| |
| |
| |
III
Ik had de gewoonte tot lang na het vallen van de duisternis in mijn kloostercel te werken, verdiept in de boeken of gebukt over pen en papier. Het was een avond in Mei, zeven jaar geleden. Ik weet eigenlijk niet of het ook die avond was of een andere, waarop ik mij voor het eerst sinds ik in het klooster was getreden door de oude onrust geplaagd voelde. Ik besefte het toen niet. Maar ik was machteloos tegen een vreemde gejaagdheid die mij op en neer dreef door de kleine ruimte tussen bed en raam, ten prooi aan verwarring. Het had geregend en het raam stond open op de tuin. De olie-lamp achter mij op de tafel dreef spookachtig mijn schaduw naar buiten, waar mijn gestalte zich reusachtig vergrootte over het grasperk. Mijn wijde mantel gaf er iets vormeloos aan; ik leek een ontzaglijke vleermuis.
Mijn onrust liet zich heel goed verklaren. Enkele dagen tevoren was er een aanslag op mij gepleegd door de arrabbiaten, die, omdat de tijd voor de verkiezingen weer aanbrak, zeer beducht waren voor een overwinning van de piagnoni, een soort van volkspartij, voornamelijk uit armen en onteigenden bestaande, die ten onrechte als mijn partij werd beschouwd. Ik heb nooit een partij willen hebben om het onrecht overal en te allen tijde te keer te kunnen gaan. Maar ik moet erkennen dat mijn aanhangers in hoofdzaak onder de piagnoni gezocht moeten worden, en dat deze
| |
| |
hun particuliere redenen hebben om de arrabbiaten te haten. Deze wisten dat er gevaar voor hun leven bestond en dat de massa van de paupers alleen door mij kon worden bedwongen. Zij verwachtten dat ik dat niet zou doen, omdat ik hen nauwelijks minder verafschuwde dan de piagnoni het deden.
Ik zou bij die aanslag stellig mijn leven verspeeld hebben, wanneer de jonge, vinnige Corbizzo da Costracaro er niet tussen gesprongen was en mijn aanvaller, die zelf, zoals later bleek, niet eens tot die partij behoorde, met een zwaardhouw de schedel had gespleten. Het was weerzinwekkend en ik zal nooit het bloedige, onherkenbaar verminkte lijk vergeten. Maar Corbizzo rukte mij met een grimmige lach weg en snauwde: ‘Niet overgevoelig zijn, fra Lorenzo! De leden van de Signorie en hun trawanten, allen die met de arrabbiaten heulen, zijn niet anders dan dolle honden: geen medelijden, trap ze dood of anders bijten ze en van hun beet krepeert men...’
Corbizzo was iemand die het geweld nodig had om zijn overtuigingen kracht bij te zetten. Zwaard, mes of vuist was zijn voornaamste argument. Hij heeft mij vaak voorgesteld een lijfwacht te vormen onder zijn leiding, of een troep militanten, zoals hij het noemde, onder mijn aanhang. Ik heb het altijd geweigerd, al kon ik zijn voorstel mij te vergezellen niet steeds afwijzen, wanneer het in de stad weer rumoerig werd. Hij was trouw als een hond. Hij koos de gevaarlijkste plekken en de geduchtste tegenstanders uit, als er gevochten
| |
| |
werd. Ik heb mij vaak afgevraagd waarom, want eigenlijk was hij een zeer gevoelig man, die urenlang met kinderen spelen kon, zodat het onmogelijk was zich voor te stellen dat hij in staat was iemand te doden. Toen hij twee jaar geleden tijdens een straatgevecht werd neergestoken en vrijwel onmiddellijk stierf, vond hij eindelijk wat hij zocht. Dat lijkt mij nu duidelijk.
Door Corbizzo heb ik voor het eerst gezien hoe iemand wordt doodgeslagen. In mijn herinnering is het gezicht van de vermoorde van vals en onheilspellend, edel en open gaan lijken. Maar ik weet niet of dat geen inbeelding is. Sinds lang ben ik gewend mijzelf af te vragen of niet het geloof van mijn tegenstander of mijn tegenspreker de waarheid zou kunnen zijn. Niet om het dan aan te hangen, maar om sterker overtuigd te zijn van de betrekkelijkheid van alles wat als waarheid wordt aangediend. Mijn verbeelding verandert alles en past mijn geheugen aan aan latere voorstellingen van mensen en gebeurtenissen. Soms maakt mij dat een beetje huiverig, want wat blijft er op die manier over van de historische waarheid? Niet veel misschien; maar eigenlijk komt het er niet op aan. De historische waarheid bestaat niet, of, voorzover zij bestaat, kent niemand haar en kan ook niemand haar kennen. Het is dus de moeite niet waard dat ik er mij druk om maak. Het enige dat mij bezighoudt is bovendien mijn eigen waarheid, die niet historisch en niet absoluut is.
Mijn eigen waarheid is dat ik door Corbizzo voor de eerste maal voor de consequenties heb gestaan
| |
| |
van de hervormingen die ik wilde. Hervormingen die trouwens dringend nodig waren, zeg ik er onmiddellijk bij, en die noodzakelijk blijven.
Men komt op de wereld met een ingeschapen gevoel voor recht. Men groeit op bij ouders die voldoende zorg voor hun kinderen hebben om dit gevoel intact te laten. Maar zodra men tot zelfstandig denken in staat is, zodra men gaat zien wat er op de wereld gebeurt, hoe alles van corruptie, bedrog en bederf, van kwade trouw en leugen, van valsheid en onoprechtheid aan elkaar hangt, zodra men dit alles heeft vastgesteld, begint er in ons iets te roeren, te trillen. De wereld zit verkeerd in elkaar, denken wij dan, de wereld moet verbeterd worden. En men begint bij het begin: men offert zich aan deze vermeende roeping op. Ik heb straks het woord roeping ook gebruikt en ontkend dat ik ‘geroepen’ was, al heb ik het destijds wel gedacht. Ik geloof dat er geen roeping bestaat; iedereen doet wat zijn hart hem ingeeft of zijn verstand. Blijkt het later alleen zijn hart te zijn geweest, dan noemt men zo iemand ondoordacht of een dwaashoofd, doet hij wat zijn verstand hem zegt dan is hij verstandig, en vallen hart en verstand voor iedereen duidelijk zichtbaar samen dan spreekt men van roeping. Voor de wereld ben ik als een dwaashoofd begonnen, maar aanvankelijk vindt de wereld dat niet erg, integendeel. Zij is nog vertederd en vindt zoiets eigenlijk poëtisch, een blijk van jeugd en van goede wil. Een dwaashoofd en een dwarskop wordt men pas later, wanneer men blijk geeft hardnekkig
| |
| |
op de ingeslagen weg voort te gaan. Dan eerst wordt het gevaarlijk voor de anderen en hun toon wijzigt zich. Wat eerst hoffelijk en welwillend klonk, klinkt nu bits en vijandig. En het aantal vijanden groeit. Er zijn nu eenmaal meer mensen van nature bits en vijandig dan hoffelijk en welwillend.
Maar dat alles is niets. Het is zelfs niet erg, het is eerder aangenaam. De agressiviteit van mensen om ons heen heeft gemakkelijk een stimulerende invloed. Men drijft erop. Het is goed als de mensen tegen ons zijn, het is een bewijs dat wij het bij het goede eind hebben. Men stort zich in zijn werk, om ons heen splitst zich de mensheid in voor en tegen, in goed en slecht. Het recht dat men verdedigt, is een eenvoudig recht: men komt op voor de armen en misdeelden, tegen de luxe, de wellust, tegen het bederf dat geld en goed met zich brengen.
Maar er bestaat geen eenvoudig recht. Hoe eenvoudiger het recht, hoe moeilijker het toe te passen. Een eenvoudig recht is een elementair recht en alles wat elementair is en niet wordt erkend, kan alleen op buitensporige wijze tot erkenning komen. Ik wist dit alles niet van te voren. Ik vermoedde dat ik hard zou moeten zijn en ik voelde er mij toe in staat, maar ik kon niet vermoeden dat de hardheid die hiervoor nodig is, onmenselijkheid wordt. En ik weet niet of ik zelfs op dat ogenblik tot onmenselijkheid in staat zou zijn geweest.
Maar wie zover is, vraagt zich af wat menselijk is en wat niet en langzaam maar zeker ziet hij
| |
| |
heel zijn strijd om recht afbrokkelen en in puin veranderen. Eigenlijk is dat mijn geschiedenis, de geschiedenis van een afbrokkeling, van een ruïne. Neen, dat ontken ik. Het lijkt een ruïne, dat is zeker, maar het is heel iets anders. Of als het ruïnes zijn, dan zegevier ik over de ruïnes. Van een nederlaag is geen sprake, ik voel het, ik weet het. Dat is het enige wat ik zou willen uitdrukken. Die innerlijke zekerheid heb ik eigenlijk al heel lang. Ik herinner mij nog nauwkeurig hoe het gegroeid is vanaf het ogenblik dat ik ter bescherming van onze stad, die het doelwit van de binnengevallen Franse troepen was, de vijandelijke legers tegemoet reisde om onderhandelingen aan te knopen met de Franse koning. Ik wist van hem gedaan te krijgen dat de stad met alle inwoners gespaard zou blijven.
De berichten dat de Fransen naar Italië zouden oprukken, waren al sedert enige tijd tot ons doorgedrongen, maar niemand geloofde er aan. Niemand gelooft aan een oorlog als hij zwelgt in spijs, drank, vrouwen, als de lust en het plezier de hoofdrol spelen en het leven één grote nooiteindigende zwelgpartij schijnt.
Totdat eindelijk voor de verbijsterde ogen van mijn stadgenoten het Franse leger de Apenijnen overtrok als een lawine, de meest wonderlijke en kleurige lawine die ooit van hun sombere toppen is neergedaald, en zich over de vlakten van het noorden uitspreidde. Op hetzelfde moment, een der benauwendste van onze geschiedenis, en even onverwacht zette de Hertog van
| |
| |
Orleans in Rapallo zijn vechtlustige Zwitsers aan land. Wij hoorden het later uit betrouwbare berichten en mededelingen van reizigers.
Rovend en plunderend trokken zij op, versloegen de Napolitanen en staken, zich niet storend aan het eens gegeven woord, - een gebruikelijke tactiek in de oorlogen van tegenwoordig, - de stad in brand, vermoordden de kinderen en verkrachtten de vrouwen. Zelfs zieken en gewonden werden niet gespaard. En nóg was het niet gedaan. Want van de andere kant naderden toen de Fransen, trokken op door Ligurië als een zwerm gonzende bijen, zakten af langs de Magra, overal puinhopen, rook en bloed achter zich latend. Dronken en lallend, vloekend en tierend zwierven zij langs de wegen, maar strijdvaardig tevens, voor niets en niemand vervaard, kleine groepen steeds van kleurige musketiers. Wie hen aan zag komen, de helmen blinkend in de zon, de zwaarden en messen flikkerend, verstijfde van angst. Medelijden kenden zij niet, zij waren even wreed en genadeloos als de Hunnen van Attila, waarover de geleerde historische geschriften vertellen. Het vreemde was dat de verhalen over de verschrikkingen die zij aanrichtten, na de eerste angsten, nauwelijks meer indruk op mijn stadgenoten maakten. Er zijn geen trotsere en meer hooghartige schepsels dan de Florentijnen, zoals ook het spreekwoord getuigt dat zegt: ‘wat een Florentijn niet kent, dat gelooft hij niet.’ Mijn waarschuwingen en dreigementen werden in de wind geslagen: ik was een pessimist, dat was ik
| |
| |
immers altijd al geweest... Zelfs een deel van mijn aanhang liet zich dit keer door mijn tegenstanders overtuigen en beschouwde mij als een ongeluksprofeet, een van hen die het onheil oproepen in plaats van het te bezweren. Het scheelde zelfs niet veel of ik werd aansprakelijk gesteld voor het feit dat de Fransen ons land waren binnengevallen. Mijn woorden en mijn geschriften en heel mijn houding had de Fransen, beweerde men, overtuigd van de zwakheid van de Florentijnen. Zij waren Florence als een gemakkelijke en aanlokkelijke prooi gaan zien, met het gevolg dat zij nu aan de Fransen overgeleverd waren. Een belachelijke beschuldiging voor wie weet hoe groot de politieke spanningen tussen de Italiaanse staten en de Franse koning al sedert lang waren. Maar zij hadden een slachtoffer nodig voor hun wrok. En ik was nu eenmaal een ‘défaitist’: een uitdrukking, toen voor het eerst in zwang gekomen, afkomstig van een klein libertijns groepje populaire intellectuelen, en zoveel betekenend als iemand die door zijn houding het ongeluk in de hand werkt. De voornaamsten onder die intellectuelen waren dezelfden die er zich ook nu op toegelegd hebben mij te verderven, een Doffo Spini, intrigant als weinigen, en de beruchte, geestige maar platvloerse advocaat Francesco Barone, bijgenaamd Ser Ceccone, die minneliedjes dichtte en liet verspreiden van een erotisch peil dat men zelfs in het bruidsbed niet getolereerd zou hebben, en de hemel weet dat men daar bij ons wel wat gewend is!
| |
| |
Maar het volk was decadent en wispelturig, dom, verblind en voor geen verstandig woord vatbaar. Zo is het altijd als het gevaar in de buurt komt. Wie de Goden straffen willen, slaan zij met blindheid. In elk geval niet met stomheid, want de liedjes van Ser Ceccone gingen van mond tot mond en men hoorde ze dagelijks zingen in vrijwel elke straat.
Wat dacht ik in die dagen? Ik voelde mij bedroefd en vermoeid. Ik was geen défaitist, maar ik begreep dat men met loszinnige wijzen geen Franse soldaten kon tegenhouden, die er op aasden alles te brandschatten wat maar enigszins mogelijk was. Ik ergerde mij over de domheid, ook van de meest verlichte inwoners van onze stad, die niet wilden inzien dat zij met open ogen hun ondergang tegemoet liepen. Ik betreurde hun lichtzinnigheid en ik heb mij verlamd gevoeld door misverstanden die toch niet te vermijden bleken.
Onder degenen die inzagen dat een grondige zedelijke, intellectuele en maatschappelijke hervorming zich opdrong, waren lieden van allerlei slag, begaafden en misdeelden, rijken en armen. De rijken waren het uiteraard maar zelden eens over de maatschappelijke hervormingen, de armen hadden vaak maar weinig begrip voor een geestelijke omwenteling. De spanningen van het ogenblik vertroebelden daarenboven de problemen en de hoofden. Alleen zij die zich overgaven aan verstrooiingen en genietingen, maakten zich in hun kortzichtigheid maar weinig zorgen. Het sprak bijna vanzelf dat mijn kritiek en mijn bezorgdheid
| |
| |
in hoofdzaak werden meegevoeld door de armen en misdeelden, - wat bij de anderen ‘het lagere volk’ heet, dat immers altijd alles gelooft, omdat het nooit slechter, alleen maar beter worden kan. Voor de overigen gold ik als een hinderlijk, zelfs gevaarlijk opportunist, alleen door opportunisme te ontkrachten. De weg daarvoor werd gevonden in het organiseren van volksfeesten, kermissen, gratis brood- en wijndagen, kluchten en dansfestijnen. Dit had natuurlijk succes, men kan het van te voren weten; maar toch is men steeds weer pijnlijk getroffen bij de ontdekking dat het nutteloos is beroep te doen op de rede, als de hartstochten in het geding komen. Men kan dan alleen maar vaststellen hoe onmogelijk het is waarheden te doen aanvaarden, die tegen het eigenbelang en het egoïsme ingaan. Men heeft gemeend te overtuigen door de rede en het blijkt dat men slechts instemming vond omdat het eigenbelang geraakt werd. Hoeveel illusies ben ik aldus verloren? Ik treur er niet om. Sinds lang weet ik dat elke verloren illusie winst is, dat ik steeds naakter zal moeten worden, tot er niets meer over is dan mijn eigen waarheid, de waarheid die ikzelf ben. Ik heb ontdekt dat er geen andere waarheden bestaan.
Wat mij in die dagen verraste, is dat de kerk tot ver buiten de poortdeuren gevuld was, als ik sprak. Men bedwelmde zich blijkbaar graag aan eigen schuldgevoel. Ikzelf had echter de indruk tegen een onoverwinnelijke, gestadig bewegende zee te spreken, zonder gehoor, zonder gemoed,
| |
| |
zonder verstand: blinde natuur die zichzelf verplettert, maar in die verplettering natuur blijft, eeuwig en altijd en onveranderlijk. Zo is de mens. Op een Septemberdag van dat jaar kwam er een man de stad binnen, uitgeput en verhongerd, een man zonder ogen, maar met in plaats daarvan twee rauwe, uitgezworen wonden, vol etter en bloed. Waar anderen oren hebben, had hij slechts twee misvormde openingen met veel bloed ook daar. Aan zijn rechterhand miste hij de vingers, zijn linkerhand miste hij geheel. Hij deed koortsig en sidderend het verhaal dat de Fransen hem zo mishandeld hadden. Zijn aanwezigheid in de stad werd eerst door enkelen opgemerkt maar het gerucht ging van mond tot mond. In een ogenblik stond hij temidden van een grote menigte die hem uitvroeg, verontrust en bang. Het begon nu pas tot hen door te dringen hoe dicht het gevaar nabij was. Er wordt gezegd dat nood leert bidden. Dit is een vals spreekwoord dat als deugd aanprijst, wat alleen maar zwakheid is. Nood die leert bidden, is nood zonder moed en zonder zelfvertrouwen. Nooit was de Dom, waar ik de kansel beklom, voller en tegelijk ontmoedigender dan die middag in de schemer. Er viel niet veel te zeggen: zij baden, snikten en klaagden, luidruchtig en vanzelf. En het was ook maar beter zo, het zou mij moeilijk gevallen zijn mijn verachting terug te dringen voor zoveel armzaligheid, voor de laffe grootspraak die eensklaps verschrompelt tot nietig en belachelijk gepraat en tot stamelend gebed dat feitelijk óók niets anders is.
| |
| |
De waardering die mij in die tijd ten deel viel steeg verbluffend snel. Men verzocht mij om bij de naderende Fransen te willen bemiddelen en genade voor de stad te verkrijgen. Ik heb het beproefd en ik ben er in geslaagd.
De Franse koning was Florence niet onwelgezind. Dat hij als vijand aan het hoofd van zijn huursoldaten op de stad afkwam, was vooral de schuld van Piero de Medici, die zich aan geen van zijn afspraken hield en Charles tegen alle tradities en familieverhoudingen in zo hooghartig en afwijzend bejegend had, dat hij daardoor de meeste Florentijnen tegen zich had ingenomen en voor alle zekerheid naar Bologna was gevlucht.
Charles was jong, maar een intelligent man en had geen behoefte aan eindeloze bloedbaden, die hij overigens ook zelden belette, omdat ze het beste middel waren zijn soldeniers in toom te houden, voornamelijk omdat hem dit over het moeilijke probleem van de uit te betalen soldij heenhielp.
Hij luisterde met dunne, opeengeklemde lippen zwijgend naar wat ik hem mee te delen had. Mijn naam was hem sinds geruime tijd bekend, veel betekenis scheen dat voor hem echter niet te hebben. Maar hij onderbrak mij niet en liet mij rustig uitspreken. Toen ik klaar was, ging hij niet zonder spot op mijn aanmaningen tot rechtvaardigheid en edelmoedigheid in.
‘Ook edelmoedigheid is iets waard, monnik,’ zei hij. Maar het klonk niet kwaadaardig. ‘Het ligt niet in mijn vermogen edelmoedig te zijn, als ik
| |
| |
geen geld heb, want zonder dat houd ik mijn soldaten niet in bedwang. En het ligt evenmin in het vermogen van mijn soldaten edelmoedig te zijn, omdat hun karakter pas bij het geld begint. Ik ben dus tot alle edelmoedigheid en rechtvaardigheid bereid, vanaf het ogenblik dat Florence mij vrijwillig geeft wat ik anders mijn troepen niet beletten kan met geweld te nemen.’ Toen ik hem een grote som gelds kon aanbieden, gaf hij zijn officieren onmiddellijk bevel om aan de manschappen doodslag en verkrachting te verbieden. Dit verbod werd doorgaans in acht genomen.
Het was een normale onderhandeling in een koel cynisch gesprek. De koning en ik begrepen elkaar met een half woord. Ik moet bekennen dat deze vermenging van jeugd en cynisme in de figuur van Charles mij niet onberoerd heeft gelaten. Later heb ik gedacht dat het de noodzaak van het ogenblik en de spanningen van de veldtocht geweest zijn, die mij dit ellendige gevoel gegeven hebben. In de gesprekken, welke ik nadien nog met de jonge vorst voerde, bleek hij zeer belangstellend en zelfs licht-ontroerbaar. Hij had veel begrip voor de problemen die mij bezighielden en had ze langdurig overwogen. Vooral de kwestie of men rechtvaardig zijn kon en tegelijk de macht in handen houden, had hem vaak doen nadenken. Hij beschouwde dat overigens niet als een bijzonder moeilijk vraagstuk. ‘Want,’ zei hij, ‘het lost zich vanzelf op, wanneer men eenmaal de macht bezit... als men de macht werkelijk wil behouden tenminste!’
| |
| |
Neen, het onderhoud met Charles was niet meer dan een tamelijk simpele onderhandeling. Alleen de ontzettende angst van mijn stadgenoten heeft ook hiervan weer een wonder gemaakt. Waren zij nuchter gebleven, dan had ieder lid van het stadsbestuur hetzelfde kunnen doen. Maar zij beefden van angst, zoals die halve hoer Camilla Rucellai, van adel, maar tot meerdere laagheid vervallen dan het volk, waarvoor zij zoveel minachting getoond had. Van die minachting was niets te bespeuren, toen zij kwam smeken om een schuilplaats in het klooster Zij had prachtige donkere ogen, ovaalvormig als van een ree. Ik heb het geweigerd. Ik wist toch dat zij na enkele dagen de Franse officieren in haar bed zou ontvangen. Zij heeft het mij nooit vergeven.
Er zijn er véél geweest die mij mijn optreden nooit hebben vergeven. Veel priesters, kardinalen en tenslotte de paus. Wereldse machthebbers die terecht vreesden dat ik hun gezag zou ondermijnen, omdat het op geen geldige gronden steunde. Rijken die bang waren voor hun geld. Armen zelfs, aan wie ik geen bezit kon geven. Niemand scheen te begrijpen dat ik niet de macht bestreed om de macht, niet het bezit om het bezit, niet de armoede om de armoede, maar om de onwaardigheid, waarin zowel armoede, als rijkdom, als macht de mens stort. De mens is voor deze dingen niet gemaakt. Hij wordt er enkel verdorven en slecht door. Wie zich daar tegen te weer stelt, ziet langzaam maar zeker de meute op zich afkomen. Eerst
| |
| |
verspreide enkelingen, dan een groep; aanvankelijk een paar machtigen en bezitters, een paar geschokte en geërgerde leden van de clerus, daarna de politiek en tenslotte het vaticaan.
Maar ik dwaal af. Ik probeerde mij de avond te herinneren, waarop het voor mij werkelijk begonnen is. En dat was lang na de Franse inval, lang na mijn herhaalde moeilijkheden met de Signorie, met de arrabbiaten en de clerus. Het is wonderlijk dat voor iedereen het hele proces dat nu aan de gang is, zich in die sferen en op dat terrein afspeelt, terwijl niemand het eigenlijke proces ziet dat heel ergens anders ligt, bijna een spiegelbeeld is van dit, ofschoon de normen omgekeerd zijn, het al veel langer aan de gang is en nu alleen in een schrikbarende apotheose alle argumenten gezamenlijk nog eens worden herhaald.
De bezoeker, die zich die avond liet aandienen, was Bartolomeo Guigni, een schilder die ik indertijd in Bologna had leren kennen. Hij woonde nu ook in Florence, waar hij zijn atelier had, maar als zoveel schilders was hij een belangrijk deel van het jaar op reis. Zij beweren dat dit voordelig en nodig is voor de opdrachten. Het zal wel zo zijn, maar ik geloof dat zij gewoon opgejaagd worden. Hun ogen zien, maar zij willen steeds meer beelden op het netvlies vangen, in zich landschappen en herinneringen verzamelen, altijd meer, in de hoop eenmaal het alles omvattende, alles vervullende, eindeloze, onbegrensde, zaligmakende landschap te ontdekken. De hemelse weiden, zoals
| |
| |
ik wel eens met goedbedoelde spot tegen Guigni heb gezegd. Ik wist niet of hij een vroom man was, al schilderde hij ook bepaalde godsdienstige werken. Hij schudde het hoofd: ‘Jullie, monniken, willen altijd alles tot later uitstellen, tot na onze dood, en alsof wij kleine kinderen zijn, doen jullie dan of doodgaan hetzelfde is als 's nachts gaan slapen in een schommelende reiswagen en 's morgens in een ander land ontwaken. Neen, beste Lorenzo, ik begrijp dat ik zulke dingen niet mag zeggen, maar voor mij is de hemel op aarde, wat hierna komt, weet ik niet. En als het de hemelse weiden zijn, des te beter, maar dat zullen we dan wel zien.’
Ik mag Guigni graag. Zijn slanke gestalte met de iets gebogen rug, waardoor hij altijd in gepeins verzonken schijnt, is edel. Bruine lokken springen altijd aan weerszijden van onder zijn muts uit. Zijn neus is iets gebogen, minder dan de mijne, en zijn ogen kijken bijna steeds met een doorgrondende aandacht, maar zonder brutaliteit of opdringerigheid. Hij is eerlijk. Hij waardeert ook mij, ofschoon wij dikwijls zeer uiteenlopende ideeën hebben. Ik heb mij altijd na aan hem verwant gevoeld, al moet ik bekennen dat een deel van zijn werk voor mij gesloten blijft; dat heeft mij dan ook steeds gehinderd.
Wat hij over mijn houding en over de godsdienst denkt, weet ik niet. Wat hij werkelijk denkt, bedoel ik. Eigenlijk betekent dit dat ik het wel weet, want hij spreekt er nooit over dan op een manier die bijna conventionneel is, - bijna, maar juist
| |
| |
te weinig om mij niet het vermoeden te geven dat hij er zich geen wezenlijk probleem van maakt, omdat hij de godsdienst maar een oppervlakkige vorm vindt voor iets dat veel dieper ligt. Hij past zich daar zonder morren in, omdat hij met of zonder die vorm toch altijd zichzelf is. Bovendien is hij niet verwaand; hij kan een raadsel een raadsel laten zonder met alle geweld een oplossing te willen vinden. Ik benijd dat, want daartoe ben ik niet in staat.
Hij interesseert zich voor philosophie maar zonder enige pretentie. ‘De philosophen zoeken altijd naar waarheid,’ zei hij mij eens, ‘maar naar een absolute waarheid. Ik begrijp dat niet. Als ik een schilderij maak en ik ben er tevreden over, dan vind ik het mooi, maar het zou niet in mij opkomen te denken dat ik daarmee de enige objectieve schoonheid had uitgevonden. Ik heb eenmaal met een bevriend koopman mogen meevaren naar Egypte. Het was een verrukkelijke reis, die ik niet vergeten zal. Daar in dat vreemde land heb ik voorwerpen gezien, beelden, zo heel anders dan wat wij maken, dat het moeilijk te begrijpen was. Maar ontegenzeggelijk was het mooi... Ik weet wel dat er gezegd wordt dat schilders slechte philosophen zijn, en het is best mogelijk; maar ik vraag mij toch wel eens af of dat niet komt, omdat de philosophen een schilderij of een beeldhouwwerk niet goed kunnen bekijken?’
Wat denken mensen die zulke dingen zeggen? Men weet het niet, maar ergens heeft men het gevoel dat zij gelijk hebben, dat zij in elk geval
| |
| |
voor zichzelf gelijk hebben en dat men niet het recht heeft hen daarvan af te brengen. Het zou trouwens niet baten. Als men op een kompas Oost en West verwisselt, brengt dat nog geen verandering in de koers van de zon. Guigni maakt vaak eigenaardige opmerkingen en verkondigt graag paradoxen. Zelfs heeft hij eens een stelling geponeerd die nogal opzien baarde, omdat ze in strijd was met de gangbare schoonheidsopvattingen. ‘Er bestaat geen werkelijke schoonheid die niet iets vreemds heeft in de verhoudingen.’ Het standpunt past goed bij hem en het valt mij nu eerst op hoe logisch het eigenlijk is. Anders zou er immers een soort absolute norm voor de kunst zijn. In zijn eigen werk is zijn opvatting trouwens duidelijk aan te wijzen, al is het soms maar in kleinigheden, een kleurnuance, een lijn, iets gerekter, iets bewogener dan de anderen. De laatste jaren spreekt hij over die dingen niet veel meer. Hij heeft mij ook al eens toevertrouwd, dat hij alle gephilosopheer over de kunst nutteloos vindt, ijdel gepraat en krachtsverspilling, goed voor impotenten. Ik was het niet met hem eens en verklaar het ten dele als een gevolg van zijn ongelukkige liefde voor de jong gestorven Simonetta, die hij steeds weer trachtte te herscheppen, zwijgend en in zichzelf gekeerd. Ik heb het zogenaamde realistische en zinnelijke uiterlijk van zijn werk - dat de kunst-specialisten, waarvan er tegenwoordig veel zijn, soms decadent en pervers noemden - nooit anders kunnen zien dan als een donkere en zachte melancholie, die hij als een volkomen afge- | |
| |
sloten wereld uit het verleden in zich meedroeg, angstvallig opgespaard uit even zoveel afgesmeekte en zorgvuldig behoede oogopslagen van Simonetta, somtijds nog oneindig verrijkt door een paar tranen, als fonkelende regendruppels in het trillende licht van haar ogen, afglijdend van de prille en mat-bleke huid.
Ja, ik schat Guigni zeer hoog en dat hij ook van mij houdt, dat heeft hij mij die avond bewezen. Ik was enigszins verbaasd hem te zien. Het was alweer geruime tijd geleden dat wij elkaar voor het laatst ontmoet hadden, en ik dacht dat hij in Rome verbleef. Ik wist nog niet dat hij de lange reis uit Rome speciaal voor mij gemaakt had om mij in kennis te stellen van het besluit van de Paus mij in de ban te doen. Hij deelde het mij na enige aarzeling mede. Het was een persoonlijke beslissing van de Heilige Stoel, waaraan door de vergadering van de Rota, het opperste gerechtshof van het Vaticaan, nog een juridische vorm gegeven moest worden. Guigni was van deze feiten in kennis gesteld door een der leden van de Rota, Razzi, met wie hij bevriend was. De man was er slecht over te spreken geweest dat alle middelen goed genoeg geacht werden om mij te breken en, wetend dat Guigni mij kende, had hij zich gehaast hem vertrouwelijk in te lichten, in de hoop dat hij mij zou waarschuwen nog eer de pauselijke commissaris in Florence zou zijn aangekomen. Hij veronderstelde zeker dat ik dan nog in de gelegenheid zou zijn mijn maatregelen te treffen. Welke maatregelen? Ik kon mij alleen op het ergste voor- | |
| |
bereiden. Voor de rest viel er niet veel aan te doen. Wat mij het meest getroffen heeft, is dat Guigni dit al begrepen had vóór hij naar mij toekwam, en dat hij desondanks gekomen is. Ik hoor hem nog zeggen met die mengeling van ernst en ironie, die aan al zijn woorden iets mistroostigs geeft: ‘Je bent een verloren man, Lorenzo...’
In zekere zin heeft hij gelijk gehad, want ik zit nu hier en het staat wel vast dat ik hier niet meer uitkom vóór ik het schavot bestijg. Maar het is anders: als ik verloren ben voor de wereld, ik ben het niet voor mijzelf, integendeel: ik heb gevonden wat ik zonder excommunicatie nooit gevonden zou hebben.
Bij alle moeilijkheden daarvóór heb ik gedacht dat God mij wilde beproeven, dat al de rampspoed, al het kwaad, al het door Borgia vergoten bloed, al het door hem in liederlijkheid gestorte zaad, misschien toch niets bewijst tegen de leer, evenmin als de geldzucht, de gierigheid, de wreedheid en het gebrek aan mensenliefde van de rijken, de bloeddorstigheid, de wraakzucht en de nijd van de armen iets bewijzen tegen de mens.
Pas veel later heb ik begrepen dat dit niet hetzelfde is en dat een leer met zoveel subtiel begrip een leer is, bestemd om onder alle omstandigheden te kunnen zegevieren, om nooit onvoorbereid door welk lot ook overvallen te worden. Heel langzaam is mij toen de zin gaan dagen van het schriftwoord: ‘De poorten der hel zullen haar niet overweldigen’. Neen, de poorten der hel zullen de Kerk niet overweldigen, omdat de poorten van
| |
| |
hel en hemel dezelfde zijn. In al mijn jaren van bijbel-exegese ben ik er niet in geslaagd dat te ontdekken. Hoe zou ik ook? De sleutelpassages van de Schrift zijn sleutelpassages voor iedereen. De magie van het geloof werkt op iedereen die voor het religieuze gevoelig is. En het volstaat niet ongelovig te zijn of zonder religieus besef om in te zien hoe de mens door die magie beheerst wordt. En wie het inziet, is wellicht wijzer, maar er verandert weinig aan zijn gedrag. Alleen het raadsel verschuift, het wordt geheimzinniger; vreemder en verder dan ooit is het antwoord. Verder dan de verbeelding, verder dan tijd en eeuwigheid.
|
|