Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Callewaert's groot Nederlandsch-Fransch en Fransch-Nederlandsch woordenboek inhoudende de woorden der gewone spreektaal (1909)

Informatie terzijde

Titelpagina van Callewaert's groot Nederlandsch-Fransch en Fransch-Nederlandsch woordenboek inhoudende de woorden der gewone spreektaal
Afbeelding van Callewaert's groot Nederlandsch-Fransch en Fransch-Nederlandsch woordenboek inhoudende de woorden der gewone spreektaalToon afbeelding van titelpagina van Callewaert's groot Nederlandsch-Fransch en Fransch-Nederlandsch woordenboek inhoudende de woorden der gewone spreektaal

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (17.64 MB)

Scans (124.91 MB)

ebook (5.97 MB)

XML (11.68 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

woordenboek / lexicon


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Callewaert's groot Nederlandsch-Fransch en Fransch-Nederlandsch woordenboek inhoudende de woorden der gewone spreektaal

(1909)–Jan van Droogenbroeck, Willem Duflou–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 750]
[p. 750]

Tableau des verbes de la conjugaison forte et des verbes irréguliersGa naar voetnoot(1).
Tafel der sterke en onregelmatige werkwoorden.

INFINITIF
présent.
INDICATIF PARTICIPE
passé.
présent. imparfait.
Aantijgen (accuser). Ik tijg aan. Ik teeg (ou) tijgde aan. Aangetegen (ou) aangetijgd.
Bakken (cuire). Ik bak. Ik bakte. Gebakken.
Bannen (bannir). Ik ban. Ik bande. Gebannen.
Barsten (crever). Ik barst. Ik borst (ou) barstte. Geborsten ou gebarsten.
Brengen (apporter). Ik breng. Ik bracht. Gebracht.
Bederven (gâter). Ik bederf, wij bederven. Ik bedierf, wij bedierven. Bedorven.
Bedriegen (tromper). Ik bedrieg. Ik bedroog, wij bedrogen. Bedrogen.
Beginnen (commencer). Ik begin. Ik begon (ou) begost, wij begonnen. Begonnen.
Belijden (confesser). Ik belijd. Ik beleed, wij beleden. Beleden.
Benijden (envier). Ik benijd. Ik benijdde (ou) beneed. Benijd (ou) beneden.
Bergen (cacher). Ik berg. Ik borg. Geborgen.
Bersten (crever). Ik berst. Ik borst (ou) berstte. Geborsten.
Bevelen (commander). Ik beveel, wij bevelen. Ik beval, wij bevalen (ou) bevolen. Bevolen.
Bezwijken (succomber). Ik bezwijk. Ik bezweek, wij bezweken. Bezweken.
Bezwijmen (s'évanouir). Ik bezwijm. Ik bezweem (ou) bezwijmde, wij bezwemen. Bezwemen (ou) bezwijmd.
Bidden (prier). Ik bid. Ik bad, wij baden. Gebeden.
Bieden (offrir). Ik bied. Ik bood, wij boden. Geboden.
Bijten (mordre)Ga naar voetnoot(2). Ik bijt. Ik beet, wij beten. Gebeten.
Binden (lier). Ik bind. Ik bond. Gebonden.
Blazen (souffler). Ik blaas, wij blazen. Ik blies, wij bliezen. Geblazen.
Blijken (paraître). Ik blijk. Ik bleek, wij bleken. Gebleken.
Blijven (rester). Ik blijf, wij blijven. Ik bleef, wij bleven. Gebleven.
Blinken (briller). Ik blink. Ik blonk. Geblonken.
Braden (rôtir). Ik braad, wij braden. Ik braadde. Gebraden.
Breken (rompre). Ik breek, wij breken. Ik brak, gij braakt, wij braken. Gebroken.
Brengen (apporter). Ik breng. Ik bracht. Gebracht.
Brouwen (brasser). Ik brouw. Ik brouwde. Gebrouwen.
Buigen (courber). Ik buig. Ik boog, wij bogen. Gebogen.
Delven (creuser). Ik delf, wij delven. Ik dolf (ou) delfde, wij dolven. Gedolven.
Denken (penser). Ik denk. Ik dacht. Gedacht.
Dijgen (se gonfler). Het dijgt. Het deeg. Gedegen.
Dingen (plaider, etc.). Ik ding. Ik dong. Gedongen.
Doen (faire). Ik doe, wij doen. Ik deed, wij deden. Gedaan.
Dragen (porter). Ik draag, wij dragen. Ik droeg. Gedragen.
DrijvenGa naar voetnoot(3) (pousser, etc.). Ik drijf, wij drijven. Ik dreef, wij dreven. Gedreven.
Dringen (presser). Ik dring. Ik drong. Gedrongen.
Drinken (boire). Ik drink. Ik dronk. Gedronken.
Druipen (dégoutter). Ik druip. Ik droop, wij dropen. Gedropen.
Duiken (plonger). Ik duik. Ik dook, wij doken. Gedoken.
Dunken (sembler). Mij dunkt. Mij docht (ou) dacht. Gedocht.
Durven (oser). Ik durf, wij durven. Ik dorst (ou) durfde. Gedurfd.
Dwingen (forcer). Ik dwing. Ik dwong. Gedwongen.

[pagina 751]
[p. 751]

INFINITIF
présent.
INDICATIF PARTICIPE
passé.
présent. imparfait.
Eten (manger). Ik eet, wij eten. Ik at, wij aten, gij a(a)t. Geëten (ou) gegeten.
Fluiten (siffler). Ik fluit. Ik floot, wij floten. Gefloten.
       
Gaan (aller). Ik ga, gij gaat, wij gaan. Ik ging. Gegaan.
Gelden (valoir). Ik geld. Ik gold. Gegolden.
Genezen (guérir). Ik genees, wij genezen. Ik genas, wij genazen. Genezen.
Genieten (jouir de). Ik geniet. Ik genoot, wij genoten. Genoten.
Geven (donner). Ik geef, wij geven. Ik gaf, wij gaven. Gegeven.
Gieten (verser). Ik giet. Ik goot, wij goten. Gegoten.
Glijden (glisser). Ik glijd. Ik gleed, wij gleden. Gegleden.
Glimmen (luire). Ik glim. Ik glom, wij glommen. Geglommen.
Glimpen (luire). Ik glimp. Ik glomp. Geglompen.
Graven (creuser). Ik graaf, wij graven. Ik groef, wij groeven. Gegraven.
Grijnen (pleurer). Ik grijn. Ik green (ou) grijnde. Gegrenen (ou) gegrijnd.
Grijpen (saisir). Ik grijp. Ik greep, wij grepen. Gegrepen.
       
Hangen (pendre). Ik hang. Ik hing. Gehangen.
Hebben (avoir). Ik heb. Ik had. Gehad.
Heeten (nommer). Ik heet. Ik hiet. Geheeten.
Heffen (lever). Ik hef. Ik hief, wij hieven. Geheven.
Helpen (aider). Ik help. Ik hielp. Geholpen.
Hijschen (hisser). Ik hijsch. Ik heesch (ou) hijschte. Geheschen.
Houden (tenir). Ik houd. Ik hield. Gehouden.
HouwenGa naar voetnoot(1) (tailler). Ik houw. Ik hieuw. Gehouwen.
       
Jagen (chasser). Ik jaag, wij jagen. Ik joeg (ou) jaagde. Gejaagd.
       
Kerven (hacher). Ik kerf, wij kerven. Ik korf, wij korven. Gekorven.
Kiezen (élire). Ik kies, wij kiezen. Ik koos, wij kozen. Gekozen mais verkoren.
Kijken (regarder). Ik kijk. Ik keek, wij keken. Gekeken.
Kijven (se quereller). Ik kijf, wij kijven. Ik keef, wij keven. Gekeven.
Klagen (se plaindre). Ik klaag, wij klagen. Ik klaagde (ou) kloeg. Geklaagd.
Klimmen (monter). Ik klim. Ik klom, wij klommen. Geklommen.
Klingen (tinter). Ik kling. Ik klong. Geklongen.
Klinken (sonner). Ik klink. Ik klonk. Geklonken.
Kluiven (ronger). Ik kluif, wij kluiven. Ik kloof, wij kloven. Gekloven.
Knijpen (pincer). Ik knijp. Ik kneep, wij knepen. Geknepen.
Komen (venir). Ik kom, wij komen. Ik kwam, gij kwaamt, wij kwamen. Gekomen.
Koopen (acheter). Ik koop. Ik kocht. Gekocht.
Krijgen (recevoir). Ik krijg. Ik kreeg, wij kregen. Gekregen.
Krijschen (crier). Ik krijsch. Ik kreesch (ou) krijschte, wij kreschen (ou) krijschten. Gekreschen.
Krijten (pleurer, crier). Ik krijt. Ik kreet, wij kreten. Gekreten.
Krimpen (se rétrécir). Ik krimp. Ik kromp. Gekrompen.
KruienGa naar voetnoot(2) (brouetter). Ik krui. Ik krooi (ou) kruide. Gekrooien (ou) gekruid.
Kruipen (ramper). Ik kruip. Ik kroop, wij kropen. Gekropen.
Kunnen (pouvoir). Ik kan, gij kunt, wij kunnen. Ik kon(de) (ou) kost, wij konden, gij kond(e)t. Gekund.
Kwijten (acquitter, etc.). Ik kwijt. Ik kweet, wij kweten. Gekweten.
       
Lachen (rire). Ik lach. Ik loeg (ou) lachte. Gelachen.
Laden (charger). Ik laad, wij laden. Ik laadde. Geladen.
Laten (laisser). Ik laat, wij laten. Ik liet. Gelaten.

[pagina 752]
[p. 752]

INFINITIF
présent.
INDICATIF PARTICIPE
passé.
présent. imparfait.
Leggen (poser). Ik leg, wij leggen. Ik legde, leide (ou) lei. Gelegd (ou) geleid.
Lezen (lire). Ik lees, wij lezen. Ik las, wij lazen. Gelezen.
Liegen (mentir). Ik lieg. Ik loog, wij logen. Gelogen.
Liggen (être couché). Ik lig, wij liggen. Ik lag, wij lagen, gij laagt. Gelegen.
Lijden (souffrir). Ik lijd. Ik leed, wij leden. Geleden.
LijkenGa naar voetnoot(1) (ressembler). Ik lijk. Ik leek, wij leken. Geleken.
Loopen (courir). Ik loop. Ik liep. Geloopen.
Luiken (clore). Ik luik. Ik look, wij loken. Geloken.
       
MalenGa naar voetnoot(2) (moudre). Ik maal, wij malen. Ik maalde. Gemalen.
Melken (traire). Ik melk. Ik molk. Gemolken.
Meten (mesurer). Ik meet, wij weten. Ik mat, wij maten, gij maat. Gemeten.
Mijden (éviter). Ik mijd. Ik meed, wij meden. Gemeden.
Moeten (devoir). Ik moet. Ik moest. Gemoeten.
Mogen (pouvoir)Ga naar voetnoot(3). Ik mag, gij moogt, wij mogen. Ik mocht. Gemoogd.
Nemen (prendre). Ik neem, wij nemen. Ik nam, gij naamt, wij namen. Genomen.
Nijgen (se courber). Ik nijg. Ik neeg, wij negen. Genegen.
Nijpen (pincer). Ik nijp. Ik neep, wij nepen. Genepen.
       
Ontginnen (défricher). Ik ontgin. Ik ontgon, wij ontgonnen. Ontgonnen.
Ontpluiken (ouvrir). Ik ontpluik. Ik ontplook. Ontploken.
Overlijden (décéder). Hij overlijdt. Hij overleed, zij overleden. Overleden.
PijpenGa naar voetnoot(4) (siffler). Ik pijp. Ik peep, wij pepen. Gepepen.
PlegenGa naar voetnoot(5) (avoir coutume). Ik pleeg, wij plegen. Ik placht. Geplacht.
PluizenGa naar voetnoot(6) (éplucher). Ik pluis, wij pluizen. Ik ploos, wij plozen. Geplozen.
PrijzenGa naar voetnoot(7) (louer). Ik prijs, wij prijzen. Ik prees, wij prezen. Geprezen.
       
Raden (deviner). Ik raad, wij raden. Ik ried (ou) raadde. Geraden.
Rieken (sentir). Ik riek. v. Ruiken.  
Rijden (aller à cheval). Ik rijd. Ik reed, wij reden. Gereden.
Rijgen (lacer). Ik rijg. Ik reeg, wij regen. Geregen.
Rijten (déchirer). Ik rijt. Ik reet, wij reten. Gereten.
Rijven (râteler). Ik rijf, wij rijven. Ik reef, wij reven. Gereven.
RijzenGa naar voetnoot(8) (monter). Ik rijs, wij rijzen. Ik rees, wij rezen. Gerezen.
Roepen (crier). Ik roep. Ik riep. Geroepen.
Ruiken (sentir). Ik ruik. Ik rook, wij roken. Geroken.
       
Scheiden (séparer). Ik scheid. Ik scheidde. Gescheiden.
Schelden (injurier). Ik scheld. Ik schold. Gescholden.
Schenken (donner). Ik schenk. Ik schonk. Geschonken.
ScheppenGa naar voetnoot(9) (créer). Ik schep. Ik schiep. Geschapen.
ScherenGa naar voetnoot(10) (raser). Ik scheer, wij scheren. Ik schoor, wij schoren. Geschoren.
Schieten (tirer). Ik schiet. Ik schoot, wij schoten. Geschoten.
Schijnen (paraître). Ik schijn. Ik scheen, wij schenen. Geschenen.
Schrijden (marcher). Ik schrijd. Ik schreed, wij schreden. Geschreden.
Schrijven (écrire). Ik schrijf, wij schrijven. Ik schreef, wij schreven. Geschreven.
Schrikken (se saisir). Ik schrik, wij schrikken. Ik schrikte (ou) schrok, wij schrikten (ou) schrokken. Geschrikt (ou) geschrokken.

[pagina 753]
[p. 753]

INFINITIF
présent.
INDICATIF PARTICIPE
passé.
présent. imparfait.
Schuilen (se cacher). Ik schuil. Ik school (ou) schuilde, wij scholen (ou) schuilden. Gescholen (ou) geschuild.
Schuiven (glisser). Ik schuif, wij schuiven. Ik schoof, wij schoven. Geschoven.
Slaan (frapper). Ik sla, gij slaat, wij slaan. Ik sloeg. Geslagen.
Slapen (dormir). Ik slaap, wij slapen. Ik sliep. Geslapen.
Slijpen (aiguiser). Ik slijp. Ik sleep, wij slepen. Geslepen.
Slijten (user). Ik slijt. Ik sleet, wij sleten. Gesleten.
Slinden (dévorer; diminuer). Ik slind. Ik slond. Geslonden.
Slinken (désenfler). Ik slink. Ik slonk. Geslonken.
Sluiken (faire secrètement). Ik sluik. Ik slook, wij sloken. Gesloken.
Sluipen (se glisser). Ik sluip. Ik sloop, wij slopen. Geslopen.
Sluiten (fermer). Ik sluit. Ik sloot, wij sloten. Gesloten.
Smelten (fondre). Ik smelt. Ik smolt. Gesmolten.
Smijten (jeter). Ik smijt. Ik smeet, wij smeten. Gesmeten.
Snijden (couper). Ik snijd. Ik sneed, wij sneden. Gesneden.
Snuiten (moucher). Ik snuit. Ik snoot, wij snoten. Gesnoten.
Snuiven (renifler). Ik snuif, wij snuiven. Ik snoof, wij snoven. Gesnoven.
Spannen (tendre). Ik span, wij spannen. Ik spande. Gespannen.
Spijten (chagriner). Het spijt. Het speet. Gespeten.
Splijten (fendre). Ik splijt. Ik spleet, wij spleten. Gespleten.
Spouwen (cracher; fendre). Ik spouw. Ik spouwde. Gespouwen.
Spreken (parler). Ik spreek, wij spreken. Ik sprak, wij spraken, gij spraakt. Gesproken.
Springen (sauter). Ik spring. Ik sprong. Gesprongen.
Spruiten (provenir, etc.). Ik spruit. Ik sproot, wij sproten. Gesproten.
Spugen (ou) spuigen (cracher). Ik spuug, wij spugen. Ik spoog, wij spogen. Gespogen.
Spuiten (seringuer, etc.). Ik spuit. Ik spoot, wij spoten. Gespoten.
Staan (être debout). Ik sta, gij staat, wij staan. Ik stond. Gestaan.
Steken (piquer, etc.). Ik steek, wij steken. Ik stak, gij staakt, wij staken. Gestoken (ou) gesteken.
Stelen (voler). Ik steel, wij stelen. Ik stal, gij staalt, wij stalen. Gestolen.
Sterven (mourir). Ik sterf, wij sterven. Ik stierf, wij stierven. Gestorven.
Stijgen (monter). Ik stijg. Ik steeg, wij stegen. Gestegen.
StijvenGa naar voetnoot(1) (empeser, raffermir). Ik stijf, wij stijven. Ik steef, wij steven. Gesteven.
Stinken (puer). Ik stink. Ik stonk. Gestonken.
Stooten (pousser). Ik stoot. Ik stiet (ou) stootte Gestooten.
Strijden (combattre, lutter). Ik strijd. Ik streed, wij streden. Gestreden.
Strijken (repasser, etc.). Ik strijk. Ik streek, wij streken. Gestreken.
Stuiven (faire de la poussière). Ik stuif, wij stuiven. Ik stoof, wij stoven. Gestoven.
Tiegen (tirer, passer). (manque). Ik toog, wij togen. Getogen.
Treden (marcher). Ik treed, wij treden. Ik trad, wij traden, gij tra(a)dt. Getreden.
Treffen (atteindre). Ik tref, wij treffen. Ik trof, wij troffen. Getroffen.
Trekken (tirer). Ik trek, wij trekken. Ik trok, wij trokken. Getrokken.
       
Vallen (tomber). Ik val, wij vallen. Ik viel. Gevallen.
Vangen (attraper). Ik vang. Ik ving. Gevangen.
Varen (passer, etc.) Ik vaar, wij varen. Ik voer. Gevaren.
Vechten (se battre). Ik vecht. Ik vocht. Gevochten.
Verdrieten (ennuyer). Ik verdriet. Ik verdroot, wij verdroten. Verdroten.
Verdwijnen (disparaître). Ik verdwijn. Ik verdween, wij verdwenen. Verdwenen.

[pagina 754]
[p. 754]

INFINITIF
présent.
INDICATIF PARTICIPE
passé.
présent. imparfait.
Vergeten (oublier). Ik vergeet, wij vergeten. Ik vergat, wij vergaten, gij verga(a)t. Vergeten.
Verliezen (perdre). Ik verlies, wij verliezen. Ik verloor, wij verloren. Verloren.
Verslinden (v. Slinden).      
Verzwinden (disparaître). Ik verzwind. Ik verzwond. Verzwonden.
Vinden (trouver). Ik vind. Ik vond. Gevonden.
Vlechten (tresser). Ik vlecht. Ik vlocht. Gevlochten.
Vlieden (fuir). Ik vlied. Ik vlood, wij vloden. Gevloden.
Vliegen (voler). Ik vlieg. Ik vloog, wij vlogen. Gevlogen.
Vlieten (couler). Ik vliet. Ik vloot, wij vloten. Gevloten.
Vouwen (plier). Ik vouw. Ik vouwde. Gevouwen.
Vragen (demander). Ik vraag, wij vragen. Ik vroeg (ou) vraagde. Gevraagd.
Vreten (manger). Ik vreet, wij vreten. Ik vrat, wij vraten, gij vra(a)t. Gevreten.
Vriezen (geler). Het vriest. Het vroor (ou) vroos. Gevroren (ou) gevrozen.
Vrijen (courtiser). Ik vrij. Ik vrijde (ou) vree, wij vrijden (ou) vreën. Gevrijd (ou) gevreën.
Waaien (venter). Het waait. Het woei (ou) waaide. Gewaaid.
Wasschen (laver). Ik wasch, wij wasschen. Ik wiesch (ou) waschte. Gewasschen.
WassenGa naar voetnoot(1) (croître). Ik was, wij wassen. Ik wies. Gewassen.
Wegen (peser). Ik weeg, wij wegen. Ik woog, wij wogen. Gewogen.
Werken (travailler). Ik werk. Ik werkte (ou) wrocht. Gewerkt (ou) gewrocht.
Werpen (jeter). Ik werp. Ik wierp. Geworpen.
Werven (recruter). Ik werf, wij werven. Ik wierf, wij wierven. Geworven.
Weten (savoir). Ik weet, wij weten. Ik wist. Geweten.
Weven (tisser). Ik weef, wij weven. Ik weefde. Geweven (ou) geweefd.
Wezen (être). Ik ben, gij zijt, hij is, wij zijn. Ik was, hij was, wij waren, gij waart. Geweest.
Wijken (céder). Ik wijk. Ik week, wij weken. Geweken.
Wijten (attribuer). Ik wijt. Ik weet, wij weten. Geweten.
Wijzen (indiquer). Ik wijs, wij wijzen. Ik wees, wij wezen. Gewezen.
Willen (vouloir). Ik wil, hij wil, wij willen. Ik wilde (ou) wou, gij wildet (ou) woudt. Gewild.
Winden (guinder, enrouler). Ik wind. Ik wond. Gewonden.
Winnen (gagner). Ik win, wij winnen. Ik won, wij wonnen. Gewonnen.
Worden (devenir, etc.). Ik word. Ik werd (ou) wierd. Geworden.
Wreken (venger). Ik wreek, wij wreken. Ik wreekte. Gewroken.
Wrijven (frotter). Ik wrijf, wij wrijven. Ik wreef, wij wreven. Gewreven.
Wringen (tordre). Ik wring. Ik wrong. Gewrongen.
       
Zeggen (dire). Ik zeg, wij zeggen. Ik zegde, zeide (ou) zei. Gezegd (ou) gezeid.
Zenden (envoyer). Ik zend. Ik zond. Gezonden.
Zieden (bouillir). Ik zied. Ik zood (ou) ziedde, wij zoden (ou) ziedden. Gezoden.
Zien (voir). Ik zie, wij zien. Ik zag, gij zaagt, wij zagen. Gezien.
Zijgen (filtrer, etc.). Ik zijg. Ik zeeg, wij zegen. Gezegen.
Zijn (être). Ik ben, etc. v. Wezen.    
Zingen (chanter). Ik zing. Ik zong. Gezongen.
Zinken (s'enfoncer, etc.). Ik zink. Ik zonk. Gezonken.
Zinnen (songer). Ik zin, wij zinnen. Ik zon. Gezonnen.
Zitten (être assis, etc.). Ik zit, wij zitten. Ik zat, wij zaten, gij za(a)t. Gezeten.

[pagina 755]
[p. 755]

INFINITIF
présent.
INDICATIF PARTICIPE
passé.
présent. imparfait.
Zoeken (chercher). Ik zoek. Ik zocht. Gezocht.
Zouten (saler). Ik zout. Ik zoutte. Gezouten.
Zuigen (sucer). Ik zuig. Ik zoog, wij zogen. Gezogen.
Zuipen (boire). Ik zuip. Ik zoop, wij zopen. Gezopen.
Zullen (verbe auxiliaire). Ik zal, gij zult, hij zal, wij zullen. Ik zou, gij zoudt, hij zou, wij zouden.  
Zwelgen (avaler). Ik zwelg. Ik zwolg. Gezwolgen.
Zwellen (se gonfler). Ik zwel, wij zwellen. Ik zwol. Gezwollen.
Zwemmen (nager). Ik zwem, wij zwemmen. Ik zwom. Gezwommen.
Zweren (jurer). Ik zweer, wij zweren. Ik zwoer. Gezworen.
Zweren (ulcérer). Hij zweert. Hij zwoor. Gezworen.
Zwerven (errer). Ik zwerf, wij zwerven. Ik zwierf, wij zwierven. Gezworven.
Zwijgen (se taire). Ik zwijg. Ik zweeg, wij zwegen. Gezwegen.
Zwijken (v. Bezwijken).      
Zwinden (v. Verzwinden).      

voetnoot(1)
La traduction française sert d'indication; elle n'est pas complète; il faut consulter ledictionnaire. - Les verbes munis d'un préfixe, soit séparable ou inséparable (herbakken, verbannen, uitbannen, etc.), suivent la conjugaison de leur primitif.
voetnoot(2)
Bijten, faire un trou dans la glace, est faible.
voetnoot(3)
Dwarsdrijven, contrecarrer, est faible.
voetnoot(1)
Beeldhouwen sculpter, est faible.
voetnoot(2)
Kruien, charrier, est faible.
voetnoot(1)
Lijken, ensevelir, est faible.
voetnoot(2)
Malen, peindre, est faible.
voetnoot(3)
Vermogen, pouvoir, être en état de, a comme participe passé vermocht.
voetnoot(4)
Pijpen, fumer une pipe, tuyauter, etc., est faible.
voetnoot(5)
Plegen, commettre, est faible.
voetnoot(6)
Pluizen, s'effiler, est faible.
voetnoot(7)
Prijzen, priser, évaluer, est faible.
voetnoot(8)
Rijzen, ramer, est faible.
voetnoot(9)
Scheppen, puiser, est faible, ainsi qu'au figuré.
voetnoot(10)
Scheren, dans gekscheren, zich wegscheren, est faible.
voetnoot(1)
Stijven, encourager, grossir, est faible.
voetnoot(1)
Wassen, cirer, est faible.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken