| |
| |
| |
II
Toen ik nog gevangenen bezocht, dacht ik soms: hoe traag kruipen de uren in de cel voorbij. Nu ikzelf gevangen zit, zie ik hoe onwaar ook dat is. Slechts een flauw licht breekt door het venster en niet langer dan enkele uren per dag. Men doet het niet met de opzet mij ‘met mijn geweten alleen’ te laten. Beter dan wie ook beseffen mijn rechters hoe nutteloos en onmogelijk dit is. Zij maken zichzelf niet de minste illusie over de rechtvaardigheid van hun oordeel. Men laat mij eenvoudig alleen omdat dit de gewoonte is met de gevangenen die ter dood veroordeeld worden. Zoiets weet men van te voren. Wat dat betreft ben ik er zeker niet erger aan toe dan de meeste anderen, integendeel. Voor hen hebben de bewakers niet het respect dat Niccolini voor mij heeft en waaraan ik het dank, dat ik niet het grootste deel van dag en nacht in het duister zit. Op gezette tijden brengt hij mij voedsel en water, maar van hem kreeg ik ook het olielampje dat mij in staat stelt te schrijven, wanneer de schemer en de duisternis mijn cel al vroeg in de middag zijn binnengeslopen. Soms komt Niccolini mij gezelschap houden. Hij heeft behoefte aan een zeker contact, ook al zegt hij zelf niet veel. Het beroep van gevangenbewaker is een beroep dat leert zwijgen en philosoferen. Hij schijnt altijd na te denken of te dromen. Als hij mij een schaal voedsel komt brengen, blijft hij wachten tot ik begin.
| |
| |
‘Smakelijk eten,’ zegt hij met een eentonige stem, die altijd buitengewoon neerslachtig klinkt. En als conclusie van die neerslachtigheid, laat hij er iets op volgen als:
‘Daar kan een mens toch maar niet buiten.’
Ik kijk hem aan.
‘Het heeft anders niet veel meer te betekenen, Jacopo.’
Hij zucht en schudt meewarig het hoofd.
‘U moet de tijd doden, Fra Lorenzo!’
Om mij daarbij te helpen heeft hij de lamp gebracht en wat er nodig is om te schrijven. Ik schrijf inderdaad en ik zie dat het hem genoegen doet, als slaagde ik erin mijzelf te bedriegen en de tijd te doden.
Hij weet niet hoe vaak ik werkelijk over het probleem van de tijd nadenk. Het is een van die dingen waarmee alles samenhangt. Ik heb mij afgevraagd wat de tijd is. Ik besta, ik heb niet altijd bestaan, ik zal niet altijd bestaan. Om mij heen is het evenzo, in een vlugger rhythme met de insecten, met bloemen, met dieren, in een langzamer tempo met de voorwerpen, een tafel, stenen. Tussen dit onophoudelijk geboren worden en vergaan, tussen dit geheimzinnige schokken en woelen, dit omhooggestoten worden en weer verzinken, tussen dit wroetende leven, leef ik. Hoe zou ik het kunnen, als de tijd er niet was om in mijn voorstelling aan alles een plaats en een rhythme te geven, waaraan ik het kan herkennen, waaraan ik mijn eigen plaats in het heelal kan vaststellen?...
| |
| |
Maar ik weet te goed dat dit niets anders is dan wat ik mij van die plaats voorstel. In werkelijkheid heb ik geen plaats, ben ik niet wat ik ben, en is ook de tijd geen tijd. Er bestaat geen tijd. Niets is, hoe onvermijdelijk ook, zo belachelijk als te spreken over een ‘moment’ van de eeuwigheid. Waar eeuwigheid is, is er van ogenblik geen sprake meer. Neen, ik behoef de tijd niet te doden. De tijd kwelt mij niet en van de eenzaamheid ondervind ik geen hinder. Van de aarde valt voor mij niets meer te verwachten, geen rust, geen verlossing, geen medelijden, maar wat wil dit nog zeggen als men zozeer afstand heeft gedaan als ik? Enkelen zullen misschien betreuren dat ik mijn levenswerk niet heb kunnen voltooien. Maar een leven is voltooid als het geleefd is, en het hoogste wat te bereiken valt is: te begrijpen dat ieder leven een moment is van een eeuwig, ondeelbaar, eindeloos geheel, en daarin tot niets wordt opgelost; en tegelijkertijd in te zien dat ik desondanks mijzelf zijn moet, dat ik zelfs het andere slechts volmaakter begrijpen kan, als ik volmaakter mijzelf ben.
Maar ziedaar, voor hen die mij volgen was ik enkel mijzelf, wanneer ik hun en mij ten doel stelde Florence, Rome, Italië te zuiveren van ongerechtigheden! Belachelijke hoogmoed, die mij nu ontsnapt met korte pijnlijke rukken, dag aan dag. Het is of mijn bloed uit mij wegstroomt; alles vervloeit, alles vergaat. Er komt een leegte in mij, een leegte in mijn hoofd. Maar het is als een wonderlijke dronkenschap. Er zijn ogenblikken waarop het mij werkelijk voorkomt alsof ik beschonken
| |
| |
ben van een duizeligmakende wijn, dronken van nuchterheid, dronken van extase. O, maar geen extase, zoals men er mij zovele heeft toegeschreven, wanneer ik enkel maar in de hoogspanning van geestdriftige bewogenheid leefde! Deze extase is anders. Ik ben helder, angstig van helderheid. Het is alsof er telkens een wolk wegdrijft die mij toestaat dieper in het firmament te zien, aan het raadsel van maan en sterren voorbij. De wereld der ongerechtigheid ligt achter mij. En ik heb niet de illusie de ongerechtigheid in mijzelf noch in iemand anders overwonnen te hebben, maar het leven dat ik nog leef, speelt zich af in een volkomen ander landschap, waar de ongerechtigheid geen naam meer draagt, niet meer is, of niets meer is. Het wordt alleen nog maar klaarder en in deze cel, wachtend op het einde, ben ik nog enkel verrukking.
Al een kwartier lang kruipt er een spin over mijn tafel en maakt mijn aandacht los van het papier. Haarfijn en snel schieten de pootjes heen en weer. Ik kan ze niet tellen, ook niet als zij een seconde maar stilhouden om over de brede en diepe kloof van een spleet in het hout te klimmen. Nog even en dan bereiken zij het eind van de tafel. Langzaam schommelend laat het dier zich zakken aan een fijne, haast onzichtbare draad, die vluchtig glanst met het omzichtig spinnende bolletje in het vale licht dat tussen de tralies voor het venster doorvalt. Het is alweer verdwenen. Er valt niet veel licht door het venster. Veel licht is ons niet
| |
| |
gegund. Het vreemde is dat het lichter in mij wordt, naarmate meer en meer de stilte valt over de dingen die ik heb gedaan, zoals de ochtend opkomt na een driftige, roemloze nacht. Tweemaal slechts wordt ons die zaligheid gegeven, in de kindsheid van ons bestaan en in de uren vóór onze dood. Daartussen ligt de nacht waarin wij leven. Van geboorte tot dood gaan wij langzaam verder door een nacht die steeds dieper, steeds donkerder wordt en wat het licht zijn zal, wat het geweest is, weten wij niet en kunnen wij ons niet meer herinneren. Levend in de nacht, zeggen wij dat het God is; onze ziel heeft behoefte aan magie. En wie niet in God gelooft, gelooft in de toekomst. Of hij leeft met soevereine wil enkel de dag van vandaag, verteerd van heimwee naar het vroegere licht. En God, wat is God? Een droom die onvervuld blijft. Niet een droom van God, een droom van een droom...
Hoe lang is het geleden dat ik met mijn grootvader door Ferrara en de omliggende landerijen en bossen liep, langs de prachtige villa's en kastelen van Niccola, Borso en Ercole. Nooit vergeet ik de wonderlijke fonteinen uit mijn jeugd, van penthelisch marmer, onder een diep-blauwe hemel, ook niet de bedwelmende rozentuinen van Florence waaraan ik zo gehecht ben. Zij gaven mij het gevoel van een onverstoorbare rust, een absolute zuiverheid, die altijd mijn nostalgie gebleven is. Hoe vaak heb ik niet als jongen van twaalf, dertien jaar staan staren naar de vlekkeloze zwanen die
| |
| |
met gerekte of golvende hals in kalme waardigheid over de vijvers dreven. Ik zag hun trotse zelfbewustheid, de fonkelende parels op hun weke donzen borst en een spiegelbeeld dat traag, met heel even golvend water voor de boeg, onder hen meeschoof. Toen droomde ik en ik zag hoe niet alleen de zwanen weerspiegeld stonden, maar ook de lucht, maar ook ikzelf, die mij diep voorover boog, een kleine, bruinharige Narcissus met halfopen lippen en hongerige ogen die verzonken in het eigen beeld tot waar dit dicht aan de oever onder de marmeren rand verdween.
Het was ook in die tijd, maar op een ander ogenblik, dat ik mij plotseling bewust werd van mijn lelijkheid en van mijn schorre onaangename stem. Ik had altijd geweten dat er iets haperde, dat er aan mij een tekort was, of een afwijking met betrekking tot de anderen. Ik wist niet wat, ik voelde het, en ik begrijp nu wel dat ook mijn lelijkheid niet beslissend geweest kan zijn, dat dit besef alleen maar gediend heeft om mijzelf mijn anders-zijn bewust te maken. Schoon en lelijk zijn termen voor een illusie, voor een verschillende illusie ongetwijfeld, maar verwisselbaar van de ene mens tot de andere. Eigenlijk bestaat er geen lelijk, enkel een wisseling van orde en rhythme, ik zou haast zeggen van harmonie, wanneer dit woord in mijn oren niet te veel te maken had met een soort poëtische gevoeligheid die ik niet meer erkennen kan.
Mijn moeder Helene en Niccola, mijn vader, hadden mij lief zoals ouders doorgaans van hun kin- | |
| |
deren houden. Zij bezaten er zeven, vijf jongens en twee meisjes, en veel tijd om onderscheid te maken hadden zij niet. Zij deden met ons wat hun verstandig en nodig leek en zij konden moeilijk rekening houden met wat elk van ons zeven voor zichzelf gewild of gewenst had. Wij waren bovendien weliswaar niet arm, maar toch ook verre van rijk. Het was, zoals men zegt, eten wat de pot schaft, en dat gold zowel voor ons lichamelijk als voor ons geestelijk heil. Ik heb wel eens gedacht dat mijn ouders misschien meer van mij hielden dan van mijn broers en zusters. Het is echter waarschijnlijk dat de anderen dat ook hebben gedacht. Kinderen hebben vaak die hoop en goede ouders - en dat waren de mijne stellig - verstaan zonder het te weten de kunst om die illusie gaande te houden. En wie weet, misschien hadden zij wel medelijden met mijn lelijkheid of waren zij trots en tevreden, omdat ik snel en gemakkelijk studeerde en talenten bezat voor muziek en dichtkunst, waarvoor de anderen niet gevoelig bleken, en die in onze tijd hoog worden aangeslagen? Het zijn dingen die meetellen, want mijn vader dacht dikwijls aan mijn grootvader en zag in mij de mogelijkheid tot een even grote faam als medicus. En mijn moeder beschouwde de Florentijnse dichter Angelo Politiano, die vijfentwintig jaar geleden nog zeer in trek was, als een groot man, als haar lievelingsdichter, en het werkte op haar verbeelding dat hij als knaap al beroemd was. Mijn vader vond dat aanstellerig - en ik geloof wel dat hij gelijk had. Ik herinner mij van die poëzie ten- | |
| |
minste niet veel meer dan holle bombastische aanroepen tot de sterren en tot allerlei soorten Griekse en Romeinse goden, op een toon alsof hij erin geloofde, maar men kon zo de boeken aanwijzen waaruit hij de bijzonderheden putte die hij hen toeschreef.
Als ik bedenk dat moeder daarvan hield, dan kan ik ook niet meer aannemen dat ze mijn lelijkheid heeft opgemerkt. Zij heeft in mij een kunstenaar gezien en ze heeft mij verfraaid naar het beeld van dat Engeltje. Voor mijn vader, die voor mij meer aan de wetenschap als toekomst dacht, maakten zulke dingen niet veel uit. Mooie geleerden zijn zeldzaam, daar vraagt ook niemand naar. Zij hebben een karakter en een karakter blijkt nergens beter uit dan uit bepaalde misvormingen of aesthetische tekortkomingen.
Ijdelheid der ijdelheden! Alsof ik niet weet dat ik bezig ben mijzelf te koesteren aan allerlei illusies, en wat helpt het? Ik ben niet mooi, ik ben ook niet lelijk, ik ben gewoon. Karakter heb ik gehad; ik heb het in elk geval getoond, - al denk ik nu ook daarover wel weer heel anders, - en men zal dus later in mijn portretten wellicht iets van dat karakter ontdekken. Maar wat geeft het? Als ik verbrand word, zal er niets meer zijn dan as en beenderen. Moet ik dáárvoor ijdel zijn?...
Ik schrijf, ik schrijf maar. Ik moet mij dwingen om te herlezen wat ik schreef. Ik durf niet, ik ben bang belachelijk te zijn. Maar ik doe mijzelf geweld aan, omdat ik nog banger ben in deze laatste poging tot eerlijkheid tekort te schieten. Wat betekenen al
| |
| |
deze woorden over mijn uiterlijk, wat betekent dit uiterlijk zelf naast wat ik ben? Als er iets van mij rest, is het de herinnering aan wat ik ben geweest in de ogen van de wereld. De tijd die mij nog is toegemeten, is te beperkt om niet alles te doen wat ik kan om dat beeld van mij omver te halen en te vernietigen. Ik moet verder, verder.
De verwachtingen van mijn moeder dat ik een nieuwe Poliziano en van mijn vader dat ik een groot en beroemd arts zou worden, heb ik teleurgesteld. Ik was ziek van verlangen, als ik 's avonds in de bedriegelijke en verleidelijke schemering, die ons zo gemakkelijk vervalst, op de luit improviseerde. Wat speelt men dan? Dingen waarover men alleen maar spijt kan hebben, waarover wij ons later schamen, die ons het bloed naar het hoofd doen stijgen als wij erover gaan denken. Maar dat doen we dan niet, daar zijn we te dom, te koortsig, te zielig voor. Misschien is het dat besef geweest dat alles plotseling heeft veroorzaakt. In mijn geheugen zie ik het zo: een avond, een lente-avond, - het zou anders niet gebeurd zijn, - geur van bloemen, een knagende bedwelmende geur, die het slikken moeilijk maakt, en de ogen doet zwellen van tranen, waarvoor geen reden is. Maar er kómt een reden, zoals de tranen gekomen zijn, vanzèlf en zonder dat men het kan beletten. Dacht ik aan Beatrice Strozzi? Het is best mogelijk, maar ik denk dat ik aan niets bepaalds dacht. Er was enkel het verlangen, de hunkering naar iets dat mij volledig vervullen zou, naar iets anders. Het is begrijpelijk dat er knapen zijn die op zulke ogenblikken
| |
| |
zelfmoord plegen. Zij bereiken het absolute in een daad waaruit zij niet meer ontwaken. Het is natuurlijk de vraag of zij er zover bij denken. Ik dacht aan niets in die giftig geurende, verdorven lente-avond met enkel het spaarzame geluid van een paar vreemde klanken die ik aan mijn luit onttrok, geen melodie, alleen een toon, een paar klanken, die het Verlangen poogden uit te drukken in één kreet, één klacht. Ik heb medelijden met het somber-zwoegende, verscheurde, hijgende jongenshart van toen, - een jongenshart zoals er zoveel zijn, maar het mijne. En ik vergeef hem de wrok en de nauwelijks bedwongen woede, toen eensklaps de stem van mijn moeder klonk, die onhoorbaar naderbij geslopen was, en het driftige gebaar waarmee hij de arm wegstootte die zij om zijn schouder vleide. Zij verbrak de ban en zij verbrak tegelijker tijd de band. Zij maakte het mij mogelijk in de nacht voorgoed haar huis te ontvluchten.
Ik ben er achteraf niet trots op dat ik daar nooit spijt van heb gehad. Maar zonder zulke fataliteiten is geen leven denkbaar. En bovendien, mijn ouders zijn dood, hun verdriet is voorbij en mijn nederlaag blijft hen bespaard.
Ik ben in 1475 in Bologna in het klooster gegaan van de Dominicanen. Dat is niet onoverwogen gebeurd. Ik moet dat in verband met de dingen die ik hier over mijzelf nog zal schrijven duidelijk vooropstellen. Sinds twee jaar dacht ik erover zonder dit met mijn ouders te hebben besproken.
| |
| |
Ik heb veel geaarzeld, vaak getwijfeld. Ik heb grote onrust gekend, en toen ik plotseling mijn besluit nam, ben ik niet zonder angst gegaan. Ik weet dat daarover heel wat verhalen de ronde hebben gedaan en nog doen. Men heeft mij voorgesteld als een geroepene. Allicht ben ik zelf de eerste geweest die dat heeft gedacht. Dat ik het alleen maar gedacht heb en dat de Heer zich niet openbaart, is iets wat ik pas veel later heb ontdekt. Het is dus wel anders geweest dan men, overigens niet zonder pikanterie, vertelt. Er zijn er onder mijn aanhangers - en niet alleen vrouwen, echter dwepers die ik niet meer in de hand kon houden - die het praatje hebben verzonnen dat ik op een nacht als een ijskoud water over mijn lichaam voelde stromen, een soort reinigend bad, een geheimzinnig doopsel, waarbij alle onheiligheden van voorheen van mij werden weggespoeld. Men veronderstelt graag plotselinge roepingen, gecombineerd met convertieten-ijver en miraculeuze vingerwijzingen van Godzèlf. Er wordt verder verteld dat ik opsprong van mijn ‘harde legerstede’, ofschoon ik bij mijn ouders thuis over een goed bed beschikte, en dat ik lange tijd in extase verzonken was. Een stem van de hemel zou mij hebben toegesproken en mij hebben medegedeeld wat mij te doen stond.
Ik begrijp dat men zulke roerende sprookjes heeft bedacht. Legenden worden altijd geboren uit ongecontroleerd enthousiasme; ik denk dat alle heiligen zo gemaakt worden, al erken ik dat er ‘heilige’ mensen bestaan, maar die lenen zich niet
| |
| |
voor zulke zonderlinge en ziekelijke verzinsels. Met mij is het zo niet gegaan in elk geval. Dat ik bij nacht uit het ouderlijk huis wegliep was vooral, omdat ik wist dat ik anders niet meer de moed zou hebben gehad deze stap te doen. En in extase ben ik niet geweest. Ik ben geen mysticus; ook dàt is een vergissing. Ik probeer niet de eeuwigheid te beleven in het ogenblik of het ogenblik om te zetten in de eeuwigheid. Ik weet te goed dat alles zijn tijd heeft, de tijd van komen en de tijd van gaan, en dat men in tegendeel niet beter doen kan dan ieder moment te beleven als een deel, een onherroepelijk verloren deel, van de eeuwigheid. Het ogenblik is voor mij een onophoudelijk verlies. Wat men voor mijn mystiek en mijn extase heeft aangezien, - ook later, want wie eenmaal de naam van iets heeft, behoudt die voorgoed - is enthousiaste begeestering geweest. Het is immers helaas waar dat ik een dichter was in mijn jeugd, een mislukt dichter van mislukte dromen. Zulke mensen zijn altijd bij uitstek geschikt voor het koesteren en najagen van idealen die op hun beurt tot trieste mislukkingen bestemd zijn.
Ik wilde de Kerk, de clerus, Italië geselen, ik wilde de wereld verbeteren. Ik ben nu eenmaal een moralist, ik kan er weinig aan veranderen, want ik ben het nog. Maar ik wens niet langer de wereld te verbeteren. Daarover heb ik geen theorieën meer. Alles is zoals het is. En dat dit voor sommigen ongelukkig is, is misschien voor hen die dat zien nog het ergst. Zij zijn gedoemd om zich aan het onmogelijke te wijden: de conditie van de mense- | |
| |
lijke staat te veranderen. Alle moeite is tevergeefs, maar wie nalaat om die moeite te doen, die verloochent de mens... O leven, dat mij door de dood bevrijdt!
Er bestaan nog andere verhalen over mijn intrede in het klooster. Mijn vijanden zeggen graag dat het uit verbittering was over mijn mislukte liefde voor Beatrice Strozzi. Is het zo onmogelijk dat zij gelijk hebben? Als mijn liefde was beantwoord, zou alles wel anders gelopen zijn, dat is zeker... Of kon mijn liefde niet beantwoord worden, omdat alles gaan moest, zoals het ging? Ik vraag mij dat wel eens af, meer werktuigelijk dan bewust. Zulke vragen zijn zinloos, men kan ze immers alleen achteraf stellen, als alles zijn verloop heeft gehad.
Ik heb mij wel vaak geërgerd aan de boosaardigheid van de kwaadsprekers om Beatrice de uitroep in de mond te leggen: ‘Er zal niet gezegd worden dat een Strozzi met een Vitelli in het huwelijk treedt.’ Beatrice was nog te onverschillig om zoiets te zeggen, zelfs als ze het zou hebben kunnen denken. Die uitroep is bovendien pas jaren later uitgevonden. Het ergerde mij meer voor haar dan voor mijzelf; dat is de enige reden waarom ik het hier opschrijf; voor mijn leven heeft het niets te betekenen gehad. Er zijn belangrijker ‘historische’ woorden geweest die nooit werden uitgesproken.
Er wordt nog meer verteld: dat ik mij bezondigde aan sodomie en daarom mijn toeverlaat zocht bij
| |
| |
een klooster onder jonge, blozende monniken. Wat moet ik tegen zoiets zeggen? Die laster komt zelfs voor in de acte van beschuldiging, waarop ik veroordeeld zal worden. Bij het verhoor heeft men er niet lang bij stilgestaan. Dat is voorzichtiger. Maar misschien vinden ze het ook helemaal niet erg.
Ik herinner mij dat ik eens een tijdlang in een klooster verblijf hield, waar een van de monniken op gezette tijden een non bij zich ontving en de nacht met haar doorbracht. Ik drukte mijn verontwaardiging over zulk een onbetamelijk gedrag op duidelijke wijze tegen hem uit. Dezelfde dag werd ik nog bij de prior geroepen, die mij op strenge toon over mijn optreden berispte: ‘Het geeft geen pas, zei hij mij, dat U zich een oordeel aanmatigt, Fra Lorenzo, over de levenswijze van anderen. Een kuise levenswandel is stellig wat wij nastreven, maar de menselijke natuur is zwak en het is soms beter aan die zwakheden toe te geven dan er onze rust aan op te offeren. Voor hen die goed doen soms aan hun zwakheden toe te geven, bestaan er mogelijkheden binnen de muren van het klooster, Fra Lorenzo, die minder opvallend zijn dan hetgeen Uw oog ergert, maar ik geef toe dat het beter ware, wanneer eenieder de onthouding zou kunnen beoefenen - hij glimlachte spottend - zoals U.’ En hij gelastte mij als straf voor mijn onwelwillendheid te mediteren over het evangelie-woord: ‘Indien Uw oog U ergert, ruk het uit...’
Neen, ik vond in het klooster geen toeverlaat bij
| |
| |
jonge blozende monniken, maar wel sodomie, onkuisheid, bederf van hart en ziel. Ik heb geprobeerd ze eruit te verdrijven. Als ik er nu over denk, zou ik willen glimlachen over de lastertaal en over het wonderlijke feit dat niet de kenbare waarheid, maar de bewijsbare leugen het gemakkelijkst wordt aanvaard. Ik kan er niet om glimlachen. Niet omdat het mij mijn leven kost; maar omdat het mij met zachte wanhoop vervult. En nu ik mijn eigen leven zou kunnen bewenen, vind ik geen tranen meer.
De vraag waarom ik in het klooster trad, blijft bij dit alles onopgelost. Ik begrijp het op dit moment zelf zo weinig, dat ik denk dat die vraag wel nooit te beantwoorden zal zijn. Het is zeker dat ik mij geroepen dacht, en het lijkt mij nu even zeker dat het verbeelding is geweest. Maar is een oorspronkelijke verbeelding die zo tot realiteit wordt, eigenlijk al geen werkelijkheid? Als ik zie wat ik in de harten van mijn volgelingen heb ontketend, hoe zij mij wonderen toeschrijven die ik nooit heb gedaan en heldendaden die alleen maar van vermetel vertrouwen of van een waanzinnige onnozelheid zouden hebben getuigd als ik ze verricht had, dan is er natuurlijk maar weinig voor nodig om mij voor te stellen dat ik toch geroepen ben. Maar juist te véél voor mij! Het zou mij misschien allemaal gemakkelijker vallen, als ik op dit ogenblik nog steeds aan mijn roeping kon geloven en in mijzelf de Lorenzo Vitelli zien die ik voor velen ben en wellicht blijven zal, als ik de
| |
| |
moed, vind om op het laatste ogenblik al deze papieren weer te vernietigen. Ik schrijf niet om te duren. Ik schrijf omdat het de enige manier is een werkelijke dialoog met mijzelf te hebben. Als ik die dialoog denk, stel ik mij dat alleen maar voor. In werkelijkheid zou ik niet veel anders doen dan voortdurend weer wegdromen, mijmeren, mij laten denken. Mijn critisch vermogen zou nooit ingrijpen, het zou inslapen, en mijn denken zou niets meer zijn dan een grote monoloog.
Zodra ik schrijf, wordt het anders. Dan sta ikzelf onafgebroken, onvermoeibaar, met listige, loerende blik achter mij en eis nuances, eis kronkels en krullen, subtiele toevoegingen, verg dat ik uitspraken terugneem, dat ik woorden opnieuw in de smeltkroes gooi en langs verhitte distilleerkolven in nieuwe druppels, in nieuwe, steeds fijner geslepen woorden gesplitst, laat overhevelen. Het is waar dat ik niet schrijf om te duren, ik schrijf om mijzelf door mijzelf te laten overtuigen. Ziften, ziften, de leugens uit mij wegziften, niet mijn eigen leugens alleen, maar ook die welke van binnenuit of van buiten af aan mij kleven als klonters door wier bijeengehouden schelpen.
Als mijn einde komt, is er geen reden meer waarom dit papier zou voortbestaan. Ik doe dit alles niet om mij in de ogen van anderen te rechtvaardigen, maar ik wil mijzelf begrijpen. De laatste en misschien de eerste mens die ik op aarde eindelijk wil leren kennen, zal ik zelf zijn, degene voor wie men het minst tijd heeft...
Er blijft een moeilijkheid. Als ik vernietig wat ik
| |
| |
schrijf, zullen er zijn die altijd blijven geloven in wat ik niet was. Het is natuurlijk de vraag of anderen deze bladzijden dan niet zouden vernietigen. Maar ook als dat niet gebeurt, - wat win ik ermee, wanneer ze blijven bestaan? Zij die in mij vertrouwden, zullen misschien niet eens geloven dat ik dit zelf schreef. En als ze het niet kunnen loochenen, zullen ze medelijden hebben met mijn ziel of denken dat ik de waarheid sprak toen ik dwaalde, en lieg nu ik de waarheid spreek...
Ik betreur de liefde. Ik denk het sinds lang, maar ik durfde er geen naam aan te geven. Nu ineens weet ik het. Ik heb de liefde eigenlijk nooit gekend. De schrik sloeg mij om het hart als ik Beatrice zag en God weet hoe ik naar haar verlangde. Inderdaad, hóe? Dat zij Filippo koos, nam ik aan als bewijs dat ik voor iets anders voorbestemd was. Ik heb eerlijk de overtuiging gehad dat de ontucht, de verwildering, de om zich heen vretende behoefte aan genot, dans, drank, spel, het egoïsme, de oppervlakkigheid, de ijdelheid en de praalzucht, de mateloze losbandigheid van de Kerk, Italië en de mensheid naar de ondergang voeren moest. Ik zag het in Beatrice en Filippo, ik zag het aan het Hof van Ferrara, ik zag het onder mijn medestudenten. Het vervulde mij met wanhoop, maar ook met verbittering. Toch hield ook ik van de klassieken, van de philosophie en was ik zeer gesteld op poëzie en muziek. Levend met de geboden Gods, sober, ernstig en streng, zou de mensheid gelukkiger zijn dan nu, meende ik. En, wat
| |
| |
mij nu het ergst voorkomt, ik was bang, bang voor de straffende hand Gods, die zeker eenmaal vallen moest over zoveel zonde en zoveel schuld. Is lafheid niet mijn sterkste drijfveer geweest? Angst om Beatrice in mijn armen te nemen, haar te liefkozen, te kussen, haar te ontkleden en strelen en bezitten, zoals ik het altijd heb gewenst zonder het mijzelf ooit te durven bekennen. Angst mij over te geven aan iets dat beroep deed op de zinnen, angst voor de dood, angst voor de eeuwigheid, het hiernamaals, angst voor de wrekende hand Gods. Nu ik mij eerlijk ondervragen kan, zie ik hoe angst mij dreef een bondgenootschap te sluiten met God; een toegewijd en hartstochtelijk werktuig der wraak zou ik zijn. O, ik weet wel dat ik het nooit tevoren heb beseft, maar zo is het in werkelijkheid geweest. Zou ik anders de moed gevonden hebben de hardvochtigheid zover te drijven dat ik aan de Hertog in Florence op diens sterfbed de genademiddelen van de Kerk weigerde, toen hij mijn eisen van onderwerping niet inwilligde, die het uiterste van hem vergden? Men heeft mij hard genoemd, een gesel Gods. Het is waar dat ik hard was, om mijn angst niet te voelen. De bedreigingen die ik uitsprak, werden profetieën genoemd. Het waren er geen. Ik ben geen profeet, maar ik voelde steeds wat er dreigde, omdat ik er bang voor was, en tegelijk wenste ik dat het gebeuren zou. En omdat het soms uitkwam, beschouwt men mij als een nieuwe Jeremias. Het kwam ook vaak genoeg niet uit, maar daarover sprak niemand. Blijkbaar vond men het dan niet belangrijk genoeg. Ik moet
| |
| |
bekennen dat ik er zelf niet zo over dacht en dikwijls verwachtingen koesterde die op niets steunden. Ik bouwde op God als op een God der wraak. En wel zegt mijn hart nu dat dit een lafheid was, dat ik mij wreken wilde om mijzelf, maar mijn verstand vraagt naar de reden. Toen ik lector was aan de theologische school, behoorde de exegese van de Schrift tot mijn voornaamste opdrachten; de testamentische God heeft mij geïnspireerd. Hoe vaak heb ik zelf mijn hart niet het zwijgen moeten opleggen om mij aan de rede te onderwerpen? Tot de dag waarop ik mij de vraag heb voorgelegd of de rede die zich niet verzoenen laat met het hart wel werkelijk rede zijn kon, en de sombere, boze Jehovah uit het Oude Testament dezelfde als de God die liefde leert in het Nieuwe? Misschien ben ik nu pas aan het antwoord toe. Als God liefde is, kan hij niet bestaan; is hij wraak en bloeddorstigheid, dan haat ik hem.
Mijn optreden viel, behalve bij de Medici, ook niet in goede aarde bij de priesters en de rijken. Zij vonden mij hinderlijk en dat was niet te vermijden. Ik beschouwde het priesterschap als onverenigbaar met ontucht en ik was van mening dat de zorg die zij op zich hebben genomen voor de armen, de verdrukten en de ongelukkigen, de genoegens van de liefde, de lege klinkklank van de letteren en de wellust der vormen te boven gaat. Zolang er priesters zijn, zal ik dat geloven. Ik begrijp dus dat sommigen onder hen mij verafschuwen moesten. Ik begrijp dat ook van de
| |
| |
rijken die ik niet aanvaard. En het heeft mij altijd onverschillig gelaten of men zei, dat ik in die haat wraak nam over de armoede van mijn ouders, die hun kinderen niet in weelde en overdaad konden grootbrengen. Ik geloof ook zelf dat ik het daaraan dank dat ik de armen en hun opstandigheid beter begrijp. Het gelijk is altijd aan de ontrechten zolang zij ontrecht zijn; géén argument laat ik gelden tegen dit axioma. Elk excuus van de rijken, tot hun oprechte edelmoedigheid toe, is niets dan een sophisme, een mystificatie, dienend om te beschermen wat zij bezitten. Als het niet zo was, zouden zij arm zijn met de armen.
Tegen deze beiden heb ik gestreden, maar het is moeilijk wanneer men de Kerk en de rijkdom tegelijk tegen zich heeft. Dat heb ik ondervonden! Het heeft mij, in mijn onnozelheid, verwonderd en het heeft mij gegriefd. Een onrecht door de Kerk ommanteld leek mij een dubbel onrecht, omdat geen ontsnapping meer mogelijk is. Behalve als er gebeurt, wat met mij gebeurd is. Maar komt het dikwijls voor dat iemand zo van het ene uiterste in het andere vervalt? Want zo moet het toch lijken voor wie weten zou wat er in mij geschied is.
Eén ding is zeker: het is niet uit ontuchtige gevoelens dat ik zeg de liefde te betreuren die ik niet heb gekend. Hoeveel gelukkiger, hoeveel schoner en glanzender zou mijn trots niet zijn geweest, als ik wist dat de liefde van een vrouwenhart mij dragen zou, dat die liefde mij zou vergezellen in de nacht die niemand kent en die door sommigen
| |
| |
het hiernamaals wordt genoemd, omdat zij niet leven kunnen zonder in hun dromen als in een werkelijkheid te geloven.
O liefde van de vrouw, lief de waarnaar ik hunker, waarnaar ik honger en dorst, liefde die sterker is dan de eeuwigheid, omdat zij ons helpt de eeuwigheid te ontkennen. Liefde, voor altijd voor mij verloren, omdat zij niet bestaat zonder een hart, zonder een vrouwelijk lichaam, met ogen waarin ik mijzelf eindelijk hervind door mij voor goed te verliezen, met een mond die mij bijt en mij met mijn speeksel uit mijzelf wegzuigt, met borsten waaraan ik gulzig communiceer, met een schoot waarin ik mij uitstort, inniger en oprechter dan ik het ooit doen kon onder het kruis...
|
|