Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De veroordeelde (1857)

Informatie terzijde

Titelpagina van De veroordeelde
Afbeelding van De veroordeeldeToon afbeelding van titelpagina van De veroordeelde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.52 MB)

ebook (2.81 MB)

XML (0.16 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De veroordeelde

(1857)–Emmanuel van Driessche–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 37]
[p. 37]

VIII.
Waertoe het menschelyk opzicht leidt.

Toen Johan my verlaten had, was hy regtstreeks naer zyne wooning gegaen; zyn voornemen was zich te bed te leggen en in de ruste des slaeps de kalmte des gemoeds wêer te zoeken, welke de gebeurtenissen van den dag hem zoo pynlyk ontnomen hadden.

Maer juist op het oogenblik dat hy voor zyne deur gekomen was, sprak hem een man aen.

- Ha, Johan! riep hy op juichenden toon, nu gaet ge naer uw werk niet en nu moet ge een druppel met my drinken, of zeggen dat ge niet wilt!

Die man was de zelfde kerel, die hem des morgends in het geneverhuis wilde lokken, en die aen de jongens van het werkhuis gezegd had dat Johan een veroordeelde was.

Op het zicht diens mans, knepen Johans vuisten zich krampachtig toe... een bloedstroom welde naer zyn hoofd!... Maer eene inwendige stem sprak hem toe:

‘De mensch is de grootste vyand van den mensch!’

[pagina 38]
[p. 38]

Hy antwoordde dan, met schynbare bedaerdheid, op de uitnoodiging zyner kennis uit het ‘goed Jongens-Collegie:’

- Ik dank u wel, Coben, ik ben vermoeid van den arbeid en ik moet slapen.

- Asa, wordt gy dol, Johan, hernam luidruchtig Coben, slapen! ten negen uer slapen gaen!... gy hebt in het ‘Collegie’ niet genoeg geslapen!... Nu, nu, ging hy op lossen toon voort, kom, kom, wy gaen een druppel drinken; ik trakteer!...

- Verschoon me, Coben, antwoordde Johan, ik zal het niet doen; ik heb den ganschen dag gewerkt en ik heb nu ruste noodig.

- Ha, gy werkt den ganschen dag, gy! spotte Coben.

- En gy, vroeg Johan, wat doet gy?

- Ik, antwoordde Coben op slimmen toon, ik ‘doe kunsten’ in de herbergen; ik scamoteer, ik voorspel geluk... en wat ik daermeê te kort win om te leven, tracht ik hier of daer te leenen - zonder dat de menschen het weten.

Johan deinsde by die verklaring terug en wilde zich verwyderen; maer Coben hield hem by den arm vast, en zegde:

- Asa, Johan, kom dan meê; neem een borreltjen, zie, hier regtover.... slechts één kleintjen...

- Ik mag absoluet niet, antwoordde Johan en rukte zich los, om den huize binnen te gaen.

- Goed zoo! schertste Coben op boosaerdigen toon, goed zoo! nu zie ik wat het is; gy zyt nu te fier geworden om met my een glaesken te drinken! - Maer, vervolgde hy met boosaerdige bedreiging, pas op! overal waer ik u ontmoet, zeg ik luidop wie gy zyt!

Nogmaels voelde Johan het bloed hevig naer zyn hoofd stygen.... maer hy bedwong zich...

[pagina 39]
[p. 39]

- Nu, komt gy niet? vroeg Coben thans vriendelyk, dewyl hy bemerkte dat zyne bedreiging haer doel had getroffen; hy nam Johan by de hand, zeggende:

- Kom, vriend, kom, er zal immers geen kwaed in liggen een druppeltjen met een oud kamaraed te drinken.

En uit vrees daer ter plaetse, voor het huis waer hy inwoonde, nogmaels door dien kerel verraden te worden, stapte Johan het nabystaende kroegjen met Coben binnen.

Verscheidene persoonen uit de gebuerte, die Johan reeds van aenzien kenden, zaten daer te klappen en te drinken. Johan schoof zich zooveel mogelyk in een hoekjen; Coben vroeg twee glaesjens brandewyn en plaetste zich nevens Johan.

Cobens borrel was alras geledigd; Johan dronk ook zyn glaesken uit en meende nu naer huis te gaen; maer Coben liet nog eens vullen, en Johan had schoon te zeggen dat hy maer één druppel lustte, de tweede glaesjens stonden reeds dáér. Na de tweede vroeg Coben de derde en als Johan wilde uitgaen, had Coben het op de lippen om te zeggen: Die kerel is met my op het ‘goed jongens-collegie’ geweest, en nu is hy te fier om met een braef kamaraed eens te drinken!’

Na drie of vier glaesjens verhittenden brandewyn gedronken te hebben, bezat Johan geene kalmte van geest meer, om zich ongedeerd uit eene dergelyke omstandigheid te trekken. Zy dronken en klapten voort en toen Johan dan eindelyk naer bed zou gaen, was de deur van zyn logeer-huis reeds gesloten.

Coben wist er dadelyk raed meê.

- Kom, Johan, sprak hy, ga nu met my naer den Haen, in de B....straet, daer zullen wy nog eene heele kliek oude vrienden vinden: Jan de Krul, Sus Pype, Lammen Nante, en nog al meer andere goede jongens, komen daer dagelyks.

[pagina 40]
[p. 40]

In den toestand van geest, waer de brandewyn Johan gebragt had, kon het goede, dat in zyne ziel reeds heropgewekt en aengekweekt was, zich boven het kwade der omstandigheid niet verheffen.

Zy gingen arm aen arm naer den kant eens verholenen wyks der stad en Coben sprak onderwege:

- Gy werkt, Johan, ho, wat domheid voor u! weet gy dan niet dat er voor ons met werken niets te winnen is! gy zult nooit tot wat goeds geraken! Werk u dood, jongen! en ge zult toch immer in de oogen der menschen een boef, een dief zyn!... En mits wy dan toch immer den naem blyven behouden, waerom zouden wy dan ook de daed niet mogen hebben?.... Zy, die met den schoonen naem van deftige lieden bestempeld worden, speculeren op u en op anderen en gy blyft immer de slaef, de verstootene veroordeelde!...

Johan, schoon door de dronkenschap tot oordeelen onbekwaem, keurde die drogreden met ontkennende gebaerden af; maer Coben ging voort!

- Asa, Johan, gy zult toonen dat gy niet vruchteloos gedurende acht jaren met ‘knappe vrienden’ op het ‘collegie’ zyt geweest!... gy zult gaen zien, hoe wy met de onregtvaerdige wereld lachen, en hoe de kamaraden zich lustig vermaken!... Kom!...

En hoe zeer de geest van Johan bedwelmd was, vielen die woorden hem een voor een als een brandend gift in het hart.

Op dit oogenblik waren zy regtover een eng, donker, vuil straetjen gekomen.

- Langs hier, zeî Coben, en hy sleurde Johan in het modderige steegjen, waer de bedorvene lucht de longen beneep en waer de vuile uitwasemingen het verblyf aldaer voor alle besmettelyke ziekten gevaerlyk maken.

[pagina 41]
[p. 41]

Omtrent het midden van dit straetjen gaf een dier gangen uit, die men ‘Cul-de-Sac’ noemt en gewoonlyk het verblyf van ellende en ondeugd zyn.

Op het uiteinde van dien gang brandde, boven een smal deurtjen, een flauw lampken in eenen lantaern; de eenige benedenvenster was met eene grauwachtige katoenen gordyn digt behangen; achter die gordyn stond tegen de ruiten een vierkant planksken, waerop een brood, eenen koffypot en eene geneverflesch slordig geschilderd waren. Dat wilde beduiden:

Hier verkoopt men koffy, likeuren en geeft men eten.

Van buiten in den gang hoorde men binnen in het kroegjen een geraes van dronkene en verheesde stemmen.

Coben en Johan slenterden binnen en deden door hunne tegenwoordigheid het aldaer vergaderde gezelschap tot zeven persoonen klimmen, waeronder den baes der kroeg gerekend. Verders was er nog eene ‘madame’ en een ‘vrouwelyk schepsel’ van jeugdigeren aenblik, die wel voor dochter of meid kon aenzien worden; maer wy zullen ons weinig bekreunen om te weten wie of zy eigenlyk was; eventwel moeten wy verklaren dat zy er zoo smeerig uitzag dat men er met geene tang zoude naer getast hebben.

De baes noemde men gewoonlyk ‘Sterken Tiesten;’ die naem kon hem in vroegere jaren met juistheid toegepast geweest zyn, maer nu was de man zoo rad-versleten als een vigilantepeerd.

Rond hem zaten: Jan de Krul, Sus Pype, Lammen Nante en nog een jong mensch van beneden de twintig jaren, met een lang slodderig lichaem en een zeer dwaes aengezicht.

Jan de Krul, Sus Pype en Lammen Nante waren man-

[pagina 42]
[p. 42]

nen in den vollen bloei des levens, wier aenblik te gelyk slimheid en stoutheid verried; het geheele stelde van die typen voor, welke men met den algemeenen naem van landloopers bestempelt.

Het wyf - dat men madame noemde - kon, veertig jaren vroeger, als eene vrouw van het europeïsche menschenras doorgaen, maer nu was zy letterlyk verkoperd; zuivere lucht had die vrouw welligt sedert lange jaren niet meer ingeädemd, en het overmatige gebruik van sterke dranken had haren oogopslag die matheid bygezet, welke alle levendigheid uit het menschelyk gezicht wegneemt, en bewegende lichamen als levende lyken doet voorkomen.

Toen Coben binnen trad en Johan den gezelschappe als oud kamaraed uit het ‘goed jongens-collegie’ voorstelde, ging er een dof gebrom van welkomgroeten op; de geneverglazen werden in de hoogte geheven, nieuw gevulde borrels werden aengebragten men dronk op de gezondheid van den bygetreden gezel.

Op het zicht dier woeste wezens, en by het hooren dier baldadige vreugde scheen nogmaels eene lichtstrael door de nevelen der dronkenschap tot den verwarden geest van Johan te willen doordringen; eene huivering overliep al zyne leden, maer oogenblikkelyk was die opwerping van het geweten, weêr door de kracht des dranks overwonnen en de ongelukkige nam plaets by die verworpelingen der maetschappy.

De geneverflesch werd op tafel geplaetst en het schenken en drinken hield niet af!..

Eene woeste uitgelatenheid spreidde zich op aller aengezichten ten toon. De lange slemper, met zyn dwaes aengezicht, was reeds zoo dronken dat hy op de bank in slaep viel; waerop de baes zegde:

[pagina 43]
[p. 43]

- Laet Lippen maer ronken, hy betaelt toch het gelag, de kerel heeft ‘eenen goeden dag gemaekt;’ hy heeft ten minste dertig ‘wieltjens beet.’

Hy wilde beduiden dat Lippen, die daer nu steendronken lag, dien dag dertig franken had gestolen, en nu met dit geld trakteerde.

Eenige stonden later werd er gezongen en geschreeuwd dat het kroegjen over einde stond.

Het verkoperde wyf en het vuile jong vrouwmensch hadden zich by het gezelschap gevoegd en dronken en zongen meê.

Tot middernacht had Johan het vol gehouden den gezelschappe door drank en vreugde eer aen te doen, maer dan viel hy, daer hy aen den drank niet meer gewoon was, by Lippen op de bank, en sliep steendronken in.

De gewoone kalanten uit den Haen, in de B....straet, pakten nog een laetste slaepmutsjen op Lippens kap; Jan de Krul, Sus Pype en Lammen Nante trokken er van door; Lippen en Johan bleven op de bank liggen, en de baes, zyn verkoperd wyf en het smeerige vrouwmensch klauterden den zolder op naer hunne strooizakken.

Eenige stonden later werd de stilte des nachts dáér enkel onderbroken door het geronk der twee dronkaerds, die, by hunne schrikkelyke ellende, de rust in eenen pynlyken slaep genoten.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken