan interdisciplinair profijt te bereiken valt.
eind111.
Hofstra (1946).
eind112.
Merton (1957) 19-82.
eind113.
Zie bijv. Radcliffe-Brown (1952) 178-187.
eind114.
Hofstra (1946) 45.
eind115.
Hofstra (1946) 45-47.
eind116.
Zie over deze kwestie Durkheim (1950) 91; Radcliffe-Brown (1952) 181, 184; Merton (1957) 30-32.
eind117.
Hofstra (1946) 48-49; Barber (1956) 133-134.
eind118.
Bredemeier (1955) 173-176.
eind119.
Zie Durkheim (1950) 89-90; 95-97. Zie voor een interessante behandeling over de finalistische en causalistische beschouwingswijze ook Bok (1958) 226-234.

eind120.
Mereï (1949).
eind121.
Sherif en Sherif (1956) 249-262.

voetnoot1)
Volgens opgave van de moeder.
voetnoot2)
Volgens opgave van de leerling.
eind122.
cbs (1959) (2) 12; hfdst. 4.

voetnoot1)
Voor de oorlogsjaren ontbreken de gegevens en uiteraard waren de omstandigheden in die periode zo verschillend van de voor- en naoorlogse periodes, dat vergelijking daarmee weinig zin heeft.
eind123.
Geiger (1949) (2) 182-196.
eind124.
cbs (1970) 54.
eind125.
Voor beschrijving en analyse van de wijzigingen in het Nederlands arbeidsbestel, zie Ter Hoeven (1972), Peper (1973) en Teulings/Leynse (1974). Over de enka-bezetting: van Cortenberghe en Terlingen (1972). Voor gegevens over soortgelijke ontwikkelingen elders, zie Hyman (1972), hfdst. 4 en Ingham (1974) hfdst. 2.
eind126.
Peper (1973) hfdst. 1 en 9.

eind127.
Sijes (1954) 115-169.
eind128.
Warner en Low (1947) 8-53, vooral p. 41.
eind129.
Sherif en Sherif (1956) 191-202; 287-331; zie ook Sherif (1958).
eind130.
Toynbee (1946) 881 e.v.
eind131.
Quack (1892).

eind132.
Quack (1892).
eind133.
Homans (1951) 334-368.
eind134.
Durkheim (1897) 281 e.v.
eind135.
Zie het overzicht van Goddijn (1970).

eind136.
Over ‘ontzuiling’ zie o.m. Thurlings (1971); Hendriks (1971); Van den Berg en Molleman (1974) hfdst. 4 en 5.

eind137.
Simmel (1958) 15.

eind138.
Behalve op het werk van Talcott Parsons valt te wijzen op een studie van Eisenstadt (1965), waarin opgenomen het zeer uitvoerige, echter sterk schetsmatige opstel ‘The study of processes of institutionalization’ (3-68).
eind139.
Peper (1972) 39-63, geeft een uitvoerig overzicht van het begrip institutionalisering in de literatuur, als inleiding op het gebruik ervan in zijn eigen werk. Hij noemt Zollschan en Perrucci (1964) het beste en meest gecondenseerde stuk over het proces van institutionalisering dat hem bekend is.
eind140.
Laeyendecker (1967), o.m. 253 e.v.
eind141.
Hyman (1972) hfdst. 4; een ander voorbeeld van een analyse waarbij de nadruk gelegd wordt op het ideologisch én op het precair karakter van een institutionaliseringsproces (in dit geval professionalisering), vindt men bij Mok (1973) 52 e.v.
eind142.
Ten Hoeven (1972) 25 e.v.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken