De structuur van de biografie
(1956)–S. Dresden–
[pagina 107]
| |
Stijl en structuurHet doel van de biograaf is, naar gezegd wordt, zijn held te begrijpen en anderen een beeld te geven van de verleden werkelijkheid, zoals hij deze ziet. Om dat te bereiken moet zijn werkzaamheid wel van een ingewikkelde aard zijn en dient hij aan verschillende eisen tegelijk te voldoen. Wellicht wekt dit bevreemding, het is immers algemeen bekend en algemeen aanvaard, dat iedere biograaf over een aantal begrippen kan beschikken, die hem het werk vergemakkelijken en het althans eenvoudiger maken dan hier gesteld is. De held, die de biograaf beschrijft, heeft zekere invloeden ondergaan, hij leeft in bepaalde omstandigheden, in een bekend of althans enigermate kenbaar milieu, hij heeft zich ontwikkeld op een wijze, die men kan nagaan in zijn werk, en er zijn ten slotte in zijn leven vaststaande feiten te constateren. Voor dit alles bezit men gegevens, en dat een biografie volgens deze principes wordt opgebouwd, is gebruikelijk. Zo gebruikelijk, dat men het nauwelijks meer noodzakelijk acht aan deze principes zelf enige aandacht te besteden. Afgezien van het feit, dat een biograaf niet alleen zijn gegevens van het leven dient te hebben, maar deze ook moet zijn, blijft nog de vraag of de hier kort genoemde grondslagen van vrijwel iedere biografie ook op zich zelf duidelijk en begrijpelijk zijn, en zo eenvoudigweg gehanteerd kunnen worden als meestal geschiedt. Op het eerste gezicht is het bespottelijk, naar de betekenis en de waarde van het begrip ‘feit’ in de | |
[pagina 108]
| |
biografie te vragen. Iedereen weet, dat er in een mensenleven feiten te noemen zijn, zij zijn zelfs de minst betwijfelbare aanknopingspunten voor iedere biograaf. Zij zijn immers... feiten! Nu lost een dergelijke opmerking bijzonder weinig op, en wanneer men eenmaal met vragen begonnen is, kan moeilijk met dit antwoord genoegen worden genomen. Feiten zijn er inderdaad in overvloedige hoeveelheid in de verleden werkelijkheid van een individu: het is aan geen twijfel onderhevig, dat hij geboren is, dat hij van een bepaald jaar tot een bepaald jaar geleefd heeft, dat hij lichamelijke pijnen heeft moeten doorstaan enz. Zeker zijn dit onbetwistbare feiten. Dit onbetwistbare moment wordt echter reeds geringer, als men iets verder gaat dan deze algemeenheden. Het is een feit, dat Racine Andromaque geschreven heeft en Napoleon de slag bij Waterloo heeft verloren. Maar wat is Andromaque en wat houdt de slag bij Waterloo in? Zeker, deze slag is op zich zelf ook weer een feit, maar - en daar gaat het hier om - een feit van een geheel andere orde. Het feit van deze slag is een conglomeraat van de talrijke bewegingen der verschillende legerkorpsen (allemaal feiten), die aan de slag hebben deel genomen. Het wordt al belangrijk moeilijker deze bewegingen als feiten te ordenen en te overzien om over waarderen maar in het geheel niet te spreken. En het vervloeien van het feit van de slag in vele verschillende feitelijkheden, die tezamen de slag vormen, is zeker nog niet het laatste punt, dat men bereiken kan in de analyse. Waarom zou men niet aan de mensen denken, die hebben gestreden? Iedere daad, die zij verricht hebben, iedere verwonding, die zij hebben opgelopen, is reeds een | |
[pagina 109]
| |
feit en voor iedere soldaat directer en begrijpelijker dan het geheel waarvan zij slechts een minuscuul deeltje hebben uitgemaakt. Om dit waar te maken, behoeft men slechts aan de prachtige beschrijving van deze veldslag te denken, die Stendhal in La Chartreuse de Parme geeft. Fabrice del Dongo (evenals enkele figuren uit Tolstoi's Oorlog en Vrede) kent eigenlijk alleen de feiten, die hij aan den lijve ondervonden heeft, maar weet niets van het geheel, dat hij geenszins kan overzien. Het is trouwens in het algemeen bekend, dat de deelnemers aan een gebeurtenis niet noodzakelijk het beste overzicht en de meest objectieve beoordeling van deze gebeurtenis hebben. Daarvoor, zegt men, zijn zij er persoonlijk te zeer bij betrokken geweest. Hoe dit ook kan zijn, het is duidelijk, dat het feit van de slag bij Waterloo voor de soldaat, die deelneemt, iets anders is dan voor ons, en verder dat wij alleen over het feit van deze slag kunnen spreken, omdat wij talloze zogenaamd minder belangrijke feiten verwaarlozen en zelfs geheel doen verdwijnen. Zou zulks niet geschieden, dan zou het onmogelijk worden, het feit ‘slag bij Waterloo’ als een overzichtelijk, hanteerbaar geheel te handhaven. Hier is zeer zeker sprake van een wetenschappelijke noodzaak, maar deze noodzaak houdt in, dat het woord feit in verschillende betekenissen gebruikt wordt. In het geval van de slag is een feit eigenlijk een enorme verzameling van talloze feiten; de geboorte van X is in zijn leven een verder niet te herleiden feit. Beschouwt men de slag als een feit, dan heeft men daarmede van de ontelbare concrete feiten, die samen dit feit vormen, afgezien en inhoge mate geabstraheerd van wat er zich in werkelijkheid allemaal heeft voorgedaan. | |
[pagina 110]
| |
Nogmaals: deze abstractie is noodzakelijk en niet te vermijden. Maar zij houdt tevens in, dat het noodzakelijk is te scheiden tussen feiten van verschillende orde, dat men in biografie en geschiedenis niet altijd het recht heeft van ieder feit te denken dat het een concrete, vaststaande grootheid is, die er eenvoudig is en over welks bestaan niet valt te twisten. Men zou kunnen zeggen, dat de slag bij Waterloo een bijzonder gecompliceerd feit is, waaraan zo vele mensen hebben deel genomen en waarop zo vele factoren invloed hebben gehad, dat het gekozen voorbeeld dus bepaald onzuiver is en geen kracht van bewijs bezit ten aanzien van de biografische feiten. Als men echter de eenvoudigste feiten (geboorte enz.) een ogenblik buiten beschouwing laat, is de vraag gewettigd of er in het individuele leven van de mens en in het verleden in het algemeen wel eenvoudiger feiten bestaan. In een reeds bekend geworden voorbeeld heeft Charles Morazé zijn opvatting dienaangaande geïllustreerdGa naar eindnoot1. Hij kiest een historische gebeurtenis als de benoeming van Ferry tot president van Frankrijk. Wil de historicus en ook de biograaf dit feit begrijpen, dan dient hij uiteraard op de hoogte te zijn van de parlementaire situatie, maar eveneens van de politieke, de sociale en culturele toestand van Frankrijk. Deze hangt echter ten nauwste samen met de gehele wereldsituatie. Daarenboven moeten zij de figuur van Ferry van nabij kennen en alles wat met zijn opvoeding, ontwikkeling enz. samenhangt. Zo wordt dit simpele feit volgens Morazé tot ‘une ouverture sur le monde’. Om één enkel feit, dat zich heeft voorgedaan en dat één enkel persoon betreft, wer- | |
[pagina 111]
| |
kelijk te kennen en te begrijpen, is er (als men tot verre consequenties doorgaat) vrijwel niets dat men niet zou moeten kennen. En gesteld dat men alle oorzaken, die tot dit ene feit geleid hebben, zou kennen, dan nog is het verhaal dat men van dit feit zou opstellen, afhankelijk van de historicus en zijn interpretatie. Dat een verhaal ‘alleen maar feiten’ bevat, maakt nog niet, dat het dwingend waar is. Het is dan ook niet te verwonderen, dat men heden ten dage nogal hevig geprotesteerd heeft tegen de ‘cultus der feiten’, die de XIXe eeuwse geschiedschrijving heeft beheerst. Vooral de Franse historicus Lucien Febvre, gesecondeerd door Marc Bloch en anderen, is hierin voorgegaan. In 1933 reeds verklaart hij in zijn vehemente stijl: ‘...ceux qui ne prétendent connaître que “les faits”; ceux qui ne se rendent pas compte qu'une grande partie des faits qu'ils utilisent ne leur est pas “donnée” à l'état brut, mais se trouve créée, inventée en quelque sorte par le labeur d'érudition...; ceux qui..., paresseusement, ne se soucient que des faits enregistrés dans des documents tout établis, ces historiens qui se déclarent prudents et qui ne sont que bornés, se placent en réalité hors des conditions primordiales de leur métier’. Spreekt Febvre in deze passage nog over een groot gedeelte der historische feiten, elders zegt hij kortweg: ‘Car le fait en soi, cet atome prétendu de l'histoire, où le prendrait-on? ...Du donné? Mais non, du créé par l'historien... De l'inventé et du fabriqué...’Ga naar eindnoot2. Dat het historische feit geen werkelijkheidsatoom is, bleek al uit de gegeven voorbeelden, maar hier wordt bovendien niets anders gezegd dan dat het | |
[pagina 112]
| |
historische feit een gevolg is van de werkzaamheid van de historicus en niet de basis daarvan vormt. Zou men met Nietzsche durven beweren: ‘...Tatsachen gibt es nicht, nur Interpretationen. Wir können kein Faktum “an sich” feststellen: vielleicht ist es ein Unsinn, so etwas zu wollen’.Ga naar eindnoot3? Misschien gaat een dergelijke uitspraak te ver, maar zeker is dat tegenwoordig in ieder geval niet meer zo grif en gemakkelijk wordt aangenomen, dat ieder feit ook zonder meer een feit is. Er bestaan, als men het voorzichtig uitdrukt, feiten maar nooit zonder interpretatie van die feiten, terwijl interpretatie, die niet op historische gegevens berust, niets met geschiedenis van doen heeft en in het rijk der fantasie thuis hoort. De grote moeilijkheid, die zich bij de geschiedenis voordoet, is in de eerste plaats dat het woord feit in verschillende betekenissen gebruikt kan worden, maar bovendien dat het in de methodiek der natuurwetenschappen, waarvoor men in de XIXe eeuw grote bewondering koesterde, gemakkelijker een plaats schijnt te vinden. In deze wetenschappen is het immers mogelijk een verschijnsel van vele andere te isoleren en op zich zelf te beschouwen. Bovendien kan men dit verschijnsel herhalen en controleren, zodat het in zekere mate althans onafhankelijk is van de beschouwer (ook al wordt daar in recenter ontwikkeling en vermoedelijk terecht aan getwijfeld). De verleden werkelijkheid herhaalt zich echter nooit en het is onmogelijk, een historisch verschijnsel van alle andere los te maken. Het feit, dat de historicus bestudeert, is er niet meer, en kan niet onafhankelijk van hem, maar alleen door hem zelf in een verhaal, tot een bepaalde soort van wer- | |
[pagina 113]
| |
kelijkheid gebracht worden. Dit betekent dat controle en objectiviteit, zoals deze in de natuurwetenschappen zouden bestaan, voor de historicus niet op dezelfde wijze mogelijk zijn, en dat daar zelfs niet naar gestreefd moet worden. De feiten waarmede hij werkt, hebben een andere structuur en zijn niet van dezelfde orde. Dit alles geldt in niet mindere mate voor het biografische feit, ook al zijn er in een mensenleven, gelijk reeds werd opgemerkt, een aantal brute feiten waar te nemen, feiten dus die van geen enkele interpretatie afhankelijk zijn. Men zou zelfs kunnen beweren, dat de biograaf hier in een geprivilegieerde positie verkeert. Het is namelijk in het geheel niet denkbeeldig, dat alleen het individu werkelijk concrete feiten beleeft. Door zijn lichamelijke aanwezigheid in de wereld ondergaat hij iedere dag opnieuw en de gehele dag door een ononderbroken serie van feiten. Slechts een gedeelte daarvan maakt hij zich bewust en dat zijn juist de feiten, die hij zich zelf en anderen vertellen kan. Wanneer het individu vertelt wat hem overkomen is, is dat al een verhaal over de feiten geworden. Er zijn zelfs psychologen, die menen dat de feiten eerst door het verhaal tot feiten worden. Ook al gaat men niet zo ver, het valt niet te betwijfelen, dat een verhaal over de feiten al een zekere mate van abstractie inhoudt ten opzichte van die feiten. Deze kan men in wezen alleen doorleven. Zo beschikt de biograaf over een zeker aantal feiten, die door en over zijn held verteld zijn. De vraag is nu wat hij daarmede kan doen. Ongetwijfeld moet hij ze alle zo goed mogelijk kennen en bezitten, hij moet alle beschikbare feiten ‘hebben’. Vervolgens kan hij ze achter | |
[pagina 114]
| |
elkaar opsommen. Daarmede heeft hij de feiten weliswaar in een zekere orde geplaatst, die van hem afkomstig is, maar als deze orde chronologisch is, zal niemand zich daarover verbazen. De chronologische opeenvolging is immers die waarin de verschillende feiten zich ook in het leven van de held hebben voorgedaan. Zij is dus zo natuurlijk, dat geen andere mogelijk of aanvaardbaar schijnt. Inderdaad zou iedere andere biografische orde bij de lezer de indruk wekken, dat de biograaf veel sterker in het leven van zijn held heeft ingegrepen dan strikt noodzakelijk was. Dat de biograaf daar desondanks altijd toe overgaat en over moet gaan, is vroeger al uiteen gezet. Maar gesteld, dat de biograaf zich aan de chronologische orde der feiten wenst te houden in zijn opsomming, wat bereikt hij dan? Toch niets anders dan een verzameling van alles wat bekend is omtrent de held (als hij ten minste geen keuze doet uit de gegevens), een artikel dat in een encyclopedie thuishoort, of alles wat men verder wil, maar géén biografie. De lezer zou dan een overzicht krijgen van het leven van de held, maar geen enkel inzicht. Hij zou zelfs alleen op goed gezag van de biograaf moeten aannemen, dat de beschreven held ook inderdaad geleefd heeft, want alleen door de verzameling van feiten, die hem geboden wordt, is hij niet in staat, tot deze zekerheid of tot enig begrip van het leven waaruit deze feiten voortvloeien te geraken. Hiervan valt een merkwaardig bewijs te leveren. Baron Hector Hulot d'Ervy, broer van maarschalk Hulot, graaf van Fortzheim, werd in september 1771 geboren. Door zijn broer wordt hij in de militaire administratie geplaatst, waar hij vrij snel carrière maakt. | |
[pagina 115]
| |
Daarbij wordt hij in hoge mate geholpen door zijn aantrekkelijk uiterlijk en door de weinig puriteinse denkbeelden, die hij, sterk beïnvloed door de geest van het Directoire, er op na hield. Desondanks is hij een tijdlang gelukkig gehuwd met Adeline Fischer, die hij in Straatsburg had leren kennen. Door Napoleon in de adelstand verheven, neemt hij deel aan de verschillende veldslagen (ik verkort hier de uitgebreide opsomming), zodat hij tijdens de Restauratie op non-actief wordt gesteld. Door deze ledigheid komt zijn eigenlijke aard boven en stelt hij zich ‘en service actif auprès des femmes’. Pas in 1823 wordt hij weer aangesteld, en in 1830 is hij een vurig voorstander van de Revolutie, die Louis-Philippe op de troon helpt. Hij krijgt een hoge post aan het Ministerie van Oorlog en maakt daarvan gebruik om met enkele vrienden een plezierig leven te leiden. Zijn talrijke maîtresses zijn ons bekend. Voor één, Valérie Marneffe, steekt hij zich diep in de schulden en dan begint langzaam (tegen 1838) het trieste einde, ook al tracht zijn vrouw hem te redden uit de troosteloze situatie waarin hij terecht is gekomen. Dit is in het kort de feitelijke levensbeschrijving van de baron. Heeft hij geleefd of niet? De vrij nauwkeurige preciseringen, die men in staat is te geven, zouden het doen geloven, maar Hulot heeft niet bestaan en is alleen maar één van de talloze personen, die men op dezelfde wijze biografisch zou kunnen behandelen, uit Balzacs Comédie HumaineGa naar eindnoot4. Hij is dus een romanfiguur en eens te meer blijkt hoe moeilijk het zal blijven, wanneer men niet van te voren op de hoogte is, te onderscheiden tussen een fictieve figuur en de held van een biografie. Het enige verschil tussen | |
[pagina 116]
| |
Hulot en maarschalk Ney bestaat hierin, dat men voor het leven van Hulot geen andere gegevens zal vinden dan in de roman van Balzac aanwezig zijn, dat hij dus alleen maar in die roman voorkomt en alleen maar papier is. Weliswaar is Ney voor ons tegenwoordig ook alleen maar papier. Dank zij echter de onderling zeer verschillende documenten en de talrijke getuigenissen uit verscheidene bronnen komen wij tot de zekerheid, dat deze papieren figuur verwijst naar een mens, die inderdaad en metterdaad geleefd heeft. Dat hier echter sprake is, zoals trouwens ook eerder reeds bleek, van vloeiende en dikwijls moeilijk te bepalen overgangen, wordt bewezen door het amusante spelletje van sommige historici, die het leven van Napoleon tot een zonnemythe verklaren of bewijzen, dat Descartes nooit geleefd heeftGa naar eindnoot5. Uit deze enkele opmerkingen zal in ieder geval duidelijk zijn geworden, dat een uitsluitende opsomming der feiten wel bijzonder weinig zekerheid biedt omtrent het werkelijk leven van de held, en bovendien geen enkel inzicht verschaft in dat leven. De biograaf kan zich dan ook niet met deze feitenverzameling tevreden stellen. Zij vormt wel het uitgangspunt van zijn werk, de basis waarop het rust, maar is niet dat werk zelf. Wil hij daartoe komen, dan moet hij de feiten betekenis geven. En ik gebruik opzettelijk deze uitdrukking, omdat het uitsluitend de biograaf is die de feiten waarover hij beschikt een betekeniscoëfficiënt geeft, terwijl zij op zichzelf neutraal zijn. Zelfs in de objectieve opsommingen van een encyclopedie, waarover zo juist gesproken werd, geschiedt dit reeds, als de schrijver één enkel feit, dat hem bekend is uit het | |
[pagina 117]
| |
leven van zijn held, om welke reden dan ook, weglaat. Deze misschien volkomen verantwoorde keuze veronderstelt uiteraard iemand, die kiest, en betekent dus ook een persoonlijk ingrijpen (dat overigens onvermijdelijk is) in het feitelijke relaas van het leven. In de biografie echter vindt niet alleen deze keuze plaats, maar moeten bovendien de feiten ‘bewerkt’ worden en in een afgerond verhaal worden opgenomen. De biograaf is verplicht, een reliëf (dat wil zeggen: zijn perspectief) aan te brengen in het feitenmateriaal. De feiten als zodanig ‘liggen er’, zoals dat heet, zij zijn er, maar de biograaf kan er eerst iets mee doen door deze feiten te interpreteren. Dit houdt in, dat hij ze ook hanteert en bewerkt. En daarmede zijn, als men het scherp wil uitdrukken, de feiten tot zijn feiten geworden. Dat Beethoven in een bepaald jaar doof is geworden, is een feit. Men kan dat mededelen zonder meer en maakt dan van het leven een kroniek, ‘an arrangement of events in order of time’Ga naar eindnoot6. Wil de biograaf echter dit feit begrijpen, dat wil zeggen de betekenis er van voor het leven en het werk van Beethoven bepalen, dan is hij gedwongen dit feit een bewerking te doen ondergaan en op te nemen in zijn visie op de stijl van de persoonlijkheid. Dit betekent, dat het materiële feit van Beethovens doofheid ook een spirituele kracht bezit. En zelfs is het de vraag, of de biograaf het recht heeft tussen lichaam en geest te scheiden, of niet altijd in ieder concreet feit een geestelijke lading ligt en daarmede onafscheidelijk één is. Laat men dit voorlopig voor wat het is, er kan gezegd worden, dat een levensfeit, als atoom van de werkelijkheid van de held, voor de biograaf geen zin heeft, maar dat | |
[pagina 118]
| |
hij, in overeenstemming met diens leven (in zoverre hij dat is), aan het geconstateerde feit zin moet verlenen. Voor zover het niet meer de voorbereiding van zijn werk betreft, kan de biograaf dus niet bij het constateren van feiten blijven staan, gelijk veelal gedacht wordt. Hij zou dan een annalist of een chroniqueur zijn, maar geen biograaf. Deze bewerkt onvermijdelijk alle als object aanwezige gegevens. Hij tracht ze in te voegen in het leven van zijn held, hij tracht ze hun wezenlijke zin te verschaffen, zo men wil te integreren in het leven, zoals het geleefd isGa naar eindnoot7. Het begrijpen van de biograaf is dus geenszins alleen het aanvaarden van vaststaande gegevens, die men heeft en alleen maar behoeft te reproduceren. De biograaf is niet alleen maar een fotograaf, die de verleden werkelijkheid van zijn held opneemt en weergeeft. Zelfs de schijnbaar meest objectieve gegevens zijn voor de biograaf niet alleen maar gegeven. Hij moet er iets mee doen, wil hij tot zijn werkstuk komen. Zo brengt een analyse van het begrip ‘feit’ in de biografie ons eens te meer tot de overtuiging, dat het begrijpen van de biograaf niet tot een objectief altijd geldig beeld kan leiden. Het is trouwens geen nieuws; een ieder is bekend, dat elke biografie over een zelfde persoon eigenlijk een andere persoon doet uitkomen. Maar dan heeft het ook weinig zin, voortdurend te wijzen op de objectiviteit van enkele vaste principes, die traditioneel gebruikt worden in iedere biografie, en te menen dat als men deze grondbeginselen maar aanvaardt en in praktijk brengt een objectieve biografie tot stand zal komen. In de biografie zijn geen objectieve feiten | |
[pagina 119]
| |
aanwezig, omdat zij altijd door de biograaf bewerkt worden, in een bepaald reliëf geplaatst zijn en een zekere betekenis gekregen hebben. Deze betekenis is het gevolg van het begrip, dat de biograaf voor zijn held getoond heeft, maar tevens is zij de grondslag van dit begrip. Daarom kan men volhouden, dat een zelfde feit voor verschillende biografen nooit hetzelfde is, hetgeen voor een annalist bij voorbeeld wel zou moeten gelden. De biograaf zoekt als het ware de feiten op te lossen in een beschrijving van de levensstijl van zijn held. Deze levensstijl wordt, naar men zegt, door allerlei omstandigheden beïnvloed. Geen consciëntieus biograaf zou het op zich durven nemen, aan deze invloeden en omstandigheden geen aandacht te besteden. Het vreemde is echter daarbij, dat vrijwel niemand zich heeft afgevraagd wat de betekenis van deze begrippen is, en dit lijkt toch allereerst noodzakelijk. Zeer terecht schrijft Jean Schlumberger: ‘On est toujours stupéfait de l'assurance avec laquelle les biographes croient pouvoir déterminer les influences subies par le personnage’Ga naar eindnoot8, en deze verbazing is des te gerechtvaardigder als men bemerkt, dat het begrip als zodanig niet zo gemakkelijk te omschrijven en te hanteren is. Als men Munteano mag gelovenGa naar eindnoot9, is het begrip ‘invloed’ in Frankrijk zeker, maar waarschijnlijk ook elders van betrekkelijk jonge datum. In de XVIe en XVIIe eeuw vindt men het (afgezien van de astrologische betekenis) nauwelijks of in het geheel niet; in de XVIIIe eeuw verspreidt het zich enigermate in de geschriften van Montesquieu, Voltaire en Rousseau. Eerst bij het begin van de | |
[pagina 120]
| |
Franse Revolutie krijgt het de waarde en de omvang van geldigheid die het tegenwoordig nog steeds heeft. Een soort van rage ontstaat om overal invloeden en betrekkingen te vinden. Waarom zulks juist op dat ogenblik het geval is, doet hier weinig ter zake. Wel is van belang, dat het woord duidelijk van empiristische oorsprong is (hetgeen vermoedelijk ook geldt voor het begrip ‘detail’) en met de wijsbegeerte van Locke in het Europese denken doordringt. Dit houdt in, dat het begrip een gevolg is van de analytische psychologie, die in de XVIIIe eeuw onder andere in de school van Condillac hoogtij vierde. Alle psychische verschijnselen worden als het ware onder de loep genomen, in delen gesplitst, die ieder onafhankelijk van elkaar beschouwd worden. Het merkwaardige is namelijk, dat deze empirische werkwijze in Frankrijk geënt wordt op een sterk rationalistisch georiënteerd denken. Terwijl het rationalisme veelal de verschijnselen onafhankelijk van elkaar beschouwt, wil het empirisme de onderlinge relatie en beinvloeding vaststellen. Daartoe wensten de analytici van de XVIIIe eeuw de psychische verschijnselen allereerst tot in hun kleinste samenstellende delen op rationalistische wijze te scheiden en te onderzoeken, om vervolgens op empirische wijze hun onderling verband vast te stellen. Zodoende ontstaat een bepaalde vorm van psychologie, die weliswaar wetenschappelijk aandoet en aan enkele wetenschappelijke principes ook inderdaad voldoet, maar die tevens de menselijke ziel als een soort van stof behandelt, die men, zoals dat in de chemie gebeurt, kan analyseren, dat wil zeggen in haar samenstellende delen uiteen kan doen vallen. Dit | |
[pagina 121]
| |
(dikwijls onbewuste) uitgangspunt van de analytische psychologie der XVIIIe eeuw werd zonder meer aanvaard en, aangezien haar invloed door toedoen van de Ideologen eerst en later van de associatie-psychologie buitengewoon groot is geweest, zijn de gevolgen van dit betwistbare axioma tot ver in de XIXe eeuw zichtbaar gebleven. Tegenwoordig is men vrijwel algemeen een andere mening toegedaan, zodat deze vorm van psychologische wetenschap zo al niet als verouderd wordt beschouwd dan toch scherpe reacties heeft opgewekt. Desondanks vindt men haar (en dientengevolge een begrip als invloed) altijd weer terug in de biografie en in de literatuurgeschiedenis. Het lijkt ook zo eenvoudig en onbetwistbaar. Als men immers in een biografie zegt, dat de schrijver X uit een kleinburgerlijk gezin stamt en zich, onder invloed van wat hij in zijn jeugdjaren ondergaan heeft, later in zijn romans met alle kracht zal verzetten tegen dit deprimerende milieu, dan klinkt dat volkomen aanvaardbaar en zal geen lezer er lang bij stil blijven staan. Deze lezer zal echter even plausibel en begrijpelijk vinden, dat de schrijver Z, die uit een kleinburgerlijk milieu stamt, zich, onder invloed van wat hij in zijn jeugdjaren ondergaan heeft, er toe gebracht voelde zijn vroegere omgeving met liefdevolle aandacht en fijn gevoel voor de verborgen waarden te beschrijven. Kan men nu zeggen, dat de biograaf door het begrip ‘invloed’ in te voeren zijn held beter heeft begrepen of meer begrip voor zijn held gewekt heeft? De biograaf kan immers deze invloed laten ‘spelen’ zoals hij wil. Soms doet zijn held iets uit reactie tegen een ondergane invloed; een andere | |
[pagina 122]
| |
keer vloeit zijn werkzaamheid direct voort uit deze invloed. Maar waarom is er bij de één reactie en bij de ander niet? Dat, zal men zeggen, is afhankelijk van de persoon. Aangezien echter de ondergane invloeden de biograaf juist moesten dienen om zijn held te doen begrijpen, is het niet geoorloofd deze persoon nu weer in te voeren, als de wijze waarop de invloeden ondergaan worden ter sprake komen. Daarbij komt nog, dat de biograaf altijd gelijk krijgt, omdat hij immers van te voren weet, dat X (om het eenvoudig uit te drukken) tegen en Z voor de kleinburgerlijkheid is. En het begrip dat de biograaf reeds heeft wordt niet begrepen in de zin van verklaard door een idee als invloed, die onafhankelijk en van buiten af op zijn held gewerkt zou hebben, en ten slotte toch weer op een of andere wijze van deze held afhankelijk blijkt te zijn. Desondanks heeft men vooral in de biografie van kunstenaars met graagte van het begrip gebruik gemaakt, in de hoop en de overtuiging dat men alleen op deze wijze de originaliteit van de kunstenaar met de gewenste nauwkeurigheid kon vaststellen.Ga naar eindnoot10 Het onderzoek naar de bronnen der verschillende auteurs bij voorbeeld, naar de invloeden dus, die zij hadden ondergaan, heeft vooral in de XIXe eeuw zeer grote omvang aangenomen en in vele gevallen trouwens geleid tot bewonderenswaardige resultaten, waarvoor men heden ten dage nog steeds dankbaar moet zijn. Dit weerhoudt echter niet, dat de methode te ver doorgevoerd en zelfs in wezen onjuist kan zijn. Hierbij denk ik geenszins aan de vele invloeden, die men alleen maar heeft menen te ontdekken en die op toevallige coïncidenties blijken te berusten. De fout ligt in feite heel | |
[pagina 123]
| |
ergens anders en is te herleiden tot een min of meer gedachteloos aanvaarden van de XVIIIe eeuwse uitgangspunten. Als men van meer nabij een korte zin van de grote literatuurhistoricus Lanson bekijkt, zal duidelijk worden wat hier bedoeld is. In de kritische editie van Lamartine's Méditations Poétiques (een voorbeeld overigens van wat een dergelijke uitgave kan zijn!) schrijft hij: ‘C'est cette originalité que j'ai essayé d'isoler et de rendre plus sensible en défalquant le connu, le commun et l'emprunté’.Ga naar eindnoot11 Mede door de ontzaglijk grote invloed van Lanson is deze manier van doen bijzonder gebruikelijk geworden in het onderzoek naar de oorspronkelijkheid van een kunstenaar. Alsof het een aftreksom betrof (het werkwoord ‘défalquer’ heeft in de eerste plaats een aritmetische betekenis), wordt in deze woorden de verhouding van originaliteit en ondergane invloeden behandeld. Men heeft het werk van een kunstenaar, men onderzoekt met grote scherpzinnigheid en vasthoudende ijver wat hij allemaal ontleend kan hebben aan anderen, deze gegevens trekt men af van het werk, en wat overblijft is origineel. Afgezien van het onartistieke element in deze werkwijze (die terecht altijd weer de afkeer der scheppende kunstenaars opwekt), is zij ook op zich zelf geheel onjuist, aangezien zij uitgaat van het analytische denkbeeld, dat het werk in delen te verdelen is, die onafhankelijk van elkaar zijn en dus elk afzonderlijk onderzocht kunnen worden, terwijl zij tevens, samengevoegd, een onverbrekelijk geheel, namelijk het werk, vormen. Tegenwoordig behoeft men niet meer met veel nadruk te verklaren, dat deze methode onjuist is. In theorie is iedereen het er over | |
[pagina 124]
| |
eens, dat een kunstwerk een organisme, een geheel, een structuur of wat dan ook is. Na een dergelijke officiële mededeling, die men wel verplicht is te doen, gaan velen echter in de praktijk er mee door naar invloeden te speuren, die van buiten af als onafhankelijke grootheden op hun held afkomen en zijn werk- en levensstijl wijzigen. Nu valt het niet te loochenen, dat ieder kunstenaar zoals ieder mens invloeden ondergaat, en de biograaf heeft de plicht deze invloeden te vermelden. Daartegen is het bezwaar dus zeker niet gericht en kan het ook niet gericht zijn. Wel echter is het verwerpelijk, dat deze invloeden als onafhankelijk van de persoon gezien worden. Welke invloed men ook ondergaat, hoe zeer deze invloed ook van buiten schijnt te komen en onafhankelijk te zijn, ieder mens ondergaat de invloeden die hij wenst te ondergaan. En in ieder geval verwerkt hij de invloeden op zijn eigen wijze, zodat niet meer over de invloed gesproken kan worden. Deze wordt in zijn leven tot zijn invloed. Evenals bij de invloed van bepaalde omstandigheden reeds bleek, is ook waar het de originaliteit betreft, de invloed niet onafhankelijk van de persoon. Dezelfde omstandigheden en dezelfde invloeden maken, zoals trouwens een ieder bekend is, nog niet hetzelfde individu. Maar als zulks dan een ieder bekend is, moet men er ook de consequenties uit durven trekken en nogmaals vaststellen, dat het beschrijven van ondergane invloeden in de biografie de held geenszins nader verklaart of beter doet begrijpen, maar zelf in functie staat van deze held. Als Stefan George invloed heeft ondergaan van het werk en de denkwijze van Mallarmé, dan betreft het zijn Mallarmé, | |
[pagina 125]
| |
zodat hij in de ondergane invloed reeds zelf aanwezig is. Er bestaat dus niet in het minst een mogelijkheid tussen originaliteit en invloeden een onderscheid te maken, laat staan een tegenstelling te forceren. Deze zogenaamde tegenstelling (ongetwijfeld van romantische oorsprong) wekt alleen maar misverstanden en doet zich in de werkelijkheid niet op deze wijze voor, aangezien er geen sprake is van een passief ondergaan der invloeden. Ieder individu neemt actief deel aan de invloeden, die zich bij hem doen gelden. Het gevolg is, dat men aan het begrip ‘invloed’, die zich als onafhankelijke grootheid zou laten vaststellen, geen waarde dient te hechten. Zelfs is men wel zo ver gegaan, waarde en nut van het begrip geheel en al te betwijfelen en te ontkennen. Van de grootste betekenis is hierbij de mening van Bergson en men kan zich er alleen maar over verbazen, dat de opvattingen over ‘de invloed’ van deze wijsgeer, die door zo velen zo regelmatig gelezen werd en wordt, zo weinig invloed hebben gehad, hetgeen een onverwacht en indirect bewijs te meer is voor de stelling, dat het individu met invloeden kan doen wat hij wil. In L'Intuition philosophique, een voordracht in 1911 op het Congres van Wijsbegeerte te Bologna gehouden, snijdt Bergson ook het probleem der invloeden aan en de wijze waarop men veelal de onvoorzienbare nieuwheid van een origineel filosoof heeft willen verklaren. Hij keert zich daarbij tegen de opvatting, die wil dat een wijsgeer - maar hetzelfde geldt voor de kunstenaar en voor ieder mens - niets anders zou doen dan reeds bestaande denkbeelden hernemen en in een andere vorm weergeven of deze met een enkel | |
[pagina 126]
| |
nieuw denkbeeld verbinden: ‘Le philosophe ne prend pas des idées préexistantes pour les fondre dans une synthèse supérieure ou pour les combiner avec une idée nouvelle’. De oorspronkelijkheid van de wijsgeer ligt besloten in een visie, die niet uit te drukken is (en daarom tracht hij haar iedere keer opnieuw en beter uit te drukken) en zich evenmin in stukken laat verdelen. Het speuren naar invloeden geschiedt dus op grond van een principe, dat naar Bergson niet te verdedigen valt. Ja zelfs kan men er aan twijfelen, of er bij deze oorspronkelijke visie van de wijsgeer, die voortkomt uit intuitie en contact, wel sprake is van enige invloed. Weliswaar zijn de termen en begrippen, waarmede een wijsgeer werkt, dikwijls zo niet gelijk, dan toch gelijkluidend aan die van zijn voorgangers, zodat men bij oppervlakkige beschouwing wellicht geneigd is aan invloed te geloven. Maar, zegt Bergson naar aanleiding hiervan, iedere nieuwe denkwijze kan zich alleen maar manifesteren door gebruik te maken van de instrumenten die bestaan en die zij tevens vervormt. Alleen daardoor komt het, dat men een originele denkwijze altijd ziet in betrekking tot haar tijd. En dan komen de belangrijke woorden, die het bestaan van enigerlei invloed als het ware ontkennen: ‘Le philosophe eût pu venir plusieurs siècles plus tôt; il aurait eu affaire à une autre philosophie et à une autre science; il se fût posé d'autres problèmes; il se serait exprimé par d'autres formules; pas un chapitre, peut-être, des livres qu'il a écrits n'eût été ce qu'il est; et pourtant il eût dit la même chose’.Ga naar eindnoot12 Een radicaal voorbeeld verheldert, zo dit nog nodig mocht zijn, deze gedachte. Bergson gaat zo | |
[pagina 127]
| |
ver te beweren, dat indien Spinoza, die zoals men pleegt te zeggen zonder Descartes niet denkbaar is, vóór Descartes geleefd had, hij weliswaar niet hetzelfde geschreven zou hebben, maar wij toch het spinozisme zouden bezitten. Het is zonder meer duidelijk, dat in deze redenering het zoeken naar invloeden als een volmaakt overbodige en onwezenlijke bezigheid moet worden beschouwd. Bovendien echter heeft deze bezigheid het gevaar dat zij van de echte problematiek afleidt, die er namelijk uit dient te bestaan het nieuwe, het individuele geheel, als zodanig te grijpen. Niet alleen uit zijn geschriften maar ook uit mededelingen van anderen is bekend, dat Bergson niets voelde voor het begrip ‘invloed’. Zo deelt DelattreGa naar eindnoot13 mede: ‘Bergson qui se montrait toujours très jaloux de l'originalité de sa pensée, détestait la notion d'influence.’ Het tussenzinnetje is hier van belang. Het zou namelijk kunnen schijnen alsof Bergson er in de eerste plaats op uit was, zijn originaliteit veilig te stellen en daarom geneigd was, het bestaan van invloeden op zijn eigen denken en in het algemeen te ontkennen. Dat kunstenaars dikwijls ontdaan waren over het zoeken en vinden van alle mogelijke invloeden in het werk van hen zelf en van anderen, hebben meesmuilende critici ook wel geweten aan de vrees die zij koesterden, dat daardoor aan hun originaliteit te kort zou worden gedaan. Dit moge soms het geval zijn, in werkelijkheid blijkt uit een dergelijke opvatting eerder de benepenheid der critici dan hun juist inzicht. Zij hanteren immers een begrip zonder daar verder bij na te denken, terwijl Bergson dit begrip verwerpt op grond van een redenering, die volkomen past in het geheel van zijn denken. | |
[pagina 128]
| |
Sinds het begin van deze eeuw heeft dus reeds een groot wijsgeer getwijfeld aan het bestaan van invloeden en in ieder geval het onderzoek er naar als nutteloos bestempeld. Er zijn ook enkele literatoren te noemen, die zich over dit onderwerp met ongewone scherpzinnigheid hebben uitgelaten, en het zou bespottelijk zijn hun opvattingen als een soort van oratio pro domo ter zijde te schuiven. Liever dan verschillende schrijvers te noemen houd ik mij hier bij enkele opmerkingen van André Gide uit De l'influence en littérature, een redevoering in 1900 te Brussel uitgesproken.Ga naar eindnoot14 Aanvaardden de literatuurhistorici zonder zich er verder om te bekommeren het bestaan van onafhankelijke, van buiten komende invloeden, ontkende Bergson het belang van een onderzoek naar welke invloed ook, Gide neemt op de hem eigen wijze ook hier een bemiddelende positie in en wenst een apologie van de invloed te leveren. Hij erkent, dat niemand zich aan invloeden onttrekken kan, maar hij meent dat het onjuist is deze invloed als ‘une sorte d'attentat envers soi-même’ te beschouwen. De vrees voor het ondergaan van enige invloed is volgens hem van recente datum (maar zij stamt zeker van Rousseau en zijn volgelingen) en deze vrees is niet gerechtvaardigd, want - en dat is zijn conclusie - ‘l'influence ne crée rien; elle éveille’. Men ziet hier de poging van een auteur zich los te maken van de gangbare conventionele opvattingen, die zowel in het kamp der literatuurhistorici als bij de kunstenaars bestonden, en te komen tot een subtieler en genuanceerder inzicht betreffende het wezen van de invloed. Daarin is hij door enkele geleerden gevolgd, die met hem en ook wel naar aanleiding van | |
[pagina 129]
| |
wat hij geschreven had, van mening waren, dat het onmogelijk was het probleem der beïnvloeding verder nog te zien in het perspectief van de XIXe eeuw. Zij aarzelden soms niet (en een dergelijke uitspraak doet bijna aan Bergson denken) vol te houden, dat een onnadenkend gebruik van het begrip ‘ravages’ had veroorzaakt in de geschiedenis der letteren. In werkelijkheid betekende invloed niets anders dan een soort machtiging om te doen wat men vermoedelijk zonder die invloed ook wel maar langzamer en misschien minder bewust gedaan zou hebben.Ga naar eindnoot15 Iedere ondergane invloed veronderstelt dus een reeds bestaande gelijkenis tussen degene, die invloed oefent en hem, die invleed wenst te ondergaan, zodat het constateren van bepaalde invloeden de persoon misschien wel verduidelijkt en verheldert, maar geenszins verklaart en doet begrijpen. In dat laatste geval immers zou de invloed inderdaad onafhankelijk van de persoon moeten zijn. Naar moderne psychologische opvattingen is daar echter geen sprake van. Volgens Georges Gusdorf bij voorbeeldGa naar eindnoot16 is de invloed ‘un fait inséparable de l'existence’, dat de menselijke gemeenschap tot uitdrukking brengt. Maar deze invloed is geenszins een mechanisch verlopende handeling, die men kan analyseren. Zo had Spitzer op stilistisch-literair gebied reeds eerder ‘ganz mechanische Aneignung’ geloochendGa naar eindnoot17. Wanneer iemand enigerlei invloed ondergaat, dan gebeurt dat niet aan de buitenkant, maar krijgt deze invloed een onthullende kracht voor zijn eigen wezen. Alleen daardoor heeft Valéry (zeer zeker op zijn eigen verhouding tot Mallarmé doelend) kunnen schrijven: ‘Il arrive que l'oeuvre de l'un reçoive | |
[pagina 130]
| |
dans l'être de l'autre une valeur toute singulière, y engendre des conséquences agissantes qu'il était impossible de prévoir et qui se font assez souvent impossibles à déceler’Ga naar eindnoot18. Er is dus niet alleen of zelfs in het geheel geen passiviteit maar actieve deelname van degene die de invloed ondergaat. Het woordgebruik heeft hier velen op een fout spoor geleid, dat nog altijd funeste gevolgen heeft voor het wetenschappelijke onderzoek. De biograaf kan dus, mits hij zeer voorzichtig te werk gaat, het begrip ‘invloed’ gebruiken. De held, die hij beschrijft, heeft zoals ieder mens temidden van andere mensen in een bepaalde gemeenschap geleefd. Zelfs de meest verstokte individualist of de meest ‘weltfremde’ geleerde en ook de heremiet leeft op een voor hem karakteristieke wijze in de menselijke gemeenschap en kan deze niet verlaten. Zij allen ondergaan dus invloeden, al was het alleen maar door hun taalgebruik en als zij niet meer spreken door het verhaal dat zij zich zelf vertellen van hun gedachten. Maar deze invloed, ook al schijnt hij van buiten af te komen, is daarom nog niet iets dat als een ‘Fremdkörper’ in deze persoon blijft bestaan en wederom door de biograaf uit zijn wezen gelicht zou kunnen worden. Integendeel, de invloed heeft slechts plaats kunnen vinden door een zekere drang die het individu naar deze invloed dreef. Heeft hij eenmaal plaats gevonden, dan treedt een vermenging van ‘eigen’ en ‘vreemd’ (dat nooit geheel vreemd was) op, die juist het wezen van dat individu uitmaakt. Wanneer hier het woord vermenging wordt gebruikt, is uiteraard niets anders dan een beeld bedoeld, dat zo goed en zo kwaad als het kan een psychische | |
[pagina 131]
| |
werkelijkheid tracht aan te duiden. De analytische psychologie en vooral vele literatuurhistorici hebben dit beeld echter au sérieux genomen en zijn er toe gekomen een soort van psychische chemie te bedrijven. Zij waren overtuigd, dat analyse in onderling onafhankelijke delen mogelijk was, dat men vervolgens ieder deel op zich zelf kon onderzoeken en ten slotte, na een nauwkeurige kennis der verschillende onderdelen verkregen te hebben, het geheel weer in elkaar kon zetten. Gesteld al - wat niet waar is -, dat dit in het algemeen mogelijk zou zijn, dan nog heeft de biograaf niet het recht, in de persoon van zijn held een onderscheid (een deling) te maken tussen wat deze zelf is en de invloeden, die hij heeft ondergaan. Deze invloeden zijn immers van de held zelf afhankelijk en worden door hem bepaald. Niet de invloeden bepalen de persoon, maar deze determineert de ondergane invloed. Alleen op deze wijze kan dan ook de biograaf over de invloeden, die altijd in functie staan van zijn held, spreken. Zij dienen er niet toe als onafhankelijke grootheden de held te verklaren en te doen begrijpen. Een dergelijk begrip is trouwens, zoals bleek, eerder een illusie dan werkelijk inzicht te noemen. Met het begrip ‘invloed’ hangt onmiddellijk een ander samen, namelijk ‘milieu’. Zo nauw is deze samenhang, dat de uitdrukking ‘invloed van het milieu’ een ieder bekend in de oren klinkt en, zoals dat ook bij de begrippen ‘feit’ en ‘invloed’ het geval was, zeer gemakkelijk geaccepteerd wordt als een gegeven waarover de biograaf zonder er verder bij na te denken kan beschikken. Het is immers duidelijk, dat als de schrijver X niet in een | |
[pagina 132]
| |
burgerlijk maar in een aristocratisch milieu was opgegroeid, hij een geheel ander schrijver zou zijn geworden. Vandaar naar de opvatting, die Taine bijvoorbeeld van het ‘milieu’ had, bestaat een geleidelijke overgang, die zo natuurlijk aandoet, dat zij in de gehele kunstgeschiedenis en vrijwel in iedere biografie te vinden is. Beperkt men zich echter voorlopig tot de eerste betrekkelijk nauwe opvatting van het begrip milieu, dan blijft het opmerkelijke feit bestaan, dat de bewering op geen enkele wijze bewijsbaar is. Zeker, het is waarschijnlijk, dat het milieu invloed heeft. Iedereen ‘voelt’, dat zijn meningen en leefwijze mede bepaald zijn door het milieu waaruit hij is voortgekomen, en veelal is het gemakkelijk de invloed van dit milieu aan te tonen. Zoals reeds eerder werd aangetoond, gaat deze methode altijd op, omdat de invloed of wel direct doorwerkt of wel zich door de reactie op het milieu toch openbaart. Wanneer ik dan ook zeg, dat de invloed van het milieu onbewijsbaar is, betekent dit niet dat hij niet aangetoond kan worden, maar dat hij integendeel altijd en te gemakkelijk aantoonbaar is of althans aanvaard wordt. Nu dit eenmaal geschiedt, komt men ook te gemakkelijk tot uitspraken als de bovengenoemde. En juist dit soort van beweringen is onbewijsbaar, aangezien men uitgaat van een al te natuurwetenschappelijke opvatting bij de beschouwing van een mensenleven. ‘Als X niet in dat milieu zou zijn opgegroeid, zou hij een ander mens geworden zijn’ is altijd een redenering, die veronderstelt, dat het mogelijk is een mens uit zijn milieu te lichten, hem te verplaatsen en zo proeven te nemen op het individu. Dit is op zich zelf zeker niet uitgesloten en gebeurt dage- | |
[pagina 133]
| |
lijks, maar het kan nooit als een werkelijke proef beschouwd worden. Als iets met een individu gebeurd is, is dat nooit meer ongedaan te maken, hetgeen tot gevolg heeft dat men niet kan nagaan wat de resultaten geweest zouden zijn, als het gebeurde niet had plaats gevonden. Als X, na geplaatst te zijn in een ander milieu, inderdaad verandert, kan men niet meer bewijzen, dat hij, in hetzelfde milieu blijvend, niet eveneens veranderd zou zijn. Voor de biograaf compliceert deze ‘proef’ zich nog door het feit, dat hij te maken heeft met een leven dat reeds geleefd is. Zijn held heeft nu eenmaal geleefd in het milieu waarin hij geleefd heeft en het is onmogelijk, hem daaruit achteraf los te maken. Bovendien heeft het ook geen enkele zin zulks te doen of na te streven. Waarom proeven te nemen ten aanzien van een leven, dat onherhaalbaar is, en dus nooit object van een proef in de gewone betekenis van het woord kan zijn? Lanson heeft dit heel juist ingezien door te schrijven: ‘Nous ne pouvons pas expérimenter. Nous ne pouvons qu'observer. Nous observons des faits qui ne se mesurent ni ne se pèsent, mais, de plus, des faits qui jamais ne se répètent’Ga naar eindnoot19. De invloed van het milieu is dus in die zin onbewijsbaar, dat het de biograaf onmogelijk is, zijn held in een ander milieu te plaatsen dan waarin hij geleefd heeft, en vervolgens eens te kijken wat er gebeurd zou zijn. Doet hij dit, dan is er alleen maar sprake van een ‘aardigheid’, die vergelijkbaar is met de dikwijls amusante bijzonderheden van historische fantasieën, die vermelden wat er gebeurd zou zijn als Napoleon de slag bij Waterloo gewonnen zou hebben. Met de werkelijke geschiedenis hebben deze ‘feiten’ niets | |
[pagina 134]
| |
te maken, en evenmin behoren soortgelijke uitweidingen in de biografie tot het leven van de held maar alleen tot de verbeeldingskracht van de biograaf. Een proefondervindelijke redenering, beginnend met het woord ‘als’ heeft dus geen enkele bewijskracht voor de invloed en de betekenis van het milieu en behoort altijd in de irrealis gesteld te zijn. Bestaan er daarnaast nog andere mogelijkheden om de invloed van het milieu aan te tonen en de betekenis van het begrip nader toe te lichten? Na de uitvoerige historische en semantische beschrijving van het begrip ‘milieu’ door Leo SpitzerGa naar eindnoot20 is het in dit verband overbodig de verschillende fasen, die het van fysisch-kosmologisch in de Oudheid tot biologisch-sociologisch in de XIXe eeuw heeft doorgemaakt, nauwkeurig te beschrijven. In de biologie wordt het begrip definitief van fundamenteel belang door de theorieën van Lamarck en Geoffroy Saint-Hilaire. Aan deze laatste ontleent Balzac hoogstwaarschijnlijk het woord en het begrip, wanneer hij in het voorwoord van zijn Comédie Humaine de maatschappij zo niet identificeert dan toch in hoge mate vergelijkbaar acht met de natuur en de menselijke variëteiten met de zoologische soorten, die afhankelijk zijn van hun milieu. Meer nog dan bij het begrip ‘invloed’ het geval was, heeft ‘milieu’ dus een natuurwetenschappelijk verleden, wanneer het in de literatuur en vervolgens in de geesteswetenschappen doordringt. Beide begrippen zijn onder vele andere een bewijs van de fascinering die, gelijk bekend, de methodiek der natuurwetenschappen op de beoefenaars der literatuurwetenschap bij voorbeeld heeft gehad. Voor het systematisch gebruik van ‘milieu’ met | |
[pagina 135]
| |
name in de geesteswetenschappen zal men in de eerste plaats aan Marx en Taine denkenGa naar eindnoot20a. En aangezien voor de methode van literatuurgeschiedenis en biografie Taine in de XIXe eeuw van meer belang is dan Marx, kan men zich tot de eerste beperken. Balzac wilde in zijn romans, die hij als een bepaalde vorm van ‘studies’ beschouwde, de betrekkingen analyseren die bestaan tussen de mens en zijn sociale en fysische ‘omgeving’. Het is niet twijfelachtig, dat Taine zijn opvattingen, behalve aan wat men de ‘geest van de tijd’ pleegt te noemen, in het bijzonder aan Balzac ontleende en diens mening wetenschappelijk en systematisch uitwerkte. In de Introduction van zijn Histoire de la littérature anglaise geeft hij daarvan de theoretische basis. Wanneer de ‘structure intérieure d'une race’ eenmaal is vastgesteld, kan men er toe overgaan, meent hij, dit ras in verschillende omgevingen te plaatsen en zodoende de uitwerking van die omgeving constateren. Het klimaat speelt een grote rol, en versterkt bij voorbeeld de verschillen, die reeds bestonden, tussen de Germaanse rassen enerzijds en de Grieks-Latijnse anderzijds. Ook politieke omstandigheden maken deel uit van het milieu, evenals sociale. Alle tezamen vormen zij ‘les causes observables qui modèlent l'homme primitif; elles sont aux nations ce que l'éducation, la profession, le séjour sont aux individus, et elles semblent tout comprendre..’Ga naar eindnoot21. Zo dikwijls reeds heeft men tegen deze theorie van Taine geprotesteerd, dat het nauwelijks de moeite loont dit hier nogmaals te herhalen. Laat ik daarom volstaan met op te merken, dat zijn opvattingen dikwijls vervalst worden weergegeven en misschien niet zo deterministisch zijn | |
[pagina 136]
| |
als zijn tegenstanders willen doen geloven, dat verder, ondanks alle gerechtvaardigde bestrijding, vooral in de biografie gedaan wordt alsof zijn mening nog altijd geldigheid bezit, en ten slotte dat zijn theorie een constructie is. Een constructie, die eigenlijk alleen aan de fraaie stijl en de systematische opbouw haar bewijskracht ontleent. In geringer mate dan zijn navolgers weliswaar doet ook Taine alsof het milieu van de beperktste tot de meest uitgebreide betekenis van het woord in hoge mate het individu bepaalt, en het lijkt bovendien alsof bewijzen geleverd worden voor deze werkhypothese. In werkelijkheid is er nooit sprake van een bewijs, onder andere omdat in de biografie zeer zeker datgene wat men wenst te bewijzen van te voren bekend is. Men laat dus de ‘invloed van het milieu’ spelen zoals men wil. Ik weet, dat Mallarmé in een bepaalde zin een aristocratisch dichter is; als het milieu waaruit hij voortgekomen is en het milieu waarin hij geleefd heeft, mij bekend zijn, kan ik deze aristocratische poëzie daaruit altijd verklaren. Maar iedere kracht is aan dit soort bewijzen ontnomen, omdat ik het resultaat dat bewezen moet worden reeds ken. Het is het goed recht van Balzac in zijn romans, hoe hij die ook beschouwde, een hechte band te zien tussen de personen en hun milieu; ten slotte maakte hij zelf deze romans en dus ook deze relaties die inzicht geven in het wezen van zijn figuren. Maar het is niet het recht van de biograaf, die gebonden is aan het leven van zijn held zoals het geleefd is, deze manier van verklaren klakkeloos te aanvaarden voor een onafhankelijke levenswerkelijkheid. Men zal mij tegenwerpen, dat het wel degelijk | |
[pagina 137]
| |
inzicht verschaft, wanneer de held bij voorbeeld geplaatst wordt in het kader van zijn tijd. En inderdaad worden vele biografieën van titels als X en zijn tijd voorzien. Zo zeer is dit het geval, dat daardoor bij belangrijke politieke figuren in het bijzonder het onderscheid tussen biografie en geschiedenis nauwelijks te maken is, zodat een biografie van Bismarck om slechts één te noemen tegelijkertijd wel als een historisch werkstuk beschouwd kan worden. Daar is ook niets tegen, maar de vraag blijft welk inzicht in de figuur van de held op deze wijze in de biografie verkregen wordt. Begrijpt men de held beter door het kader van zijn tijd te kennen en wat betekent deze uitdrukking feitelijk? Racine is niet denkbaar zonder het milieu van de geordende klassieke leer en het hof van Lodewijk XIV; voor Voltaire is de mondaine sfeer van het kritische rationalisme van het grootste belang; Shakespeare kan men niet begrijpen zonder het milieu van wat vaag het Elizabethaanse Engeland genoemd wordt te kennen. Toch zal een ieder het er over eens zijn dat noch Racine, noch Voltaire noch wie ook volledig bepaald zijn door dit milieu, dat zij er niet als het ware uit voortvloeien. Zo heeft Mornet eens, om ‘le miracle d'Andromaque’ te onderzoeken, het gehele literaire milieu van de tien voorafgaande jaren bestudeerd, waarbij hij ongetwijfeld een zeker aantal overeenkomsten tussen Racine en zijn onmiddellijke voorgangers signaleert. Zijn conclusie is echter: ‘C'est beaucoup de ressemblances. Et ce n'est rien puisque toutes nos pièces sont mauvaises...’Ga naar eindnoot22. Ook al zou men een studie van alle andere aspecten van Racine's tijd hieraan toevoegen, dan zou hij nog niet op deze wijze ‘verklaard’ zijn. | |
[pagina 138]
| |
Zo dan al een volledige verklaring door het milieu en het kader van de tijd uitgesloten is, wellicht is toch een zeker inzicht daardoor mogelijk. Maar hoe benader ik eigenlijk deze mysterieuze ‘Zeitgeist’ waarmede vooral Duitse geleerden gaarne werkten en nog werken? Men dient wel te bedenken, dat deze geest van de tijd in hoge mate een abstractie is. Als bij voorbeeld beweerd wordt, dat de periode van 1660 tot 1680 in Frankrijk een klassiek stempel heeft of dat in het begin van de XIXe eeuw door geheel Europa een romantische geest waait, dan is dat alleen waar, wanneer men zich tot bepaalde werken beperkt en vooral de uitzonderingen weglaat! De XVIIIe eeuw, zo hoort men veel beweren, was in Frankrijk een eeuw van redelijkheid, van kritiek, van atheïsme. Maar aan wie denkt men, als dit betoogd wordt? Aan Voltaire, Diderot en een aantal anderen, die allen samen een bijzonder klein percentage uitmaken van de bevolking; de rest is gelovig, evenals in de XVIIe en in de XIXe eeuw het geval is. Heeft men het recht de ‘geest van de tijd’ te beperken tot enkele grote schrijvers en (onbewust dikwijls) esthetische maatstaven in deze materie te betrekken? Een groot aantal auteurs van minder talent hebben in de XVIIIe eeuw talloze theologische traktaten geschreven, terwijl er bovendien, dank zij de resultaten van recente nasporingen, vele mystische, theosofische sekten van ‘illuminés’ in die zelfde tijd geweest blijken te zijn. Met het onloochenbare atheïsme vormen zij de ‘geest van de tijd’, die in belangrijke mate gecompliceerder is (zo hij al bestaat) dan men placht te denken. Maar gesteld dat het desondanks mogelijk blijft over een | |
[pagina 139]
| |
‘Zeitgeist’ te spreken - wat ik waag te betwijfelen -, dan dient nog beantwoord te worden hoe men deze kan kennen. Daaromtrent zullen velen niet lang aarzelen. Het milieu, dat door de tijd geboden wordt, is bekend uit de werken van die tijd. De Romantiek openbaart zich bij voorbeeld op alle gebieden; zij dringt in de staatkunde door, evenals in de literatuur, in de theologie evenzeer als in de natuurwetenschap of wat daarvoor door wil gaan. Uit deze talrijke bronnen laat zich als een quintessens een ‘Zeitgeist’ bepalen, die men Romantiek kan dopen. Het zij zo, maar één ding is dan zeker: deze ‘geest’ is uit de werken gehaald en niemand heeft het recht de werken, waaruit het kader van de tijd als het ware afgelezen werd, door dit kader te verklaren. Dat zou immers een vicieuze cirkelredenering betekenen, die weliswaar altijd gelijk krijgt, maar alleen omdat zij in het geheel niets zegt. Keert men nu terug van dit uitgebreide begrip van milieu naar een ogenschijnlijk beperkter, dat bovendien voor de biograaf van meer belang schijnt, dan doet zich een zelfde merkwaardige redenering voor. De omstandigheden waarin de held van een biografie verkeert blijken dikwijls voor de biograaf determinerende factoren te zijn. Ook daar valt weinig tegen in te brengen. Dat Balzac zijn leven lang in grote financiële moeilijkheden heeft verkeerd, is zeker van belang voor de omvang van het oeuvre dat hij heeft geschreven; dat Stendhal zich verveelde in Civita-Vecchia is evenmin van betekenis ontbloot, en zo zou men eindeloos kunnen doorgaan, zonder de bewijskracht door deze opsomming te vergroten. Natuurlijk leeft ieder mens in bepaal- | |
[pagina 140]
| |
de omstandigheden, en natuurlijk zijn deze omstandigheden van gewicht als men zijn leven wil begrijpen. Maar de vraag is in hoeverre deze omstandigheden, evenals het milieu, onafhankelijk van hem zijn. Dit lijkt in hoge mate het geval. Ieder individu wordt geboren in een bepaalde tijd, in een bepaald milieu, en kan daar niets aan doen, zodat deze factoren onafhankelijk van hem zijn. Alleen is het noodzakelijk na te gaan, of iemand niet eerst individu wordt door en in een bepaalde tijd en milieu. Omstandigheden en milieu zouden dan pas een reële betekenis krijgen door het individu dat bij deze omstandigheden betrokken is, en zo lang er geen sprake is van een individu, zou er evenmin over omstandigheden en milieu gesproken kunnen worden. Het individu staat in de wereld, zoals de wereld op hem betrokken is. Daarbij is een uitdrukking als ‘de wereld’ nog te breed: er zijn, als men de vage uitdrukking omstandigheden wil handhaven, directe en indirecte te noemen. Wat betekent Auschwitz voor een Papoea? Vermoedelijk minder en in ieder geval iets anders dan voor een Jood. Voor de één zijn de gaskamers indirecte omstandigheden of liever feiten waarmede hij weinig of zelfs niets te maken kan hebben; voor de ander behoren zij tot het onmiddellijke milieu waarin hij geleefd heeft en altijd blijft leven. Zo wordt een segment van de wereld alleen maar tot milieu en tot omstandigheden door de persoonlijke betrokkenheid van het individu, en dat milieu is niet meer van hem los te denken. Voor de biograaf kan het milieu dus niet dienen als verklarende, van buiten af optredende factor in het leven van zijn held. Zoals ook bij de ondergane | |
[pagina 141]
| |
invloeden betoogd werd, moet hier wederom herhaald worden, dat milieu, het kader van de tijd en omstandigheden niet los zijn te denken van het individu. Wanneer men dus een biografie leest over Voltaire en zijn tijd, zou de nadruk gelegd dienen te worden op het possessivum zijn. Voltaire heeft zijn omstandigheden en ook zijn milieu waarin hij leeft. Gesteld al dat het mogelijk zou zijn de omstandigheden, waarin Voltaire verkeerde, te leren kennen, dan behoeven deze in het geheel niet samen te vallen met zijn visie. Dat Rousseau bij voorbeeld overal achtervolgers zag, is misschien objectief niet waar, maar het is desondanks het psychisch klimaat, het milieu waarin hij leefde. Voor de biograaf van Rousseau is dit milieu in de eerste plaats van belang, aangezien het milieu van Rousseau eigenlijk niets anders dan Rousseau zelf is. In zoverre hij met Rousseau ‘samenvalt’, dient hij in dit milieu te leven; in zoverre hij diens leven overziet en beheerst, kan hij trachten de feitelijke onjuistheid van deze manie aan te tonen. Maar hij kan nooit dit psychisch milieu aanvoeren als verklaring van de persoon, die hij beschrijft, omdat hij dan Rousseau door het milieu, dat van hem afhankelijk is, tracht te verklaren. Zoals gezegd, vindt men dit soort onbevredigende verklaringen nog dikwijls in de hedendaagse biografie. En dit is des te merkwaardiger, omdat in de biologie dank zij onder andere von Uexkülls ‘Umwelt’-theorie reeds lang andere opvattingen bestaan en men er steeds meer van afziet dit begrip in de gedragskunde der dieren te gebruiken. Het is zo algemeen en vaag, dat de bioloog er weinig mee kan beginnen. Ook in de wijsbegeerte en in de psy- | |
[pagina 142]
| |
chologie is men reeds in het begin van deze eeuw tot andere opvattingen gekomen, die slechts langzaam in de literatuurwetenschap en in de biografie doordringen. De grondlegger van de fenomenologie Edmund Husserl bij voorbeeld heeft sinds lang de relatie van individu en milieu in een ander licht gesteld door te verklaren, dat de wereld in haar geheel een ‘Vermögen des Ich’ is; de wereld is er dus alleen maar ‘für’ een individu en staat in diens functieGa naar eindnoot23. Door zijn grote invloed en vooral door de niet altijd zuivere bewondering, die de existentiefilosofie heeft gewekt, is dit ‘in der Welt sein’ tot uitgangspunt geworden van moderne psychologische en psychiatrische onderzoekingen. Daarbij is meer en meer gebleken, dat de tegenstelling tussen ik en milieu niet te handhaven is, dat ieder individu zijn eigen ‘Umwelt’ heeft waarvan het niet gescheiden kan worden, zodat er in plaats van aan een tegenstelling aan een bepaald psychisch spanningsverschijnsel gedacht moet worden. Dit verschijnsel is dus, zoals Merleau-Ponty opmerkt, niet fysisch of in het algemeen natuurwetenschappelijk te analyseren, maar alleen in termen van psychologische dialectiek te beschrijvenGa naar eindnoot24. Voor Mounier is er in wezen nooit sprake van een milieu, maar altijd van een ‘milieu vécu’: ‘la personne assume le milieu’Ga naar eindnoot25. Volgens deze opvattingen is er dus geen mogelijkheid meer het milieu te beschouwen als een object, dat een ander object, namelijk de persoon, bevat en waaruit deze getild kan worden of zich zou kunnen tillen. Het individu zou altijd zijn kijk op de wereld, zijn levensstijl, zijn wezensstructuur, mede nemen en eventueel ‘veranderde’ omstandigheden of een ‘nieuw’ milieu daarnaar | |
[pagina 143]
| |
richten. In plaats dus van de objectieve milieubeschouwing, die wel gedwongen is ook de mens als een object te zien waarmede geëxperimenteerd kan worden, treedt nu een zienswijze die van de mens als geheel uitgaat, dat wil zeggen van de mens, die invloeden, door zijn eigen wezen bepaald, ondergaat en in een milieu leeft, dat hij zich zelf gemaakt heeft of dat in ieder geval in sterke mate van hem afhankelijk is. Meer en meer weigert men dientengevolge ‘invloed’ en ‘milieu’ als van buiten komende, objectief analyseerbare, elementen te beschouwen. Zij komen niet op het individu af om zijn wezen op enigerlei wijze te beroeren, maar maken deel uit van dat wezen. Dat de biograaf de mogelijkheden heeft, dergelijke begrippen desondanks op onjuiste wijze te gebruiken, berust eigenlijk op een onbewuste scheiding, die altijd gemaakt en aanvaard wordt, namelijk het verschil tussen ‘innerlijk’ en ‘uiterlijk’. Al weer is niets gebruikelijker en normaler dan een dergelijk onderscheid. Er zou een innerlijk wezen van het individu bestaan, dat de biograaf moet grijpen, en dit wezen wordt door de verschillende omstandigheden en milieus gewijzigd, vervormd en soms zelfs misvormd. Nu is dit ook weer een ruimtelijke vergelijking, die door al te velen ernstig is opgevat. Men zou toch heel eenvoudig kunnen vragen wáár dit innerlijk wezen nu eigenlijk is. Maar, zal men zeggen, dit eigenlijke zijn van het individu, dat met ‘innerlijk’ wordt aangeduid, is inderdaad maar een vergelijking en heeft geen ruimte. Daarop valt dan alleen maar te antwoorden wat Van den Berg opmerkt: ‘What has no space cannot be inside or outside anything’Ga naar eindnoot26. Als | |
[pagina 144]
| |
datgene wat men ‘innerlijk’ pleegt te noemen, ruimtelijk nergens is, heeft men ook niet het recht een tegenstelling tussen innerlijk en uiterlijk kortweg te aanvaarden. Hoe kan het innerlijk zich anders openbaren dan door naar buiten te treden? Bevindt het zich ergens anders dan in het leven zoals het geleefd wordt? Er is zeker geen tegenstelling, misschien zelfs geen onderscheid te maken tussen datgene wat men is en datgene wat men doet. Romantische literatoren en denkers hebben misschien al te zeer nadruk gelegd op het belang van een dergelijk onderscheid, dat voor hen meestal tot een tegenstelling uitgroeide. Sindsdien is het door velen aanvaard, omdat het in zekere zin gemakkelijk is. De man met de goede inborst, het warme gemoed enz., die in zijn leven hard en onvermurwbaar is, behoort tot de inventaris van de romantisch-sentimentele literatuur, evenals de artiest, die door en door kunstzinnig ‘voelt’ maar niet tot enig werk komt en daarom soms hoger geacht wordt dan de producerende kunstenaar. Voor hen en voor ons allen is het prettig aan te nemen, dat er althans een verschil misschien zelfs wel een contrast bestaat tussen wat wij zijn en wat wij doen. Het onaangename is alleen maar, dat in de werkelijkheid dit onbekende innerlijk van een individu (dat men dan graag het eigenlijke karakter noemt) een abstractie is, die zich nooit concreet openbaart. Terecht merkt Huizinga daartegenover op, dat ‘un caractère, c'est une existence vécue et jamais un fait abstrait’Ga naar eindnoot27. Het karakter is of wel een betekenisloze abstractie, die nooit te grijpen is omdat zij er eenvoudig niet is, of wel het leven zelf van het individu in zijn geheel. Zo is ook het innerlijk een | |
[pagina 145]
| |
niet bestaande grootheid, tenzij men aanvaardt dat dit innerlijk zich overal in het uiterlijk bevindt. Hetgeen betekent, dat er geen onderscheid tussen beide gemaakt kan worden. Na dit alles is het duidelijk, dat de biograaf zijn held niet kan verklaren door het karakter te midden van invloeden in een bepaald milieu te plaatsen als een eigenlijk wezen tegenover de buitenwereld. Dit houdt echter in het geheel niet in, dat er nu in de biografie geen sprake meer kan zijn van invloeden (en wellicht heeft Bergson ongelijk door hun waarde zo radicaal te verwerpen), of van de betekenis van het milieu. Maar de biograaf dient deze, als hij zijn held wil beschrijven, in een ander perspectief te plaatsen. Het is niet mogelijk, het karakter van de beschreven figuur te begrijpen uit en te verklaren door factoren, die zogenaamd van buiten dit karakter bepalen. Daarentegen werpt het karakter een licht op de wijze waarop het milieu en de invloeden aanvaard worden. Invloeden, omstandigheden, milieu zijn uitstralingen van de persoon en gebonden aan deze persoon; zij krijgen hun zin en betekenis in de biografie door de persoon van wie zij afhankelijk zijn. Zoals gezegd, wordt de problematiek, die hier behandeld is, daardoor in een ander perspectief geplaatst: de biograaf vindt in deze gangbare begrippen geen werkelijke mogelijkheid zijn held te verklaren en te doen begrijpen. Wellicht zijn andere methodes tot verklaring van de held mogelijk in de biografie, maar het is zelfs de vraag, of welke verklaring dan ook van een menselijk leven inderdaad gewenst is. Gesteld al eens, dat het mogelijk zou zijn een mensenleven volko- | |
[pagina 146]
| |
men te verklaren en te begrijpen, wat zou dan het resultaat daarvan zijn? Toch geen ander dan dat een bepaald individueel leven, dat door het individu als zijn leven geleefd en gevoeld is, beschreven en begrepen wordt door algemene oorzaken, die niet uit dit individu voortkomen. Daarbij komt nog, dat het leven van een individu voor hem zelf niet te voorzien is, een marge van mogelijkheden bezit en in zekere zin een raadsel, een mysterie voor hem blijft. Juist hierdoor wordt het leven tot een typisch mensenleven. Zou de biograaf er nu in slagen dit alles te verklaren en te begrijpen, dan heeft hij het werkelijk mens-zijn van zijn held tevens wèg verklaard, en zijn werk, als ik het zo mag uitdrukken, te goed verricht. Inderdaad mag men van de biograaf eisen, dat hij het leven van zijn held niet verklaart, maar de kring van onzekerheid, van onbepaaldheid, van raadselachtigheid, die het in werkelijkheid had, ook in de biografie handhaaft. Alleen wanneer dat geschiedt, heeft de biograaf het leven van zijn held, zoals het geleefd is, in de ware zin van het woord begrepen. De biograaf moet dus niet op een beperkt intellectuele wijze een leven willen begrijpen. Hij kan dat ook niet, omdat zijn werk hem er toe dwingt zijn held niet alleen te hebben, maar deze ook te zijn, omdat alle feiten, die hem uit dit leven bekend zijn, in de biografie eerst zin krijgen door zijn interpretatieve vernuftigheid, omdat hij ten slotte moet inzien, dat welk leven dan ook niet alleen maar object van een biografie is, maar in de eerste plaats subjectief werd geleefd. Wil men al deze gegevens verwerken, dan dient een andere weg gevolgd te worden dan het louter intellectuele begrij- | |
[pagina 147]
| |
pen kan gaan, en dan zou men wellicht tot een ander en zuiverder begrip kunnen geraken. In de wijsbegeerte heeft de fenomenologische methode reeds lang er op gewezen, dat het er niet om gaat de objecten te verklaren maar te verhelderen. Door het intellectuele verklaren zou immers de nieuwheid van het object tot reeds bekende elementen, waaruit het is opgebouwd, gereduceerd worden. Voor dit verhelderen, dat een andere en rijkere vorm van intellectuele benadering is, bestaat alleen de mogelijkheid der nauwkeurige en uitvoerige beschrijving. Een descriptie, die uitsluitend op de aanwezige concreetheid van een bepaald object in zijn geheel gericht is, en niet verder gaat dan deze beschrijving, omdat men meent dat het onmogelijk is verder te gaan. ‘Nicht erklären und zurückführen, sondern aufklären und hinführen’ is de slagzin, die op de meest pregnante wijze aangeeft wat hier bedoeld wordt. De taak van de biograaf zou dan liggen in een beschrijving van het leven zoals het eens geweest is, en geenszins in een verklaring van dit leven, dat trouwens, meer dan enig ander object, onverklaarbaar is. Op welk punt de biograaf ook het leven van zijn held begint, welk detail ook voor hem karakteristiek is, altijd zal hij er een complex van persoon-invloeden-milieu-omstandigheden etc. aantreffen. Dit complex is niets anders dan de persoon zelf, die hij niet moet verklaren door te scheiden of zelfs maar te onderscheiden wat samen de concrete aanwezigheid van de persoon vormt, maar die hij in deze aanwezigheid moet beschrijven. In de beschrijving der concrete aanwezigheid dringt zich aan de biograaf een bepaalde structuur van deze persoon op. | |
[pagina 148]
| |
Het heeft geen zin zich wederom af te vragen (zoals bij het geschiedverhaal al is gedaan), of deze structuur in het leven zelf aanwezig geweest is en dus door de biograaf ontdekt wordt, dan wel door hem zelf in dit leven gebracht wordt en dus in zekere zin zijn vondst is. Beide standpunten zijn fel verdedigd en laten zich ook zonder al te grote moeite verdedigen. Genoeg zij het op te merken, dat in de biografie altijd een gestructureerde persoon aanwezig is, en dat de biograaf vrijwel altijd meent, dat deze structuur uit het leven zelf van de held voortvloeit en dus ook in dat leven aanwezig was. Van het begrip en het woord ‘structuur’ wordt tegenwoordig een overdadig gebruik gemaakt. Zij zijn in de linguistiek, in de wijsbegeerte, in de psychologie, in de literatuurwetenschap doorgedrongen zonder dat men nu zeggen kan, dat dit veelvuldig optreden ook een duidelijker beeld geeft van wat er mee bedoeld wordt. Was vroeger ‘systeem’ en vervolgens ‘organisme’ zeer in de mode, heden ten dage is alles structuur geworden, en bij de talrijke maar onderling ook zeer verschillende definities van het begrip structuur treft men altijd weer de vroeger gebruikte termen aan. Niet ten onrechte overigens is men het woord ‘systeem’ gaan verwaarlozen, omdat het begrip al te zeer de indruk van een kunstmatig geconstrueerd geheel wekte, waarin de werkelijkheid opging volgens de voorstanders, maar misvormd en geperst werd als in een Procrustes-bed volgens de tegenstanders. ‘Organisme’ daarentegen leek velen te zeer betrokken op de vitalistische wijsbegeerte, terwijl het niet zeker was, dat de overgang van natuur naar | |
[pagina 149]
| |
geestesprodukten niet radicale veranderingen met zich mee bracht. Daar staat tegenover, dat bij de opvatting die bij voorbeeld wil, dat een gedicht als organisme te beschouwen is, duidelijk uitkomt hoezeer de onderdelen van dit organisme op elkaar betrokken en eerst door elkaar mogelijk zijn. Het begrip ‘structuur’ tracht systeem en organisme met elkaar te verbinden zonder zich uit te spreken over de al dan niet geconstrueerdheid of natuurlijkheid van wat beschreven wordt. Liever nog zou men moeten zeggen, dat de structurele psychologie onder andere bereid is een gelijktijdige constructie en natuurlijke aanwezigheid te aanvaarden. In zijn benadering van de persoon vindt de biograaf dus een zekere structuur, dat wil zeggen een bepaalde opbouw, een bepaalde geleding van deze persoon, die hij tracht weer te geven. Hij maakt als het ware een dwarsdoorsnede van het leven, en kan zich daarbij voorlopig niet bekommeren om verleden of toekomst van dat leven. Hij tracht uit de gegevens, die hij heeft omtrent een bepaalde gebeurtenis, tot de zin van deze gebeurtenis dat wil zeggen tot haar psychologische structuur te geraken. Daarbij is dus geen onderscheid te maken tussen inhoud en vorm, aangezien de biograaf (zoals iedereen altijd trouwens) tegenover een gevormde inhoud staat. Evenmin is het hem mogelijk te onderscheiden tussen het innerlijk en het uiterlijk leven van zijn held, aangezien iedere structuur een innerlijk in het uiterlijk is. Nu de tegenstelling tussen innerlijk en uiterlijk toch al op weinig bleek te berusten, geeft de structurele benaderingswijze een andere mogelijkheid tot beschrijving aan: ‘La notion même de structure dépasse l'ancienne dualité | |
[pagina 150]
| |
de la vie intérieure et de la vie extérieure... La spécificité de l'ordre humain consiste dans l'unité, au sein de chaque vie personnelle, d'une vie intérieure et d'une vie extérieure’Ga naar eindnoot28. De persoon manifesteert zich in ieder deel van zijn leven met een bepaalde structuur, die te beschrijven is en waarin hij als geheel aanwezig is. Uiteraard blijven ook dan nog vele vragen over: deze dwarsdoorsnede zou bij voorbeeld een al te statisch beeld geven van een leven dat in beweging is en zich voortdurend vernieuwen kan; de structuur zou wellicht al te gemakkelijk een gesloten beeld verschaffen van wat wezenlijk ongesloten en in hoge mate open is. Maar dit alles is nog niet aan de orde, aangezien het eerst mogelijk is uit de structuur zelf andere consequenties te trekken. De structuur, die de biograaf vindt van zijn held, heeft een zekere articulatie, een zekere stijl, zodat een deel van de taak, die de biograaf heeft, te vergelijken is met het werk van de stilisticus. Aangezien de laatste decennia de stilistiek een belangrijke methode is geworden om de literatuur te benaderen, is het ongetwijfeld nuttig, de daar geldende regels in het kort na te gaan en op deze wijze vast te stellen aan welke specifieke eisen de biograaf dient te voldoen. Vele jaren heeft, ook in de studie der literatuur, de opvatting bestaan als zou de stijl van een auteur een soort van instrument zijn waarvan hij zich bediende om zijn gedachten en emoties zo fraai en zo adequaat mogelijk uit te drukken. De stijl was dan in bepaalde opzichten een bijkomstigheid ten aanzien van deze fundamentelere gedachtenwereld. Wàt de auteur zei, was (ook al gaf men dat niet openlijk toe) belangrijker dan hoè | |
[pagina 151]
| |
hij het mededeelde. En belangrijker dan beide was voor de literatuurhistoricus nog, hoe de auteur er toe gekomen was te schrijven wat hij had geschreven. Men behoeft slechts een willekeurige literatuurgeschiedenis van enkele tientallen jaren geleden door te bladeren om dit bevestigd te zien. En nog steeds wordt in traditioneel opgebouwde monografieën de stijl kort en haastig afgedaan, nadat de biografische bijzonderheden en een historische beschrijving van het werk uitvoerig behandeld zijn. Uiteindelijk berust een dergelijke methodiek op de min of meer bewust aanwezige overtuiging, dat de stijl een instrument is waarvan de schrijver zich kan bedienen, maar dat hij ook kan laten voor wat het is. Deze opvatting stamt wellicht uit de antieke retorica en bezat grote kracht in de XVIIe eeuw. Nog duidelijker is zij in het epigonisme van de XVIIIde eeuw, toen men van mening was dat ieder genre verplichtte tot het gebruik van een bij dat genre behorende stijl. Zeer sterk is dit bij voorbeeld het geval voor de tragedie in Frankrijk; de tragische stijl is veeleer karakteristiek voor het genre dan voor de auteur. Deze moest, als hij van tragedie naar lyrische poëzie overging, tevens van stijl wisselen. De stijl lag altijd, als een instrument, voor gebruik gereed. Welke goede en welke heilloze gevolgen dit heeft gehad, valt hier niet na te gaan en is ook niet van belang voor dit onderwerp. Wel moet er in dit bestek aan toegevoegd worden, dat de opvatting, die in de stijl een instrument ziet, uiteraard versterkt zal worden door de aard van het wetenschappelijk betoog en dus ook dikwijls door geleerden vooral verdedigd is. In een wetenschappelijke verhandeling gaat het immers niet of | |
[pagina 152]
| |
nauwelijks om de stijl waarin geschreven wordt, maar vooral zo niet uitsluitend om datgene wat er gezegd wordt. Zo kon Renan terecht beweren, dat ‘le meilleur écrivain est celui qui traite un grand sujet, et s'oublie lui-même, pour laisser parler son sujet’. En nog kort geleden zei een groot wijsgeer als Louis Lavelle, dat de slechtste stijl die was ‘qui accapare toute notre attention et le meilleur celui qui, comme le verre, se laisse traverser par elle sans en rien retenir’Ga naar eindnoot29. Wellicht is dit voor het wetenschappelijk verhaal juist, voor de wijsbegeerte lijkt het reeds minder gemakkelijk te handhaven. Men denke slechts aan Plato of Bergson, ook al heeft men beiden inderdaad verweten, de aandacht van hun onderwerp af te leiden door hun indrukwekkende stijl. Voor de literatuur echter is de instrumentale opvatting van de stijl nauwelijks te verdedigen en in de moderne stilistiek vindt men haar dan ook niet meer. In plaats van de stijl als een instrument of als een bijkomstigheid, die de persoon niet raakt, te beschouwen, wordt nu meer en meer gehoord, dat de stijl het enige concrete aanknopingspunt is voor de literatuurbeschouwer, en zelfs dat de stijl niets anders is dan de auteur zelf. Het adagium van Buffon ‘le style, c'est l'homme’, dat hij vermoedelijk niet zo geschreven en zeker niet bedoeld heeft als tegenwoordig geschiedt, behoudt niettemin zijn kracht voor de huidige stilistiek. De literaire stijl wordt dus karakteristiek voor het werk, en men zou zelfs kunnen zeggen dat het literaire werk niets anders dan stijl is. In de stilistiek aanvaardt men namelijk niet meer de tegenstelling tussen vorm en inhoud. Dit nu, zal men zeggen, is geen schokkende vernieu- | |
[pagina 153]
| |
wing, daar de Tachtigers (en zij waren in Europa ongeveer de laatsten, die het denkbeeld lanceerden) reeds hetzelfde gezegd hadden. In theorie is het denkbeeld dan ook sinds lang aanvaard, maar de stilistiek heeft systematisch getracht de gevolgen hiervan ook in de praktijk toe te passen en het literaire werk dientengevolge als een gestileerde inhoud te beschouwen. Daarbij kan de stijl niet los van de inhoud gedacht worden, zoals vooral in linguistische kringen wel gedacht wordt, maar evenmin kan de inhoud losgemaakt worden van de stijl, gelijk bepaalde vormen van literatuurgeschiedenis plachten te doen. Men heeft altijd te maken met een totaliteit, die een bepaalde stijl vertoont, en alleen deze stijl kan men beschrijven en verhelderen. Hoe verleidelijk het ook zou zijn, de verschillende manieren van beschrijving uitvoerig na te gaan, het is beter daarvan af te zien en zich te beperken tot enkele aspecten van de hier beschreven methode. Indien het waar is, dat de stijl niet uit het werk te isoleren is, maar integendeel dit werk en de auteur zelf is, dringt deze stijl overal door, zodat bij voorbeeld de literaire stilistiek, zoals deze werd uiteengezet, op natuurlijke wijze zou uitmonden in een antropologische stilistiek. Dat zulks juist voor de biografie van groot belang zou zijn, zal later nog ter sprake komen. Beperkt men zich nu echter tot de stilistiek van het literaire werk, zoals het er ligt, dan is het duidelijk dat de stilisticus ook te maken heeft met de wereldbeschouwing, die uit het werk spreekt. En naar aanleiding hiervan zijn enkele belangwekkende opmerkingen te maken. Niemand heeft er ooit aan gedacht te ontkennen, dat zich in de literaire werken van een auteur een be- | |
[pagina 154]
| |
paalde wereldbeschouwing kan manifesteren. Maar vroeger meende men, dat deze beschouwing aan de basis stond van het werk en dit verklaarde. Het kosmopolitisme van Paul Morand bij voorbeeld zou zijn oeuvre begrijpelijk maken. Nu blijkt echter, dat het één evenzeer een uitvloeisel is van een bepaalde persoonlijke structuur als het andere, zodat zij nooit als oorzaak en gevolg ten opzichte van elkaar begrepen kunnen worden, maar alleen beide tezamen deze structuur, die zij openbaren, verhelderen. Iedere literaire stijl bezit een bepaalde wereldbeschouwing, een bepaald ethos. Wordt dit begrip ingevoerd, dan dreigt onmiddellijk een ernstig misverstand. Men zou immers kunnen geloven, dat de stilistiek ethische elementen wenst te ontdekken. Dit is in het geheel niet de bedoeling; waar naar gestreefd wordt is de manier van zijn van het literaire werk te onderzoeken, en deze manier van zijn wordt met ethos aangeduid. Van deze zienswijze zijn enkele punten in het algemeen te noemen. Iedere stijl wordt bij voorbeeld gekenmerkt door een bepaalde orde. Nogmaals: met deze orde wordt geen ethisch-normatief begrip ingevoerd. Het is een orde, die in het werk zelf besloten ligt en daarin door de stilisticus wordt ontdekt. Hij geeft daarbij geen enkele voorkeur aan welke zijnswijze ook. Ongetwijfeld is het waar, dat bij voorbeeld de klassieke zijnsorde in de literatuur jarenlang niet als een orde te midden van vele andere gegolden heeft, maar exemplarisch de orde was waarnaar de gehele literatuur zich diende te richten. Hier was dus sprake van een normatief ordebegrip. Maar de stilisticus zal naast de klassieke orde vele andere als de romantische, de symbolisti- | |
[pagina 155]
| |
sche, de surrealistische enz. erkennen, die alle hun goed recht van bestaan hebben. En misschien gaat dit sommigen nog niet ver genoeg, die menen dat de hier genoemde literaire manieren van zijn eigenlijk al abstracties betekenen van de concrete, individuele werken, die ieder hun eigen bijzondere en persoonlijke orde bezitten. Dit moge het geval zijn, geen stilisticus kan ontkennen, dat hij altijd een stijl, een structuur, een orde zoekt. Daardoor alleen ook wordt begrijpelijk, dat een onbekend werk soms herkend kan worden als van de hand van een bepaald kunstenaar. Daardoor ten slotte wordt duidelijk, hoe het mogelijk is een kunstenaar te imiteren en te pasticheren. In beide gevallen heeft men te maken met de individuele structuur van een kunstenaar, die op enigerlei wijze herkend is en weer wordt toegepast. Aangezien iedere literaire stijl voor de stilisticus ten slotte een zekere orde bezit, krijgt hij eveneens een bepaalde regelmaat en is hij tot zekere hoogte te voorzien. Wat kan de biograaf van dit alles voor zijn werk gebruiken? Gebleken is, dat de stilisticus een literaire stijl tracht te beschrijven, die in feite het werk zelf is, niet door een wereldbeschouwing wordt verklaard, en een zekere orde met alle gevolgen van dien vertoont. De literaire structuur lijkt zo niet geheel dan toch in hoge mate gesloten, zodat over regelmaat en voorzienbaarheid gesproken kan worden. Dit laatste nu is voor de biograaf in het geheel niet het geval bij de structuur die zich aan hem voordoet in de dwarsdoorsnede door het leven van zijn held. Zelfs wanneer de vergelijking met de literaire stilisticus voor deze dwarsdoorsnede nog zou gelden - wat zeker niet onmogelijk is -, dan weet de | |
[pagina 156]
| |
biograaf dat zijn object in werkelijkheid in beweging was en zich wijzigde, terwijl het lijkt alsof voor de stilisticus het literaire werk blijft liggen zoals het ligt. Ook al valt over dit laatste misschien nog te twisten, het is niet te ontkennen, dat de biograaf zich niet tegenover een onbeweeglijke en gesloten structuur bevindt. Hij moet plaats laten voor de raadselachtigheid en vrijheid, die ieder mens eigen zijn, zodat hij de persoonlijke structuur, die hij ontwerpt, nooit kan sluiten of eens en voor altijd kan vast stellen. Maar een open structuur betekent nog geen wanorde of chaos! Een merkwaardig voorbeeld hiervan zou het in de ornamentiek bekende Meander-motief kunnen zijn, dat er als volgt uitziet: ![]() en waarin men zeker een drietal structuren zou kunnen ontdekken, die alle mogelijk en zelfs tegelijkertijd mogelijk zijn:
Dit motief, dat door De Groot en StutterheimGa naar eindnoot30 gebruikt is om de periodisering van versregels nader te onderzoeken, is ook voor ons onderwerp van groot belang. Het motief is immers open en kan eindeloos voortgezet worden, terwijl het in zich zelf op verschillende wijze opgebouwd kan worden. Hetzelfde doet zich voor bij de structuur van de dwarsdoorsnede, die de biograaf maakt in het leven van zijn held. De verschijnselen, die hij vindt, vertonen ongetwijfeld een ingewikkelde ordening, die | |
[pagina 157]
| |
dikwijls plaats maakt voor een andere waarvan men evenmin ontkennen kan dat zij mogelijk is. Er zijn dus vele mogelijkheden van ordening in één doorsnede, maar er is in ieder geval de mogelijkheid. Het is een merkwaardig toeval, dat het Meander-motief veel wordt aangetroffen op uitbeeldingen, die met het Cretensische labyrint samenhangen. Welke biograaf zou willen ontkennen, dat het leven en zelfs een dwarsdoorsnede door dit leven aan een labyrint doet denken? De orde, die ontdekt wordt, is altijd voorlopig; de grenzen, die aanwezig zijn, blijven vaag en vloeiend. Een mensenleven laat zich nu eenmaal niet gemakkelijk ordenen, en iedere ordening moet een open, dus in zekere mate onbepaalde structuur zijn. Reeds werd opgemerkt dat de doorsnede van het leven een statisch geheel is of dit althans dreigt te worden. En het is zeker geen coïncidentie, dat de literaire stilistiek en andere structureel gerichte methodes in de aanvang zeer antihistorisch te werk gingen. Men stelde het onderzoek naar de opbouw in de plaats van het onderzoek naar de oorsprongen en de genese. In de laatste jaren zijn deze tegenstellingen niet meer zo radicaal als vroeger het geval was. De diachronische taalkunde nadert tot de synchronische, die op haar beurt meer en meer bemerkt, dat er vele verschijnselen blijven bestaan die niet anders dan diachronisch en dus historisch op te lossen zijn. Het contrast tussen genetische en structurele psychologie, dat oorspronkelijk bestond, moest wel bestaan om de vernieuwende kracht van de laatste te doen uitkomen. Een zekere overdrijving aan beide zijden heeft tot een schijnbaar onoverbrugbare tegenstelling geleid. Er lijkt nu een | |
[pagina 158]
| |
kentering te komen in deze ontwikkeling. Een kentering, die de structurele biografie alleen maar ten goede kan komen, daar het immers duidelijk is, dat de biograaf niet met een dwarsdoorsnede door het leven van zijn held kan volstaan, maar dit leven ook moet volgen in het tijdsverloop. Hoe vele malen wordt niet gesproken over de evolutie van de held in de loop van zijn leven? Het woord en zeker het begrip evolutie speelt in iedere biografie een grote rol. Moet er nog op gewezen worden, dat hiermede na ‘milieu’ opnieuw een biologisch begrip in de geesteswetenschappen doordringt? Weliswaar vindt men een flauwe notie van het begrip bij XVIIIe eeuwse denkers als Montesquieu, Voltaire, Turgot en Condorcet (die het onmiddellijk met het begrip ‘vooruitgang’ in verband brengt)Ga naar eindnoot31, maar betekenis in de geschiedopvatting en in de psychologie krijgt het toch pas tegen het einde van de XIXe eeuw dank zij Darwin en het biologisch evolutionisme. De enorme verspreiding sindsdien door toedoen van Brunetière en vele anderen behoeft niet meer vermeld te worden. In de geesteswetenschappen maakt men een onbeperkt gebruik van het evolutionisme en daaraan ontleende begrippen, die gedachtenloos worden aanvaard. Wat in de eerste plaats zou dienen te geschieden is een onderzoek naar de juistheid van dit parallelisme, maar wie kan dit op zich nemen? Verreweg de meeste literatoren stellen zich tevreden met enkele snel gepopulariseerde begrippen zonder zich af te vragen of het gerechtvaardigd is, datgene wat volgens LamGa naar eindnoot32 in de biologie als een uiterst waarschijnlijke werkhypothese en voor sommigen zelfs als een zekerheid geldt, domweg over te | |
[pagina 159]
| |
nemen voor de ontwikkeling van het menselijk individu en zelfs van de menselijke geschiedenis: ‘...Dire que les formes vivantes évoluent dans le temps’, schrijft Aron, ‘c'est énoncer un truisme, mais c'est aussi poser comme résolu un problème qui semble au contraire largement ouvert: quel est le type de temps où se déploie l'évolution biologique?’Ga naar eindnoot33 Het is zeer wel mogelijk, zelfs zeer waarschijnlijk, dat deze biologische tijd niet identiek is met de typisch menselijke, zoals deze eerder beschreven werd. In dat geval blijft het natuurlijk interessant, dat in de wel overwogen studie van Lam reeds in de eerste bladzijden over de ‘in deze materie zoo fundamenteele tijdfactor’ wordt gesproken, en elders van de biologische evolutie gezegd wordt, dat zij ‘zoo niet identiek met het begrip tijd, dan er toch verregaand parallel mede is’Ga naar eindnoot34. Maar dit betekent nog niet, dat het begrip ‘tijd’ in de biologie gelijk behoeft te zijn aan de menselijke tijd. Hoe dit moge zijn (een niet-bioloog doet het verstandigst, zich hier niet over uit te laten!), een grote voorzichtigheid in het aanvaarden van deze parallel lijkt gepast. Voor de biograaf is het onmiskenbaar, dat de structuur van de doorsnede, die hij aanbrengt, niet alleen open moet blijven omdat de feiten, die hij aantreft, zich verschillend laten ordenen, maar ook omdat het leven van zijn held zich uitstrekt in de tijd. Iedere menselijke structuur bezit een grote plasticiteit, zij laat zich wijzigen, maar blijft, als zij ten minste één keer goed geobserveerd is, toch zich zelf. Zo kan de biograaf na het eerste ‘beeld’ dat hij zich vormt naar aanleiding van een aantal feiten | |
[pagina 160]
| |
dit vergelijken met talloze andere uit het leven van zijn held. Is het eerste beeld juist, dat wil zeggen bezit het een structuur die zich in de andere beelden laat terug vinden, dan is hij in staat, het leven van zijn held te volgen en zo niet te verklaren dan toch te ordenen. Indien het waar is, dat evolutie niets anders is dan ‘verandering van de potenties in de tijd’Ga naar eindnoot35, dan kan de biograaf deze potenties, nu hij eenmaal het werkelijke leven kent, ook elders terugvinden. Hij moet dus de structuur niet alleen synchronisch grijpen maar ook diachronisch volgen. Bovendien is hij wel genoodzaakt, iedere keer de onzekerheid die de held bij voorbeeld betreffende zijn toekomst gevoelde, in deze structuur te betrekken. Op deze wijze, zal men zeggen, blijft er slechts een geringe mogelijkheid over tot ordening en opbouw. En dat is inderdaad het geval! Maar mag men van een biografie verlangen, dat zij meer doet dan het beschrijven van een mensenleven? Voor zover de biograaf het leven vertelt is hij verplicht een structuur aan te brengen in de hoop dat dit leven zelf hem deze structuur biedt. Anderzijds dient hij zich er ieder ogenblik van bewust te zijn, dat een mensenleven altijd een open structuur heeft in zich zelf en naar de toekomst, dat er dank zij deze open structuur vele (maar niet oneindig vele!) mogelijkheden in dit leven aanwezig zijn, dat ten slotte het mysterie van dit leven niet verklaard kan worden zonder van het individu een automaat te maken, die alleen maar doet wat hij moest doen. De biograaf staat voor een paradoxale taak, aangezien hij structuren vindt, die altijd open en beweeglijk blijven, en veel weg hebben van een labyrint waarin hij het spoor bijster raakt. Maar het | |
[pagina 161]
| |
lijkt niet onjuist, dat de biograaf en de lezer van een biografie in hoge mate verbijsterd zijn. Niet omdat zij de grote daden of de diepe gedachten van de held zo zeer bewonderen, maar enkel en alleen omdat zij zich tegenover een mens bevinden. Niet ten onrechte haalt Maurois de opvatting van Ramon Fernandez aan, die in ieder individu ‘une colonie de sentiments, un polypier de personnes diverses’ aantreft, zoals Strachey bij vele van zijn figuren ‘intertwining contradictions’Ga naar eindnoot36 vindt. Het verbijsterende ligt bovendien ook nog hierin, dat het individu ondanks alle enorme verschillen, die het openbaart, toch een individu blijft en niet in verschillende personen uiteenvalt. Was dit niet het geval, dan zou de structurering geen enkele zin hebben. En het valt niet te ontkennen, dat dergelijke opvattingen bestaan; alleen vindt men deze nooit en kan men ze ook niet vinden in de biografie. De romancier daarentegen heeft de mogelijkheid, de structuur van een bepaalde dwarsdoorsnede zodanig te doen verschillen van een andere in het leven van één individu, dat het de lezer bijna onmogelijk wordt, de beide doorsneden te herkennen als afkomstig uit dit ene leven. De vele personen uit de roman van Proust zijn op deze wijze vrijwel onherkenbaar geworden. De beelden, die de auteur ons van één persoon verschaft, wijken onderling zo sterk van elkaar af, dat men nauwelijks kan aannemen, dat deze structuren bij dezelfde persoon behoren. De achtereenvolgende beschrijvingen van Odette de Crécy bij voorbeeld zijn zo verschillend, dat men het volste recht heeft van complete gedaanteverwisselingen te spreken. Een structuur van de menselijke persoon wordt zodoende onmogelijk, | |
[pagina 162]
| |
en Proust had hiertoe vele redenen waarvan de belangrijkste ongetwijfeld was, dat hij de werking en de invloed van de tijd wenste aan te tonen. Deze tijd vernietigde volgens hem de mogelijkheid tot structuur en dus tot inzicht, zodat het labyrint van het mensenleven in stukken en brokken uiteenvalt. Voor de biograaf blijft het echter een labyrint waaruit misschien geen weg leidt, maar dat hij desondanks betreedt. Hij zoekt zich een weg en vindt ook, maar altijd weer voorlopig, een mogelijkheid tot toegang die tegelijkertijd uitgang is. Hij streeft er naar, wetend dat het leven van zijn held en van ieder mens een doolhof is, dit doolhof wederom op te bouwen zoals het geweest is. Hij wenst dit leven niet te begrijpen en tot redelijke, rechte wegen te herleiden. De structuren zijn altijd poly-interpretabel en moeten dat ook blijven, onder andere omdat de feiten die hij ontmoet, niet het gevolg zijn van één causale reeks, maar van vele. In deze wederopbouw tracht hij dientengevolge het geheimzinnige, het verbijsterende weer te geven, nadat hij het afgelezen heeft van het werkelijk geleefde leven. Inderdaad is de werkzaamheid van de biograaf eerder één van ontcijfering dan van begrijpen. De ontcijfering houdt namelijk enerzijds in, dat de structuur van het leven er reeds is, maar anderzijds dat deze stijl toch ook ontdekt dient te worden. Dit nu is juist het werk van de biograaf, en hij zou zich voor de methodiek van dit ontcijferen allereerst kunnen wenden tot het wijsgerig denken van Karl Jaspers, voor wie het lezen van een ‘Chiffre-Schrift’ het wezenlijke is in de filosofische werkzaamheid. Maar het is tevens van belang op te | |
[pagina 163]
| |
merken, dat juist Proust (na vele andere symbolistische schrijvers) op dit soort van ontcijferen bij herhaling heeft gewezen. Uitdrukkingen als ‘déchiffrer’, ‘extraire’, ‘lire’ en ‘traduire’ vindt men herhaaldelijk in zijn werk. Nooit wordt door Proust alleen maar een uiterlijk feit geconstateerd en beschreven (daarom weigerde hij ook toe te geven, dat hij ‘le don de l'observation’ bezat), maar in ieder voorkomend geval streeft hij er naar, de eigenlijke betekenis van het vastgestelde feit te doorzien. Als hij het uiterlijk van een persoon beschrijft, ‘leest’ hij de hoek, die de neus maakt. Hij tracht zodoende aan te geven van welke structuur deze merkwaardige neus de vertaling is en welke betekenis hij heeft. Zo dient ook ieder gegeven, dat de biograaf bezit, ontcijferd te worden en in een structuur te worden opgenomen. De feiten wijzen naar iets, dat hij beschrijven kan, en vinden hun plaats in een stijl, die weliswaar niet gesloten is en geen eenheid behoeft te zijn, maar zich toch in de loop van het leven van de held laat vervolgen. Zoals iedere stilisticus is de biograaf iemand, die zijn object ontcijfert. Daarbij ligt zijn object niet stil, zodat het resultaat van zijn ontcijfering altijd onzeker en eigenlijk ook ‘vreemd’ zal blijven. Zijn doel is dus geenszins het mensenleven dat hij beschrijft te begrijpen en in invloeden van milieu enerzijds en karakter anderzijds uiteen te doen vallen, maar hij wil de stijl van de persoon ontcijferen en weergeven. Hoe echter zal het mogelijk zijn, een adequate weergave te bereiken? De biograaf moet immers een open structuur, een labyrintisch geheel, een beweeglijke stijl tot uitdrukking brengen. Hij mag niet van de feiten afwijken, maar kan niet an- | |
[pagina 164]
| |
ders doen dan deze feiten interpreteren. Hij moet een beeld ontwerpen, dat niet afgerond mag zijn en toch als beeld afgerond is. Op welke wijze kan hij aan deze paradoxale taak voldoen? |
|