| |
| |
| |
Bekentenissen van Lorenzo Vitelli
| |
| |
I
Sinds vijf dagen ben ik niet meer gemarteld. Ik vermoed dat zij tevreden zijn met de bekentenissen welke Ceccone en Doffo Spini mij hebben afgeperst. Zij kunnen nu aan heel Florence bekend maken dat ik alleen eigen glorie heb nagestreefd en eigen macht gezocht. Ik heb het zelf toegegeven. Niet profetie rechtvaardigt de profeet, maar de leugen. Zij zullen niet nalaten er aan toe te voegen dat ik pogingen aangewend heb om een concilie bijeen te laten roepen met de onmiskenbare en trouwens uitgesproken bedoeling om Alexander Borgia van zijn troon vervallen te doen verklaren en zelf de tiara op het hoofd te zetten. Er zullen er genoeg zijn om het te geloven. Waaraan gelooft men gemakkelijker dan aan de ijdelheid, de eerzucht, de afgunst? Toch heb ik wel van andere gesteldheden blijk gegeven. Maar het is de kracht der geschiedenis, dat het verleden altijd past in een constructie van de toekomst. Een daad is vandaag edelmoedig? Over vijf jaar weet iedereen dat zij berekend en laaghartig geweest is. Dit zou een troost kunnen zijn, als ik behoefte aan troost voelde. Maar ik heb zelfs geen behoefte meer aan rechtvaardiging tegenover anderen, hoogstens tegenover mijzelf... Mijn politieke tegenstanders, de arrabbiaten, de paus, de geestelijkheid, verkeren in de waan dat ik diep ongelukkig ben. Wat ramp heet stapelt zich inderdaad boven mijn hoofd samen: er is geen twijfel meer aan of binnen enkele
| |
| |
dagen zal ik worden terechtgesteld. Dat was al sinds lang besloten. Wat ik voorhield en schreef heet vals en onwaar. Het vertrouwen van velen valt van mij af. Zelf ben ik geëxcommuniceerd, een onwaardig priester. En, erger dan al het andere, de bekentenissen die ik aflegde. Mijn rechters zijn ware casuïsten, zij hebben mij vastgepraat in een dilemma waaruit ik niet ontsnappen kan: ofwel berusten mijn bekentenissen op waarheid en dan zijn alle gevolgen verdiend; ofwel berusten zij op leugen en dan heb ik verraad gepleegd aan mijn waarheid, dan ben ik ontrouw geweest aan God en mijzelf en kan ik niet anders dan mijzelf verachten, zoals God mij verachten moet. De keuze is dwingend, dat moet ik toegeven.
Maar er is nog iets anders waarop zij niet hebben gerekend, waarop zelfs ikzelf niet gerekend heb. Het is desondanks een feit: ik bèn niet ongelukkig, ik voel voor mijzelf geen verachting, geen wrok, geen schaamte. Er is een kalmerende onverschilligheid in mij gedaald, die ik niet kan verklaren en die misschien ook geen onverschilligheid mag heten, eerder een alles begrijpende gelatenheid. Alles begrijpen is waanzin en trotse overmoed, en toch weet ik voor dit gevoel geen ander woord. En God? Ik heb lang gedacht uit God te prediken en te profeteren. Wie en wat hij geweest is, mijn vijanden heeft hij gewekt. Ik heb begrepen dat het zijn taak is ze te verdelgen, niet de mijne.
Ik heb het niet altijd zo begrepen, helaas. Zover als ik mij herinneren kan, heb ik mij altijd verdedigd tegen vijanden die ik niet heb opgeroepen.
| |
| |
Ik was als jongen mager en lelijk, met rode, sproetige handen. Ik was zelden opgewekt en toen ik trachtte mijn stem zacht en liefdevol te maken om te behagen aan Beatrice Strozzi, die wel iets voor mij scheen te voelen, slaagde ik er in mijn onhandigheid slechts in onsamenhangende en sarcastische opmerkingen te maken over het plezier dat zij vond in haar jeugd, in muziek en zang. Mijn schorre overslaande stem boezemde haar afschuw in en dreef haar alleen maar in de armen van mijn studievriend Filippo. Het verbitterde mij en niet zonder afgunst keerde ik mij steeds meer van de vrouwen af; ik dacht dat ze onbereikbaar voor mij waren. Misschien was het zo, misschien niet. Het heeft in elk geval mijn leven beïnvloed. Mijn ouders dachten dat ik afstand wilde doen van de wereld, omdat dit mijn roeping was. En wie zal zeggen waarin de roeping van de mens bestaat? Zeker was het gecompliceerder, want ik beoefende de dichtkunst en ik was bijzonder vaardig, zelfs talentvol, in het bespelen van de luit...
Eigenlijk was ik een blode, verlegen knaap die zich voor zijn schaamte gered heeft in het geloof dat God hem voor iets hogers uitverkoren had. Hoog en laag zijn begrippen die ik sindsdien ben kwijtgeraakt. Maar zelfs toen ik er nog aan geloofde, bezat ik niet de zelfverzekerdheid en het gevoel van eigenwaarde, die ik zo bewonderde in mijn oom Michele bijvoorbeeld, die lijfarts geweest is van Borso aan het hof van Ferrara. Daarom benijdde ik hem en evenzeer de vele vriendschappen die hij in adellijke kringen gesloten had. Als
| |
| |
jongen trachtte ik er soms gebruik van te maken. Ik herinner mij nog alsof het gisteren gebeurde, maar het is bijna vijfentwintig jaar geleden, het huwelijk van Borso's zoon Ercole met Eleonora van Aragon en de feesten die daarmee gepaard gingen. De vijf beste schilders en beeldhouwers van de stad werkten regelmatig, dag in dag uit, en onder persoonlijk toezicht van Ercole, aan de praalwagen die voor Eleonora bestemd was. Het versieren en in gereedheid brengen van Ferrara duurde precies drie weken. Op de avond voor de huwelijksplechtigheid kwam Eleonora de stad binnen, afgehaald uit Rome door Alberto, de broer van Ercole, met een stoet van hovelingen, kunstenaars en ruiters. Ik stond bij de stadspoort en sloeg de bruid gade, die te paard zat onder een witzijden baldakijn. Er speelde een zachte wind door haar kastanjebruine lang-neervallende haren. Zij was zichtbaar vermoeid, maar zij glimlachte naar de menigte. Er was iets in haar gezicht dat mij wanhopig maakte, een uitdrukking waarvoor geen naam bestaat, maar die ik beter ken dan al het met name genoemde. Ik voelde mij eenzamer naarmate de Strada della Guidecca voller en voller stroomde met drommen rumoerige mensen die al zongen en joelden en zich verdrongen rond het paleis, waar men voortdurend vooraanstaande figuren uit Ferrara en de omringende steden langs de brede marmeren cordonata op en af zag lopen. Groepjes Ferrarezen, op de straathoeken bijeen, gluurden onophoudelijk nieuwsgierig naar de vensters van het paleis, waarachter koperen lusters met kaarsen
| |
| |
gloeiden. In kroegen en herbergen werd veel gedronken, luid getwist en het geflikker van de messen leek hartstochtelijker dan anders.
De volgende morgen vond de huwelijksinzegening plaats, verricht door Kardinaal Bartolomeo Roverello, overwalmd door de bedwelmende prikkelingen van de wierook. Op de bovenste trede midden voor een kruisbeeld stond de kardinaal met zijn assistenten, de domheer van het Kapittel en de bisschop van Napels, de prelatenstaf in de hand, de mijters op het hoofd en omhangen met zware, goudbestikte koorkappen die door hun benauwende omklemming tussen de omhoogstijgende wierookdampen hun het bloed naar het hoofd stuwden.
Nog zie ik hoe na de plechtigheid de hertog en zijn gemalin plaatsnamen op de loggia die voor de hoofdpoort was opgetrokken om het volk te doen delen in de zegeningen welke de kardinaal van de hemel over het jonge bruidspaar en over Ferrara zou afsmeken. Het was een bontgekleurde menigte, zoals die op feesten bij ons altijd is, met vlaggen en vaandels van geel en rood, wit en groen. De bisschop van Napels bezweek haast, toen hij met een uiterste krachtinspanning het ‘Eviva’ uitstootte, waarop de massa met de zegekreet van het Huis d'Este antwoordde en ‘Diamante’ begon te tieren, schel en fluitend eerst en tenslotte in een frenetiek, scanderend gegil, begeleid door voetgetrappel en handgeklap.
Ik herinner het mij allemaal nog heel goed en ook wat er op volgde. Ik wil het mij herinneren, om- | |
| |
dat ik weet dat er mij niet veel tijd meer rest en ik het gevoel na wil jagen dat mij alles begrijpen doet. Of liever, dat gevoel is er, maar zoveel het kan zou ik nog alles willen terugzien waarop het betrekking hebben kan, alles wat mij vroeger kwelde en verontrustte, alles wat meer dan dertig jaar lang mijn leven is geweest. Ik wil de weg teruggaan, ofschoon ik weet dat het tot niets meer dient. Voorbij is voorbij. En heeft Pindaros geen gelijk, wanneer hij zingt in een van de oden die ik vroeger zonder er vaak de zin van te begrijpen met zoveel hartstocht las: ‘Weliswaar hebben wij enige omgang met de onsterfelijken door de adel van de geest en zelfs door ons lichamelijk wezen, maar nooit wisten wij welke weg het lot voor onze loop heeft afgebakend bij dag en bij nacht!’
Op die Juni-dag na het feest is het verlangen naar het andere in mij ontwaakt, of neen, het verlangen niet, want dat kende ik al van het eerste moment af waarop mijn eigen vingers aan de luit klanken wisten te doen ontspringen die mij in vervoering brachten. Niet het verlangen dus, maar de wil om aan dit verlangen vorm te geven volgens mijn aard en mijn diepste wezen. Op mijn wandeling 's morgens in het park rond het castellum, waar ik, eenentwintig jarig student in de medicijnen, ronddwaalde, nieuwsgierig als zovele Ferrarezen, ontmoette ik een vriend van mijn vader, de condottiere Galeotto Pico della Mirandola. Hij had de feestzaal een ogenblik verlaten en zich afgezonderd om wat te bekomen van de
| |
| |
benauwende geuren van voedsel, adem, mensenzweet, walmende kaarsen, en frisse lucht te scheppen nu de morgendamp opsteeg boven de vijvers. Zijn afzondering duurde niet lang; nauwelijks was hij herkend of hij werd omringd door een groep jongens, studenten zoals ik, die hem eerden om zijn grote kennis en wijsheid. Hij vertelde ons van het feest dat zich binnen de muren afspeelde. Pico was een vrije geest, hij aarzelde nooit goed-of afkeuring uit te drukken over om het even wie of wat. Hij schetste ons het feest met zoveel kleur, dat wij het gevoel kregen er bij aanwezig te zijn. Ik stond naast hem terwijl hij vertelde hoe tijdens de maaltijd de muziek gonzend inzette, hoe violen, harpen en cithers snorden en een soort van clavecymbel hoge glasheldere geluiden maakte. Zijn slanke handen tekenden in de lucht de bewegingen van de dansers die gekleed waren als harlekijns in korte, witte, geborduurde broeken, rode wambuizen, witte kousen en schoenen. Om het middel droegen zij banden en sjerpen van allerlei kleuren, zo uitbundig en schreeuwend mogelijk, waarvan het gewapper zich vermengde met dat van de lintjes die zij overal hadden vastgespeld. Op hun hoofd, vertelde hij, droegen zij pyramides van rode zijde, waarin zij exotische bloemen gestoken hadden en kleine spiegeltjes, over het gehele lichaam verspreid en lichtspelingen reflecterend, brachten de gasten in verrukking, vooral toen zij op een wenk van de alcalde een populaire saltarello inzetten. Maar er werd niet alleen gedanst. Er werd vooral gegeten en gedronken. Galeotto was een matig
| |
| |
man en niet zonder weerzin sprak hij ons over de vierenveertig gangen waaruit de maaltijd bestond, ongeacht de wijn. Ik ben nooit een goed eter geweest, altijd heb ik geleden aan maagpijnen, een vreemde met de jaren toenemende kwelling. Op water en brood leven is voor mij geen straf. Pico legde, alsof hij vermoeid was, een hand om mijn schouders. Hij had ook mijn grootvader aan het Hof nog gekend. Hij trok mij mee en hij liet de anderen, die zich hevig over zijn verhalen vermaakten, achter. Langs een omweg bracht hij mij naar een der ingangen aan de achterzijde van het paleis. Wij gingen naar binnen en aan een vensternis toonde hij mij de feestzaal. Enkele kaarsen stonden nog op hoge lusters te walmen; kaarsvet hing in grillige en fantastische slierten omlaag. Stoelen waren omvergeworpen, het brocaat hing over de vloer, flessen wijn lagen leeggelopen op de damasten tafellakens. De vloer was bezaaid met vlees, vis, gevogelte en stukken verguld brood. Tussen de stoelen in, languit over de tapijten, zag ik lichamen van gasten, snurkend in een roes. Hofdames en edelen, condottieres die ik kende, sliepen in innige verstrengeling bijeen op divans in houdingen, die aan duidelijkheid niet te wensen overlieten. Ik heb mij wel eens afgevraagd wat de bedoeling van Galeotto geweest is om mij dit alles te laten zien. Waarschijnlijk had hij geen enkele bedoeling en onderging hij enkel maar de terugslag van een dag- en nachtlang feest. Hij was in een Aswoensdag-stemming, waarvan hij voelde dat het zijn uitwerking op mij niet missen zou.
| |
| |
Achteraf begrijp ik niet, waarom deze episode mij dieper getroffen heeft dan een der vele andere die ik in die tijd en later bij herhaling heb meegemaakt en die heel dikwijls veel onbeheerster en afkeurenswaardiger waren. Meer dan iets anders echter hebben de uitspattingen dáár zich onuitwisbaar in mijn geheugen geprent.
Ik ben ervan overtuigd dat ik jong verbitterd en somber ben geweest, dat ik veel niet heb begrepen of willen begrijpen, dat ik aan vele van mijn gevoelens een uitleg heb gegeven, maar al te veel passend in het kader van mijn eigen hoop en mijn eigen wanhoop. Dat ik mij in de aard daarvan zozeer heb kunnen bedriegen is iets wat mij in mijn eigen ogen meer en meer meelijdenswaard en ontroerend maakt. Ik geloof bijna dat ik werkelijk iedere ijdelheid op dit moment kwijt ben en dat dit toch geen valse nederigheid is. Maar kan men van zoiets zeker zijn zolang men nog de behoefte heeft tot schrijven?...
Ik was stellig verontwaardigd bij het schouwspel dat condottiere Galeotto Pico della Mirandolla mij zien liet. Ik werd driftig bij het aanschouwen van de schaamteloze ontluistering waartoe deze mensen, bijna allen hooggeplaatst en geacht of tenminste gerespecteerd en gevreesd, in staat waren. Ik voelde mij vernederd en ik gaf uiting aan mijn misprijzen op een manier die Galeotto naïef en kinderlijk moet hebben geleken, misschien zelfs wrokkig en klein. Maar hij toonde het niet en zei glimlachend, terwijl wij terugliepen naar de tuin: ‘Er zijn nog veel dingen die je niet weet, Lorenzo.
| |
| |
Veel dingen in de mens zijn je onbekend. Je zult hem nooit begrijpen als je zijn instincten niet begrijpt!’ Hoe zou ik? Ik begreep niet eens de mijne. Daarom zei ik hard: ‘Ik wil niet begrijpen wat ik veracht!’ Hij glimlachte weer: ‘Je kent ook je verachting niet, Lorenzo...’ Het was een koele morgen, zoals ik er nu wel geen meer kennen zal. Alles had schoon kunnen zijn, maar mijn ogen zagen alles zwart. Ik ben nooit opgewekt van aard geweest en ik weet niet wat mij verdrietiger stemde, het contrast tussen de natuur die onvergelijkelijk zichzelf is en het schouwspel dat ik had waargenomen, of het perspectief van een leven, in strenge zelfontkenning doorgebracht. Het treft mij dat de enige eerlijkheid waartoe ik toen in staat was een fundamentele oneerlijkheid is geweest tegenover de natuur, tegenover mijn eigen natuur vooral. Wie de goden verderven willen slaan zij met blindheid, maar geen grotere verblinding dan in het oog dat meent God te zien om blind te kunnen zijn voor de natuur. Mijn hoogste waarheid in dat moment was mijn verachting voor de wereld. Galeotto moet het gevoeld hebben. Op een ogenblik bleef hij staan bij een struik bloeiende oleanders. Hij hief een arm op alsof hij mij wilde omhelzen. In zijn blik las ik nieuwsgierigheid en medelijden. Ik voelde hoe beklagenswaardig hij mij vond. Maar voor mij waren alleen de anderen beklagenswaardig en eer Galeotto iets kon zeggen, rukte ik mij los uit zijn nog niet volbrachte omarming en was ik het park uitgesneld.
|
|