| |
| |
| |
V
Vannacht heb ik gedroomd.
Ik bevond mij op de markt; het was er druk. Honderden mensen, waarvan ik er niet een herkende, liepen op en neer. Niemand scheen mij te zien; er werd althans geen acht op mij geslagen en temidden van het gedrang ging ik als een schim. Ik zag en hoorde alles om mij heen. Ik voelde mensenlichamen tegen mij aanstoten. Ik bestond. Een kerkklok luidde, maar het had niets te maken met de een of andere godsdienstige plechtigheid. De menschen leken ernstig en waardig, zelfs wat somber. Er klonk geen geroep. En er heerste een vreemde, afwachtende stilte, die mij in mijn droom gewoon leek. Verweg over de huizen rondom het plein zag ik de heuvels liggen met hun bossen en geboomte. Ik herinner mij duidelijk dat ik vijf bomen zag, al weet ik dat er op de plek waar ze stonden méér staan. Er woog daar een zeer lichte schaduw, maar in de stad op het marktplein was er eigenlijk geen bepaalde sfeer. Men had niet de indruk dat de zon scheen, maar evenmin dat de hemel bewolkt was of de atmosfeer drukkend. Er was ook geen tijd, geen uur, het viel onmogelijk te bepalen.
Langzamerhand begon er tekening te komen in de drukte op het marktplein en het viel mij toen pas op dat er geen kraampjes stonden en dat er geen geroep en geschreeuw van marktkooplieden weerklonk. Enkel luidden van tijd tot tijd de klokken
| |
| |
opnieuw en ik vernam soms het getjilp van een vogel. Plotseling zag ik in de verte tegen de kloostermuur een brandstapel opgericht en ik begreep dat het volk daarheen trok, zoals het de gewoonte was bij terechtstellingen. Ik stond ergens in het midden van de menigte en wist niet wie de man was die gedood zou worden. Het was echter wel duidelijk dat ik er iets mee te maken had en ik drong mij naar voren. Dit kostte niet de minste moeite. Het publiek week geruisloos uiteen als de korenaren op een akker, waar men doorheen loopt, en ik kon zonder moeite tot bij de brandstapel komen.
Niemand keek naar mij en het kwam mij voor alsof alle gezichten staarden met eenzelfde haast levenloze, onverschillige uitdrukking; het was of zij er niet bijhoorden en slechts node aan een verplichting voldeden. Het verwonderde mij ook niet, want ik begreep dat het alleen om mij en de veroordeelde ging.
Pas op dat moment zag ik dat het een vrouw was. Ik kende haar niet, maar zij was mij vertrouwd als kende ik haar sedert jaren. Ik had haar lief, maar het was geen gevoel, ook geen weten, het was een toestand, waarin ik mij blijkbaar sinds lang bevond. Zij had lange, blonde haren die haar golvend langs het gelaat afhingen op een wijze, waarvan ik altijd veel had gehouden. De beulsknechten stonden in afwachting zonder een spier op hun gezichten te vertrekken. Ik omhelsde haar en drukte een kus op het hoge, gladde en donzige voorhoofd, een blanke perzikhuid. Zij greep mij
| |
| |
echter met lange, smalle vingers, waarvan de nagels gelakt waren, bij de schouders en drukte haar rode lippen gulzig op mijn mond, waarbij haar tanden in mijn lippen beten. Het smaakte zoet en vertrouwd als bloed. Zo stonden wij enkele seconden als aan elkaar gesmeed. Ik gloeide van kruin tot voetzolen. Maar het was een gloed zonder lustgevoelens, een gloed van warme gerustheid, een angstloze zekerheid, al weet ik niet waarvan. Wij spraken geen woord en na enkele ogenblikken maakte zij zich van mij los, liep de treden van de brandstapel op en leunde glimlachend tegen de houten paal in het midden. Eigenhandig ontbond zij het koord dat als een gordel om haar heupen een wit kleed samenhield, en liet dit van de schouders glijden. Zij sloeg het koord toen om de paal en bond het opnieuw om haar nu naakte lendenen, zodat zij vastgehecht stond.
Er was tussen ons geen woord gevallen, maar op dat moment drong het plotseling tot mij door waarom zij ter dood gebracht werd. Zij had verraad gepleegd jegens datgene wat het hoogst stond aangeschreven. Ik herinner mij niet wat dit was, maar er bestond geen twijfel aan of dit gold voor de rechters als een ernstig misdrijf, dat alleen door de dood kon worden uitgewist. Of neen, het kon niét worden uitgewist. Hij die dit misdrijf beging, verenigde zich zo volkomen met zijn daad, dat hij enkel nog uit en door deze daad bestond. Daardoor werd de schuldige een vreemd element dat men niet meer begrijpen of aanvaarden kon. Slechts door de dood verdwenen daad en dader.
| |
| |
Ik besef dat mijn uitleg ongelukkig is. Er zijn dingen die men niet kan zeggen. Men weet ze of men leeft ze. Zij behoeven geen uitleg omdat alles duidelijk is. In mijn droom was de aard van het misdrijf dat hier begaan was geen vraag. Het was een onbetwistbaar geval van... Vannacht zou ik hier een woord hebben kunnen invullen, als het nodig was geweest. Nu is het mij onmogelijk. Het doet er niet toe.
Maar op hetzelfde moment waarop ik haar schuld besefte, wist ik ook dat zij onschuldig was. Zij moest verbrand worden, omdat het begrip onschuldig niet bestond. Over dit alles dacht ik niet na. Ik onderging, evenals de vrouw, lijdzaam hetgeen blijkbaar gebeuren moest. Het vuur werd ontstoken en bereikte haar terzelfdertijd. De vlammen omspeelden haar voeten en waren vrijwel zonder kleur als een vlam op klaarlichte dag, alleen een trillend opalen vlek, wazig en vervagend en met slechts terloopse glanzen van goud en roze. Zij kronkelden omhoog, slingerden zich langs haar benen, het zachte ovaal van de buik, de borsten en de schouders. Haar lichaam geleek sidderend glas. Het verteerde niet, het zakte niet in elkaar, het werd niet zwart geblakerd. Eerst toen de vlammen haar slanke hals bereikten, keek ik opnieuw naar haar gelaat. Het glimlachte nog steeds en het had een uitdrukking van wijsheid gekregen, die alles scheen te verklaren. Haar ogen straalden niet, maar zij hadden een vreemde helderheid, een begrijpen dat ver boven en buiten het ogenblik uitging.
| |
| |
Het vuur had haar haren bereikt en ik zag hoe het zich nestelde tussen de lokken, die op sommige plekken diafane sluiers leken, waarachter een gouden licht straalde als van de zon. Toen zij geheel omhuld was en de paal waaraan zij zich had vastgehecht in een vuurkolom was veranderd, doofde de vlam. De paal zakte opzij weg zonder haar aan te raken, als stootte haar lichaam hem van zich af. De glazen waas die haar had omgeven, week heel langzaam van haar als een optrekkende mist. Zij stond daar naakt en onaangetast en het was alsof ik door haar te zien zelf onzichtbaar werd en onbereikbaar. Maar ik zag alles, ik zag hoe de menigte zich zwijgend omdraaide en traag en geruisloos wegliep. Mensen gingen langs mij heen zonder mij te zien, zonder mij op te merken. Toen iedereen weg was, bleek ook de vrouw verdwenen. Ik stond alleen op een heuveltop. Voor mij lag Florence met witte huizen en paleizen. Ik herkende de kerken en de toren van San Marco. Om mij heen was de heuvel groen. De boom waaronder ik stond had zware dichtbebladerde takken. Op één ervan zat een vogel van een soort dat ik niet ken, en floot. Ik was verdrietig en gelukkig en ik wist dat ik al niet meer droomde en slechts mijn ogen behoefde open te doen om mijn cel te zien en het kleine door tralies afgeschermde venster, de houten stoel, de tafel met daarop papier en inkt. Ik wachtte nog enkele ogenblikken, zo lang mogelijk, om het geluksmoment te rekken, maar ik was er mij terzelfdertijd van bewust dat ik het mij nog alleen
| |
| |
maar voorstelde en dat het al niet meer bestond. Maar pas toen de sleutel van Niccolini in het slot knerste, richtte ik mij op van mijn rustbank.
Een onzegbare melancholie heeft mij overvallen. De vrede die ik voelde, de verdraagzaamheid jegens mijzelf, is er nog wel, maar een onverklaarbare somberheid overheerst alles. Ik voel mij diep ongelukkig, innerlijk verdord. Is dit een gevolg van de droom van vannacht? Ik heb vanmorgen niets geschreven. Het leek mij allemaal zinloos en zonder nut. Ik schrijf voor niemand dan voor mijzelf, maar als ik er geen lust in heb, is er niets dat mij weerzinwekkender voorkomt. Alles wat ik tot nu toe genoteerd heb, is óf herinnering geweest óf een soort van meditatie, een gebed tot de onbekende God. Ik betwijfel of ik aan mijn diepste waarheid ooit toekom, of ik ooit in staat zal zijn die diepste waarheid op te schrijven. Er is een ontzettende behoefte in mij om de banden te verbreken waardoor ik mij verstrikt voel.
Toen ik straks met gesloten ogen op mijn bank lag, lusteloos, walgend van mijzelf en iedereen, kwam er eensklaps een gedachte in mij op, die ik tot nu toe nog nooit zo duidelijk voor mij heb gezien. Er is een tijd geweest dat ik het als een bekoring van de satan zou hebben beschouwd. Die tijd is voorbij. De gedachte waarop ik doel is deze: ‘waarom zou je geen onderhoud vragen met een van je rechters en hem zeggen dat je bereid bent alles te herroepen wat zij van je verlangen, dat je bereid bent iedere verklaring af te leggen
| |
| |
die zij hebben willen en dat je in ruil daarvoor niets anders wenst dan te mogen vertrekken naar een afgelegen oord, waar je rustig je dagen ten einde slijten kunt?’
Ik heb er kalm over nagedacht, want zulk een denkbeeld roept tal van overwegingen op en ik heb mij voorgenomen voortaan geen enkele gedachte die vanzelf in mij naar boven komt zonder meer van de hand te wijzen. Alles wat vanzelf komt is spontaan en wat spontaan is verdient aandacht; het leefde een eigen leven vóór ik het besefte.
Wanneer ik doen zou wat in mij opkwam, zou het enkel zijn met de bedoeling te worden vrijgelaten. Waarom? Ik geloof niet dat ik bang ben voor de dood. Weliswaar ben ik geen held en ik vrees de pijn die martelingen mij aandoen. Onder de invloed van pijnen ben ik mijzelf niet meer; sterven is iets anders; niet meer zichzelf zijn is alleen aanvaardbaar als het samenvalt met niet meer zijn. Het is dus niet om de dood zelf te ontvluchten. Het is om een dood te ontvluchten die voor anderen iets anders zijn zou dan hij voor mij is. Voor hen zou ik een slachtoffer zijn, een martelaar; voor mij is de dood niets anders dan een verlossing, een uitweg - de enig mogelijke - uit een tweeslachtigheid die wel degelijk bestaat. Ik wil geen martelaar heten als ik niet gestorven ben voor datgene waarvoor men mij gestorven denkt. Ik zou natuurlijk kunnen zeggen dat alles in mijn leven leugen en bedrog geweest is. Maar ook dat zou een leugen zijn. Ik zou kunnen zeggen dat ik,
| |
| |
zij het op een gewelddadige wijze, sterf als iedereen, dat wil zeggen zonder te weten waarom ik ben geboren, zonder te weten waarom ik heb geleefd, zonder te weten waartoe dit sterven dient. Maar het is ontwijfelbaar dat mijn beulen en zij die mij ter dood laten brengen, mij zullen verhinderen om dit mee te delen aan degenen die bij mijn executie aanwezig zijn. En als het mij toch gelukken zou het hen toe te schreeuwen, voordat de beulsknechten er in slagen mij te wurgen, dan nog zouden zij het niet geloven. Zij zouden denken dat ik door pijnigingen en geweld waanzinnig ben geworden en een prooi van de lagen van satan.
Al de tweede maal dat het woord satan vandaag onder mijn pen komt. Ik lach erom.
Het zou mij ook niet helpen, als ik mij tot iedere bekentenis bereid verklaar. Zij zouden mij rustig aanhoren; zij zouden door een gevolmachtigde van het Vaticaan een document laten opstellen dat alles bevat wat zij wensen, niets minder maar vooral ook niets meer; zodat ik ook in dat geval niet kan zeggen wat mij nodig voorkomt. Zij zouden mij daarna als straf voor mijn leugenachtig leven ter dood brengen. Geen genade.
En als zij mij vrij lieten, wat dan?
Ergens in Italië of in Frankrijk is er wel een plek waar ik verblijf kan houden. Maar om wat te doen? Ik zal niet meer schrijven, tot het boerenbedrijf ben ik niet bekwaam, een gewoon handwerk versta ik niet. Bedelaar of zwerver? De enige kans wellicht, en niet de minst aangename.
| |
| |
Het benieuwt mij een leven te leiden, waaruit alles verdwenen is wat het tot nu toe een zin gaf. De nieuwe zin van mijn leven is nieuwsgierigheid. Ik zou alles willen kennen wat ik tot vandaag heb gemist. Ik zou in een bos willen lopen zonder aan God te denken, alleen maar aan bomen, aan bladeren, aan de raadselachtigheden van boomwortels, die er al lang waren, eer mijn problemen bestonden en die er nog zullen zijn als ik allang tot stof vergaan ben en andere bomen tot mest zal dienen. Ik wil een merel kennen, zwart en met gele snavel, en enkel het schitteren zien, schichtig en bewegelijk, van de kraalogen, omdat zij er zijn, terwijl ik God moet denken om hem te vergunnen in mijn gedachten te bestaan. Ik zou het gras willen kennen, soepel en vluchtend, eindeloos veerkrachtig onder mijn voeten, maar ook het gras waarop ik mij neervlei en dat ritselt aan mijn oor, waarvan ik het groeien zou kunnen beluisteren als ik even langzaam en traag zou kunnen leven als de aarde zelf. Ik zou een vrouw willen kennen die mij de grote Schim doet vergeten die haar van mij afgehouden heeft, een vrouw waarvan ik alles weet met dezelfde eenvoud en natuurlijkheid waarmee de aarde onder mij en om mij en in mij is. En ik zou een kind willen kennen, niet als de vlekkeloze zielen, geschapen om God te loven en te prijzen, maar als de vrucht van een zaaddragende koppeling met een vrouw, als warm en koel vlees tegelijk, als bloed dat stroomt, als lippen die mij kussen, als ogen die mij zien omdat zij bestaan, als stemgeluid
| |
| |
dat mij bijblijft nog nadat het door doodsgesuis in mijn oren wordt overstemd.
Illusies en kinderlijk gedroom. Ik zit gevangen en kan mij veroorloven te denken aan alles wat mij lust zonder dat het tot consequenties aanleiding geeft, zonder dat het mij tot iets verplicht of zonder dat ik bang behoef te zijn voor wat ik ook denken wil.
Wonderlijk: slechts een afstand van nauwelijks enkele weken scheidt mij van wat ik nu het andere leven moet noemen, het leven in de stad waarin ik een rol speelde. Ik leef nog onder dezelfde hemel, al kan ik die vanuit mijn cel eigenlijk niet zien. Maar die hemel is er, zoals de stad bestaat achter de muren van mijn gevangenis.
