Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het kind Hans (1950)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het kind Hans
Afbeelding van Het kind HansToon afbeelding van titelpagina van Het kind Hans

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.97 MB)

Scans (30.83 MB)

XML (0.36 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het kind Hans

(1950)–J. van Doorne–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

26

Ze zaten die avond buiten. De tuin lag in de schaduw van het huis. Vader had gespoten; dat vond hij een prettig werkje en het was nodig ook. Het was nu heerlijk koel en daarom meende moeder, dat ze maar het best buiten konden eten. Moeder had een paar dagen tevoren een staande schemerlamp gekocht en die stond nu in het gras. De gebloemde kap leek, nu de lamp brandde, wel een gloeiende ruiker. De nacht kwam aan, de vogels waren al stil.

[pagina 108]
[p. 108]

De groten hadden het er over, dat de avonden al flink korter werden. Jan en Ans zaten elkaar in 't vaarwater en werden uit elkaar gezet.

Moeder vroeg aan tante of die nog een piano kocht of niet. Tante zei van wel. Zo'n ouwe vrijster moet toch wàt hebben en 't zou voor Hans ook wel goed zijn. Dan hoeft hij niet elke dag naar Lot.

Moeder vond het ook. Hans keek naar tante. Ja, tante trouwde misschien wel nooit. Naar toch, dat een vrouw moest wachten. Hij was maar blij, dat hij een man was. Als je goed keek, zag je dat tante niet jong meer was.

‘Mien,’ zei moeder, ‘de beste vrouwen trouwen niet. Mannen zijn ezels. Ik meen het nog ook.’

‘Ja, laten we het daar es over hebben... Maar ik moet toch maar een heel stuk van 't leven overslaan. En dan altijd die toespelingen. Ans, kind, eet door, je bent weer de laatste straks.’

Er werd gebeld. Jan moest kijken wat er was, hij zat zich toch maar te vervelen. ‘Als 't een vreemde is, in de voorkamer laten hoor, en dan de tussendeuren dicht doen.’

‘Ja moes.’

't Wàs een vreemde, want Jan deed even later de deuren dicht. Vader mopperde: bij zat Zondagsavonds liefst alleen te lezen, hij had toch al door de krant zo weinig vrije avonden. En wie komt daar nu zo vroeg?

‘Vader, of u even komt. Er is haast bij, een meneer uit het hofje van Krabbé.’

Vader stond op. Hij kwam heel gauw terug en riep moeder apart. De deur sloeg toe. Vader en moeder kwamen terug. ‘Dank maar gauw,’ raadde moeder. ‘Ik lees straks wel. Hans, jij ook danken, je moet even met vader mee.’

Wat zou er zijn? Moeders stem klonk zo ernstig; er was vast iets ergs. En wat had hij daar mee te maken? Vader zei helemaal niets.

[pagina 109]
[p. 109]

't Was heet op straat. Er liepen veel mensen buiten. De eerste sterren stonden te trillen boven de donkere daken.

‘Hans, we moeten even naar Krabbé. Krabbé is erg ziek, hij zal wel sterven. Hij heeft naar jou gevraagd, hij zou je nog graag even zien. Vin je 't niet erg?’

‘Nee vader.’

Vader legde even zijn hand op Hans' schouder. ‘Ik begrijp het wel, hoor. Je vindt het wèl erg, maar je wilt het niet erg vinden. Goed zo, hoor.’

Opeens was er de oude vertrouwelijkheid van vroeger. Hans zag erg tegen het bezoek op, maar dit blije, dat er zomaar weer tussen vader en hem was, maakte hem gelukkig.

Ze liepen zwijgend verder. Ze woonden tegenwoordig dichter bij het hofje dan vroeger. Vader nam de stegen. Je kon van de ene kant van de stad naar de andere komen en enkel stegen lopen; je hoefde de grachten dan alleen maar over te steken, want tussen de stegen lagen de bruggen. De mensen zaten op de stoep. In een huis vlak bij het hofje draaide een pathefoon. De hoorn, die naar de straat gericht was, leek wel een lelie; de hele buurt was vol van de muziek. Stel je voor, dat je vlak bij zo'n huis woonde. Krabbé kon de muziek misschien wel horen. Krabbé, die op sterven lag. Die moest nu de donkere poort door. Je moest helemaal alleen. Hans moest ook eenmaal doodgaan. Het duurde misschien nog wel heel lang, maar het móést toch vroeg of laat. Je móést. Je móést.

Ze liepen het hofje op. De buitendeur van Krabbé's huisje stond aan. Vader klopte op de kamerdeur en een oude vrouw deed open. In de kamer was het schemerdonker. Een petroleumlamp stond op tafel. Aan de kant van de zieke was er een opengeslagen boek omheen gezet. Er waren, behalve de vrouw, twee mannen. Ze zaten aan de tafel en keken nauwelijks op, toen vader en Hans

[pagina 110]
[p. 110]

binnenkwamen. Maar vader dwong ze, hem een hand te geven. Hans, achter vader aan, gaf ook een hand.

Hans was bang. De kamer was vol vreselijke schaduwen en hij rook weer de akelige lucht.

Vader ging naar de bedstee en boog zich naar binnen. ‘Krabbé, hier is de jongen.’

‘Hans, kom maar,’ zei vader zacht. En toen, tot de anderen: ‘Hij geeft geen antwoord.’

Hans kwam bevend dichterbij; hij voelde zich ziek. Vaag onderscheidde hij Krabbé's gezicht, het was zo donker in de bedstee. Krabbé's ogen waren holten onder de dikke, witte wenkbrauwen. Toen kwam Krabbé's stem, schor en moeilijk: ‘Licht...’

Vader haalde het boek weg. Krabbé keek naar Hans en glimlachte; het was, of het heel moeilijk ging.

‘Hans, jochie. Mijn jongetje.’

Hans kon niet praten. Zijn keel zat dicht. Hij had willen schreeuwen van angst en van verdriet. Hij hield verschrikkelijk veel van Krabbé.

‘Hee, jochie, zeg es wat, zeg es wat, hè?’

Hans huilde. Hij was niet bang meer. Hij zei tegen zichzelf, dat hij nu praten móést. Hij móést kunnen. Hij pakte Krabbé's handen stijf vast. Toen, plotseling, kòn hij het ook. Zijn keel was niet dik meer. ‘Dag Krabbé. Ik heb de fles nog.’ Krabbé glimlachte. Hij maakte een hand los uit Hans' greep en legde zijn hand toen op die van Hans. Vader haalde een stoel; hij ging er op zitten en trok Hans op zijn knieën. Krabbé scheen in te slapen. Hij werd weer helder en zei: ‘M'n jongen dan, m'n jongen. Zul je de Here zoeken terwijl Hij te vinden is? Wil je dat Krabbé beloven, hè?’

‘Ja Krabbé.’

‘Geef hem nu maar een zoen op zijn voorhoofd. Durf je dat, Hans?’ fluisterde vader.

Hans schudde zijn hoofd. Nee, nee, hij durfde niet.

‘Toe, Hans. Krabbé heeft zoveel om je gegeven.’

[pagina 111]
[p. 111]

Hang bukte zich. Hij zoende Krabbé tweemaal op zijn voorhoofd. Het was klam en heet. Hans haalde diep adem. Hij was boordevol verdriet. Hij voelde Krabbé's handen verslappen. Voorzichtig trok hij de zijne terug en keek onderwijl naar Krabbé's ogen, die nat van tranen waren.

Vader stond op. Hij zei tegen de mannen en de vrouw, dat hij straks nog terug kwam. De vrouw liet hen uit. Ze vertelde in het gangetje, dat het hard achteruit ging. ‘Wist je niet, dat hij lag, Henk Marijnesse?’ Haar stem klonk scherp, verwijtend.

‘Ik ben verleden week nog geweest. De vorige Zondag zat hij nog onder 't gehoor van Tiegelaar.’

‘Ach ja, we zijn als het gras. Altijd de weg geweten, hè, altijd geroemd. Man, Marijnesse, hij heeft het ons zo vaak aangezegd en nou is het duisternis in zijn ziel. De Here breekt de hoogten af. Merk het op, man.’

Hans wilde weg. Er was iets van triomf in de stem van de vrouw; 't leek wel, of ze blij was, dat Krabbé het moeilijk had. Moeder geloofde niet meer zoals die vrouw en zoals... vader. Moeders geloof was blij geworden. Hij trok vader voorzichtig aan zijn mouw. Bij de deur vroeg de vrouw nog, fluisterend: ‘En hoe is met je vrouw?’

‘Goed, goed...’

‘Wil je me niet begrijpen, Henk Marijnesse?’

Vader deed met een ruk de deur open en ging naar buiten. Ze liepen het hofje uit. Het was helemaal donker. De stad was onrustig, de café's waren vol lawaai.

‘Vader, gaat Krabbé niet naar de hemel?’

‘Ik weet het niet, Hans.’

‘Maar hij houdt toch van de Here Jezus?’

Vader bleef stilstaan. Ze stonden op de hoek van een steeg; de wind ruizelde in de bomen van de gracht; achter de huizen klonk het gillen van een trein.

‘O jongen, als het zo gemakkelijk was...’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken