| |
| |
| |
IV
Veel van wat ik hier neerschrijf, heb ik pas vernomen tijdens het proces of is mij in mijn gevangenschap, een enkele keer eerder, door anderen ter ore gekomen. Ik kan dus nooit met absolute zekerheid zeggen hoe het precies gebeurd is, al moet ik afgaande op de betrouwbaarheid van hen, die mij op de hoogte hielden, wel aannemen dat het zo ongeveer is geweest. Of het veel ter zake doet, is een andere kwestie. Op zichzelf niet, - nu niet meer, en ik hecht er dan ook geen overmatig grote waarde aan. Maar het zou helemaal geen zin hebben dit op te schrijven, wanneer ik niet probeerde alles zo nauwkeurig mogelijk voor ogen te hebben. Zelfs als het anders was, dan nog blijft het waarheid zoals ik het opschrijf, want zó hebben de feiten zich in mijn besef toegedragen.
Het is hinderlijk, die neiging om steeds subtieler en verfijnder te willen denken, voelen, redeneren. Ik weet natuurlijk het best hoe belangrijk dit toch ook weer is, omdat bij de minste onzuiverheid mijn gevoel reageert en mij onmiddellijk begrijpen doet dat de waarheid anders is, al weet ik niet hoe dan wel. Zo schrijven is lastig en vermoeiend. Het is of ik hijgend achter schichtig tussen de bomen ontvluchtend wild aanjaag. Nu eens zie ik een glimp hier, dan daar; is het één dier, zijn het er twee, drie? Ik ben niet meer zeker van mijn ogen, mijn oren. Het luide kloppen van mijn hart verdubbelt de geluiden die ik hoor of laat ze klinken
| |
| |
als door een mist. Het denken volgt vaste sporen, maar de gedachte is overal. Voor de gedachte bestaat er tijd noch duur, plaats noch ruimte. Wie denkt, volgt de sporen van de gedachte.
De man die als pauselijk commissaris naar Florence gestuurd werd, Giovanni da Camerino, was niet bepaald een denker, al volgde hij sommige gedachten met grote hardnekkigheid. Enkele jaren geleden woonde hij nog in onze stad, waar hij vele vrienden telde onder de mij vijandige Arrabbiaten. Hij was een slimme vos, altijd verwikkeld in politieke intriges en hij had zich zelfs meer dan eens in de Raad laten verkiezen, - iets wat voor een priester niet zeer gebruikelijk was. Maar dat liet hem onverschillig. Hij zocht zijn toevlucht bij de rijken, liep weg met Socrates, die hij in een van zijn preken met Christus vergeleek, en had verder een verhouding met de dochter uit een zeer gegoede familie; daarover is destijds nogal veel te doen geweest. Toen, bij een der halfjaarlijkse wisselingen van het stadsbestuur, de Signorie in handen kwam van de piagnoni, werd hij onmiddellijk gevangen genomen en in de kerker geworpen. Het heeft mij veel moeite gekost hem te doen verbannen, wat de enige mogelijkheid was om hem het leven te redden. Voor hem is de waarheid nooit verder gegaan dan het feit dat ik zijn verbanning uit Florence bewerkt heb, en hij heeft dat met graagte tegen mij gebruikt, al was hij blij uit Florence weg te zijn.
Hoe het hem in Rome vergaan is, heb ik nog niet
| |
| |
lang geleden vernomen. Door bemiddeling van de procurator der Dominicanen, Francisco Mei, en van de generaal der Augustijnen, Mariano di Ghennazano, die beiden sinds lang bezig zijn mijn ondergang te bewerken, tot dan toe nog zonder veel resultaat, werd hij het Vaticaan binnengeloodst. Borgia behoefde niets anders te doen dan hem te gebruiken. Ik ben nog altijd geneigd te denken dat hij dat met tegenzin heeft gedaan. De verhouding tussen de Paus en mij is misschien niet gemakkelijk te begrijpen. Mijn vrienden in elk geval vergissen zich vaak in hun oordeel. Zij denken dat wij elkaar haten, of tenminste verafschuwen, dat hij mij beschouwt als de pest en ik hem als de duivel. Misschien lijkt het zo, maar in werkelijkheid is het helemaal anders. Ik twijfel er niet aan dat Alexander een groot man is op de verkeerde plaats. De politieke toestand in Italië heeft daartoe geleid, want het is wel zeker dat zonder die wereldse scheppingsdrift, zonder die passie tot grootheid, tot magistrale constructie, - een passie die in onze dagen zo sterk merkbaar is, - hij als Spanjaard niet op het denkbeeld zou zijn gekomen Italië tot een grote, machtige staat te maken, waarin alle kleine, ijdele en volgens hem nutteloze vorstendommen zouden moeten worden opgenomen. Maar hij is nu eenmaal een staatsman, een politicus met hart en ziel. Dat hij tegelijk priester en kardinaal is geworden is een van de merkwaardige verschijnselen van onze tijd, die mij al vaker hebben beziggehouden. Het priesterschap is geen functie, maar een ambt; een waardigheid,
| |
| |
maar van een andere orde dan door de gelovigen, die ik het liefst lichtgelovigen zou noemen, meestal wordt gedacht. De macht van de Kerk is in de loop van de laatste eeuwen zeer groot geworden. Buiten haar kan er weinig worden gedaan, buiten haar is geen macht en geen gezag mogelijk. Wie, waar en hoe dan ook, iets wil bereiken, kan niet buiten de Kerk om. Het gewaad van de geestelijke verplicht anderen tot onderdanigheid. Voor de drager ervan schept het mogelijkheden die daarbuiten niet bestaan, Dat heeft Borgia begrepen. Hij haakt naar macht. Pausdom en Kerk zijn hem een middel tot die macht; niets meer en niets minder. Hij heeft niet geaarzeld bij de pauskeuze een groot deel van de oude mummelende grijsaards, die in en om het Vaticaan bij nacht en ontij in het purper rondsluipen, om te kopen en voor zich te winnen. Het was niet moeilijk. Met goud en goed en met jong, maar verdorven vrouwenvlees is er nog altijd voldoende begeerte in een oud en vervallen karkas op te wekken. Wie daarin slaagt, kan op hen rekenen, want hun laatste geluk op deze aarde hangt van hem af...
Neen, ik haat Borgia niet. Maar ik verdraag niet wat onwaar is en het is onwaar dat Alexander het heil van de Kerk beoogt, het is onwaar dat de Kerk die zich met hem vereenzelvigt, het geluk van de mens wil, het is onwaar dat de mens die zich aan zulk een Kerk toevertrouwt de goede weg bewandelt. En het maakt geen verschil dat ik nu, op dit ogenblik, van mening ben dat ieder die zich bewust aan de Kerk overgeeft, verkeerd
| |
| |
doet. Ik bestreed de schijn en wat Alexander wilde, was anders dan wat hij voorwendde.
Ik ben er zeker van dat hij op zijn beurt ook mij niet haat. Hij heeft bewondering voor mensen uit één stuk, die staan voor wat zij zijn. Mijn manier van zijn, mijn wil en wens, heeft hij waarschijnlijk van een grenzeloze naïeveteit, misschien zelfs wel eenvoudig belachelijk gevonden. Maar mijn consequentheid moet hem hebben getroffen. Zijn inzicht in de mens is niet hetzelfde als het mijne en ik vraag mij af of zijn mensenkennis de mijne niet verre overtreft, al heeft hij zich in mij ongetwijfeld vergist. En wie weet, toen hij mij met een kardinaalshoed probeerde te kopen, heeft hij niet gehoopt dat ik zou weigeren, juist om zich niet in mij te vergissen.
Maar zijn doel bereiken is voor hem belangrijker dan sympathie gevoelen. Ik hinderde hem, ik liep hem voor de voeten en zijn sympathie is nooit groter dan zijn koelbloedigheid. Na alle vergeefse pogingen om mij uit te schakelen of voor zich te winnen, heeft hij besloten genadeloos te zijn. Wellicht had hij het anders gewild, al zou ik hem zijn tegengevallen als een andere oplossing mogelijk was gebleken. Ik stel mij voor dat hij met een zekere vertedering aan mij denkt. Maar hij zou mij verachten, als hij wist dat ik thans in staat ben ons beider motieven van op dezelfde afstand te beoordelen en onbelangrijk te vinden. Hij weet het niet; daarom ben ik sterker dan hij, ook al laat hij mij vermoorden.
| |
| |
Het zal niet zonder minachtende spot zijn geweest, denk ik, dat Alexander Borgia juist da Camerino uitgezocht heeft om als zijn commissaris op te treden en hem heeft belast met het overbrengen van de bulla excommunicationis naar Florence. Hij houdt van sombere grappen en hij is altijd bijzonder goed ingelicht over zijn vijanden, over zijn beste vrienden en al degenen die hem ten dienste staan of graag diensten willen bewijzen. Voor de laatsten vooral heeft hij geen genegenheid en als hij ze eenmaal in zijn macht heeft, is het zijn grootste genoegen met hen te spelen als kat en muis en hen schrik aan te jagen, waar hij maar kan. Het was hem dan ook zeker niet onbekend dat zelfs ondanks een gewijzigd stadsbestuur da Camerino weinig kans had om het er, met de Bulla bij zich, in Florence levend van af te brengen. Ook bij de Arrabbiaten staat hij niet hoog aangeschreven. Ze zouden er niets op tegen hebben gehad om hem, na het banvonnis tegen mij in ontvangst te hebben genomen, rustig aan zijn lot over te laten, wetend dat een paar fanatieke piagnoni hem mogelijk om hals zouden brengen. Het respect voor Alexander zou zeker niet voldoende zijn geweest om hem te beschermen. De betrekkingen tussen Rome en Florence waren altijd bijzonder slecht.
Da Camerino schijnt zich van de situatie, waarin hij was terecht gekomen, zelf ook terdege bewust te zijn geweest. De moed is hem in elk geval in de schoenen gezonken, toen hij de stad naderde. Hij heeft de Bulla niet persoonlijk overhandigd,
| |
| |
maar haar via een slechtbefaamd handelaar uit Würtemberg, een zekere Mosheim, in het geheim laten bezorgen aan Bernardo del Nero, die op dat tijdstip voorzitter van de Raad was. Het raadslid Cerettani, een der zeldzamen die mij hun sympathie tot nu toe zijn blijven bewaren, ondanks alles, heeft mij een nauwkeurige beschrijving gegeven van de manier waarop del Nero de leden van de Signorie van de pauselijke veroordeling in kennis heeft gesteld. Hij zei mij dat hij het zelfs in een verslag heeft vastgelegd. Maar ook zijn verhaal staat mij nog helder voor de geest.
Het moet een gedenkwaardige nacht geweest zijn, die op Cerettani een onuitwisbare indruk heeft gemaakt. Want zijn schildering ervan is mij bijgebleven, als had ik zelf de gebeurtenis bijgewoond. De sterren stonden in een zwartachtig blauw en werden omhuld door ragfijne, wazige nevels die hun heldere flonkering braken. Het was bijna volle maan, zodat de hemel transparant leek, ook toen later de nevels dichter en dichter werden, doorzichtige wolken eerst, zware, grijze daarna en tenslotte zeer duistere, die allengs sneller langs het uitspansel joegen en een grauw spoor nalieten. Het begon die nacht ook te regenen, een kalme, maar spoedig aanzwellende bui, die driftig neerstortte in het gruis, op de ruwe stenen plassen vormend die groter en groter werden en in elkaar overliepen. Daarna was er een koude wind uit het Noord-Westen komen opzetten, uit de Etruskische Apenijnen, en scheurde het wolkendek uit elkaar. Links en rechts joegen de flarden langs
| |
| |
de hemel voort, daartussendoor, hier en daar, het bleke schijnsel van de sterren. Soms scheen ineens een streep geel maanlicht over de stad of over de omringende oevers, grillige schaduwen werpend van kerken en palazzi, van bomen die als afgebroken, in de grond gestoken reusachtige vlerken ordeloos hun twijgen uitstaken.
Ik zie het voor mij, terwijl ik schrijf en eigenlijk, veel meer dan weer te geven wat Cerettani mij vertelde, mijn verbeelding gaan laat. Wat er gebeurd is, interesseert mij in wezen maar weinig meer en het kost mij moeite mij in dit alles nog met veel belangstelling te verdiepen. Veel meer daarentegen boeit mij het mysterie van de natuur en veel liever zou het mij zijn, wanneer ik de laatste dagen of uren die ik nog te leven heb, door zou kunnen brengen, niet met een pen in de hand, maar ergens in een kleine roeiboot langs de oevers van de Arno, met niets rond mij dan de natuur. Nog eenmaal te mogen ontdekken hoezeer een boom werkelijk boom is met een ruwe, fijngelede schors, met zilverbehaarde bladeren en wonderlijke nerven, met eindeloos genuanceerde groenen, broos en machtig tegelijk, onaandoenlijk en schoon, enkel maar door te zijn, volgezogen van een leven, waarover men eigenlijk niet spreken kan, dat beweegt, trilt, klimt onder de vingers, dat groeit, sterft en weer opnieuw ontstaat. Onder de zwaarste steen ritselt het door. Gewicht heeft geen belang, na een, na tien, na honderd jaar, is de steen onvindbaar, aangevreten, overwoekerd, verzwolgen door de natuur. Nog eenmaal het
| |
| |
ongrijpbare vlietende water tussen mijn vingers voelen doorstromen en weten dat alle weten onwerkelijk is en ophoudt bij dit zinloze, doelloze stromen. Nog eenmaal voelen dat ik niets ben, zolang ik niet ben weergekeerd tot de natuur, àls natuur, als zuivere materie, omdat de geest nooit iets anders brengen kan dan onzuiverheid en het besef van dit heimwee.
God of natuur? Een sophisme. Alleen de natuur bestaat. En ik weet nu dat het onbestemde verlangen dat ons kwelt als knaap, de begeerte naar verzadiging, naar eenwording, - naar God of naar de vrouw, dat maakt geen verschil, - het ongeweten verlangen is naar de schoot van de natuur. God is niets anders dan het afwezige. Maar laat ik terugkeren tot die avond die door anderen dan mijzelf beschouwd wordt als mijn noodlot.
Het huis van Bernardo del Nero ligt in het westen, dicht bij de rivier. In het donker tegen tien uur bewogen de gestalten van de raadsleden zich over het smalle pad dat langs de achterkant om het huis loopt en toegang geeft tot de tuin. Ik ben er niet vaak geweest, maar genoeg om mij voor te stellen hoe del Nero daar gestaan heeft met een puntige wollen kap op het hoofd ter bescherming tegen de regen, de rug geleund tegen een boomstam in de schaduw dicht bij het hek. Daar heeft hij zijn bezoekers opgewacht. Ze zijn door de duisternis gekomen met brandende fakkels in de hand, om de weg te vinden wanneer de maan verdonkerd werd. Het rosse licht heeft spookach- | |
| |
tige schaduwen voortgejaagd onder de zwiepende windbewogen takken, waarvan druppels sissend neerstriemden op het walmend hout.
Cerettani zegt dat niet alle raadsleden aanwezig waren. Er was onder anderen de doctor in het recht, Guidantonio Vespucci, die geen raadslid is, een lange, magere man met scherpe trekken en vogelachtig-snelle bewegingen, hetgeen vooral opviel omdat hij de gewoonte had telkens naar zijn adamsappel te grijpen als om deze met langzame knedende gebaren te masseren. Voorts waren er Tanaï de Nerli, al een oudere man met een brutaal gezicht, die vroeger tot de trawanten van Lorenzo de Medici behoorde op diens nachtelijke amoureuze strooptochten, en Piero degli Alberti, zo zenuwachtig dat hij de nagels van alle tien zijn vingers tot op het vlees heeft weggebeten, Piero Vaglienti, een Judas, zegt men, die in mijn tegenwoordigheid zwijgt, Pucci, oppervlakkig, maar misschien eerder nog dom, en eindelijk Tornabuoni wiens bestaan mij nooit gehinderd heeft, al wenste hij dan ook tot mijn vijanden gerekend te worden. Deze heren maken thans de meerderheid van de Raad uit en de aanwezigheid van Cerettani, ofschoon zijn gezindheid jegens mij bekend is, belette hen slechts ten dele om vrijuit te zeggen wat zij op het hart hadden.
Bernardo del Nero ontving hen in de grote kille kamer, waar hij ook mij eenmaal heeft ontvangen - ik zal het niet vergeten - staande, met een hooghartige trek op zijn marmerkleurig gelaat, het toonbeeld van de aangerande majesteit, maar
| |
| |
voor mij alleen maar zielig. De gordijnen voor de vensters waren nu toegeschoven, want de bijeenkomst was niet veel anders dan een samenzwering. Cerettani was slechts uitgenodigd om er dit karakter aan te ontnemen. De sfeer droeg er toe bij dank zij de tapijten, waarop men slechts met aarzeling zou durven lopen, en de haard, waarin volgens Cerettani de houtblokken vlamden. Rond de eikenhouten tafel, zwaar geornamenteerd met overdadige krullen en fraaigesneden putti, - die mij destijds belachelijk leken, omdat zij er zo benauwd uitzagen, - zaten of stonden de gasten, Vaglienti als naar gewoonte bezig kwaad te spreken met naast zich een onophoudelijk proestende Pucci en een ongeduldig geïrriteerde Tornabuoni. Del Nero had de bijeenkomst grondig voorbereid. Op een gegeven moment trad een kamerdienaar binnen om de gasten warme wijn aan te bieden. Aan de achterzijde liep het vertrek uit in een tweede, half door gordijnen afgesloten ruimte die schemerdonker bleef bij het licht in de voorkamer. Uit die schemering trad, toen de knecht die de wijn opdiende verdwenen was, een gestalte naderbij, omhangen met de mantel der Augustijnen en een klein, gouden kruis aan een koord om de hals. Bij het kaarslicht herkende Cerettani de prior der Augustijnen, Filippo Corsi, die zich na een afgemeten buiging naast Bernardo zette. Zijn houding was nogal indrukwekkend, vooral omdat op dat ogenblik nog niemand wist wat het doel van deze eigenaardige nachtelijke bijeenkomst was. Maar dit werd hen spoedig na de komst van Corsi
| |
| |
geopenbaard, want vrijwel onmiddellijk nam del Nero het woord.
Hij begon met mee te delen dat ik, Lorenzo Vitelli, het onderwerp van deze vergadering zou zijn, hetgeen niemand verwonderen mocht, gezien het feit dat ik Florence reeds herhaaldelijk in opspraak had gebracht en geen gelegenheid voorbij liet gaan om, hetzij een blaam te werpen op achtenswaardige leden van de clerus, hetzij niet minder achtenswaardige en nobele leden van de beste en hoogste kringen der Florentijnse samenleving in bepaalde ogen te discrediteren. Tot nu toe had men mij dit niet willen beletten (hij scheen de aanslag op mij gepleegd niet als zodanig te beschouwen), maar sedert ik mij aanmatigde mijn giftige pijlen ook op het hoogste gezag der Heilige Kerk af te schieten, behoorde aan deze lankmoedigheid een einde te komen. Het Vaticaan zelf oordeelde het thans nodig in te grijpen en mij van de gemeenschap te scheiden door de banvloek over mij uit te spreken.
Hij wijdde daarop uitvoerig uit over de kwestie waarom hiervan niet op de gebruikelijke wijze, namelijk door de pauselijke commissaris, kennis gegeven werd, maar dit bleek volkomen overbodig toen de naam was gevallen van Giovanni da Camerino. Sommigen namen het de Paus kwalijk, dat hij da Camerino met deze opdracht had belast, anderen niet, maar iedereen nam aan dat hij geen andere bedoeling gehad kon hebben dan hem belachelijk te maken of misschien zelfs op een gemakkelijke manier te doen opruimen.
| |
| |
Het lag in de bedoeling van del Nero als hoofd van de Raad de volgende morgen voor dag en dauw een grote bijeenkomst te beleggen, waarna de Bulla ter openbaarmaking diende te worden rondgegeven aan de priors en de oversten van parochiekerken en kloosters. In verband daarmee had hij ook Filippo Corsi uitgenodigd, die in deze een zeker overwicht en een overtuigingskracht kon uitoefenen welke wellicht nodig zou blijken tegenover sommige geestelijken die mij niet onwelwillend gezind waren en mijn bezwaren tegen Alexander deelden. Het was een vreemd schouwspel, vertelde Cerettani mij, niet in de laatste plaats omdat het tegen de regels indruiste de Bulla door een ander bekend te laten maken dan door de pauselijke commissaris in persoon. Corsi achtte het nodig daar de aandacht op te vestigen, ofschoon natuurlijk niemand er ook slechts een ogenblik aan dacht zich van de voorschriften iets aan te trekken. Trouwens, da Camerino was er niet en nu de Bulla in het bezit was van de stad, zag men hem ook liever niet dan wel. Vermoedelijk zou hij er bovendien voor geen geld toe te bewegen geweest zijn zelf de stad binnen te komen.
Met de eigenlijke zaak scheen niemand, behalve Cerettani, zich aanvankelijk in te laten. Temidden van de leden van de Raad bleek alleen Vespucci, de jurist, enig gevoel voor elementair recht bewaard te hebben. Hij stelde tenminste de vraag, op welke grond de excommunicatie eigenlijk gebaseerd was. Ik ben van mening, moet hij ongeveer gezegd hebben, dat Lorenzo Vitelli een gevaarlijk
| |
| |
man is en onschadelijk moet worden gemaakt. Dit wil echter nog helemaal niet zeggen dat dit dan maar gebeuren moet op om het even welke grond en allerminst op een manier die opzet zou kunnen doen vermoeden. De indruk mag niet worden gewekt dat hij onrechtvaardig gevonnist wordt. Alles liever dan een martelaar van hem te maken. Dit cynische, maar verstandige woord heeft geen succes gehad. Al heeft het langer geduurd dan sommigen toen wellicht gehoopt hadden, men heeft precies al datgene gedaan wat nodig is om iemand in de ogen van anderen tot een martelaar te maken. Zag ik zelf de waarheid onder dit alles niet zo meedogenloos scherp als ik het nu doe, misschien zou ook ik het nog zijn gaan geloven, zo groot is de willekeur bij mijn proces. Maar beter dan wie ook weet ik, dat ik geen martelaar mag heten voor de zaak die mijn vrienden denken...
|
|