Het is nu laat in de namiddag en ik stel mij voor hoe de zon de muren van de huizen nog rood doet schijnen, hoe er in de stad een opgewekte beweging heerst. Er hobbelt langzaam een kar door de smalle steeg, getrokken door een muilezel. Een man loopt er suffend en vermoeid naast. Kinderen komen aanrennen maar verdwijnen onmiddellijk al buitelend weer in een van de vele poortjes die op de straat uitkomen. Witte huizen staan rondom een plein, aan één zijde valt er nog een streep schaduw langs de gevels, langs vooruitstekende balcons, een kleine estrade met dunne spijlen die daardoor slechts losjes aan de muur schijnt te hangen. Ik weet het; ik heb het honderde malen zo gezien. Ik zie de mensen, ik ken er velen van. Wat doen zij nu? Wat denken zij? Zij beseffen niet dat ik mijlen ver, onbereikbaar, van hen ver- | |
| |
wijderd ben, ergens waar het volkomen eenzaam is. Het volmaakte tegendeel van het ogenblik waarop zij zich eenzaam voelden, twee jaar geleden, toen de pest heerste.
Het doet mij goed er aan te denken, al was het geen opwekkend schouwspel. Ik heb toen een wereld ontdekt, neen, niet ontdekt, want ik kende het bestaan van de wereld die mij daar, maar monsterlijk vergroot, verscheen. Roofzucht, wreedheid, waanzin, onverschilligheid, ongeloof, moord, - de dood sleepte een infernale orgie met zich mee, niet alleen van alle hartstochten, maar van alles wat de mens is of zijn kan.
De mensen stierven als ratten, bij tientallen. Zij die niet konden vluchten, omdat zij verlamd of te ziek waren, kropen zich bekruisend of zich verdoemend als gekken over de straten om weg te komen. Zij die aangetast waren maar zich nog konden bewegen, scheurden zich in aanvallen van wanhoop en verbijstering de kleren van het lijf. Slachtoffers van de pest die niet alleen durfden blijven in hun sombere verlaten woningen probeerden met hun paarsgevlekte lichamen, overdekt van etterende wonden, die een ondragelijke stank verspreidden, naar buiten te kruipen. Maar de meesten stortten bij de drempel neer en alles wat naar buiten kwam, was een blauwzwarte gezwollen tong, tussen hun kaken geklemd. Ik heb de vreemdste dingen gezien, monsterlijke koppelingen van stervende mannen en vrouwen, die God in hun wellust vervloekten; roofvogeltronies die de moed vonden over de lijken heen te
| |
| |
springen en de huizen binnen te dringen om te stelen wat van hun gading was; bedelaars die zich meester maakten van gebraden bouten en onverstoorbaar tussen stank en verrotting zich te goed deden, nu voor eenmaal het lot hen toelachte.
Ja, het doet mij goed aan dit alles te denken, omdat het mij dan des te onbegrijpelijker voorkomt, dat ik daartussen liep, magere monnik, met de troostwoorden van de Kerk op mijn lippen, met het zaligmakend brood in mijn hand. Ik weet zeker dat ik bad, - maar tot wie bad ik? Ik beloofde de hemel, - maar uit naam van wie? Ik vergaf de zonden, - maar met welk recht? Ik heb toen niet getwijfeld, zo min als nu. Maar ik kan mij afvragen, of ik het wel werkelijk zelf was die daar liep. Ik voelde mij toen niet eenzaam; integendeel, de verlatenheid van de anderen, verlaten door de mensen, door de Kerk, door het leven, door God, nam ieder spoor van eenzaamheid voor mij weg. De anderen misten God; zij misten wat zij hun leven lang als een steun erkend hadden. En ik liep daartussen met schrik en doodsverachting tegelijk, niets begrijpend van de afschuwelijke eenzaamheid van hen die eensklaps met hun leven ook hun eeuwigheid verloren. Die afschuwelijkheid is mij althans bespaard gebleven.
|
|