| |
| |
| |
VI
Ja, dat is mij gespaard gebleven, omdat alles een trager verloop heeft gehad. Het lot was mij gunstig gezind en heeft de monnik niet eensklaps voor het Nada geplaatst, zoals de Spanjaarden zeggen. Ik ben alle trappen der degradatie afgedaald om in de diepste diepten te ontdekken... Te bedenken dat ik dagelijks gebeden heb: de profundis clamavi ad te, zonder één ogenblik te beseffen dat ik geen enkele diepte kènde. Dat besef heeft pas een herkenbare vorm aangenomen, toen de banvloek over mij werd uitgesproken.
Dat gebeurde op een Zondagmorgen, de eerste Zondag na de nacht, waarin Bernardo del Nero de leden van de Signorie bij zich ontving om mijn val definitief te verzekeren. Arme del Nero, het heeft hem geen geluk gebracht! Enkele maanden later raakte hij verwikkeld in een politiek proces, waarvan ik de achtergronden nooit goed heb begrepen, maar dat een doodvonnis voor hem betekende ondanks de hoge positie die hij innam. Zijn terechtstelling tegelijk met die van drie bekende moordenaars werd voltrokken in een bijgebouwtje in de tuin van de gouverneur van politie. Ik hoorde het later pas en ik heb er geen ogenblik aan getwijfeld dat het een ellendige wraakneming was.
De een na de ander waren de drie veroordeelden binnengebracht en onthalsd, waarna het lichaam en de bloedplassen met stro overdekt werden.
| |
| |
Bernardo was de laatste. Hij moet tot dat moment toe niet erg van de ernst van dat alles overtuigd geweest zijn. Hij is in letterlijke zin afgeslacht. Tot driemaal toe sloeg de beul mis, maar de manier waarop volgens de verhalen hoofd en schouders door het zwaard waren mishandeld, bewees duidelijk de lugubere opzet die in het spel was.
Hadden de lieden die achter mij stonden geweten welke rol del Nero gespeeld heeft in de uitvoering van de banvloek, allicht hadden zij er weer de hand Gods in herkend en zou ik zelf in de ogen der anderen daarentegen als de aanhitser tot de moord hebben gegolden. Maar ook ik kende toen zijn aandeel daarin nog niet en de Zondagmorgen, waarop ik uitgestoten werd, heb ik mij zelfs niet afgevraagd of de zaak wel een regelmatig verloop had gehad.
De klokken luidden die ochtend nadrukkelijker dan anders, langer, geweldiger, of er met een niet meer ingehouden drift aan de touwen werd gerukt. En dat zal ook wel het geval geweest zijn. Want de klokkenluider wist natuurlijk wat er gebeuren ging. Hij moest het gehoord hebben van de sacristijn, die het op zijn beurt, - sluipend tussen kazuifels en alben, zwaaiend met koorkappen en amicten, met manipels en superplies - over en weer had horen fluisteren tussen de confraters. Binnen de muren van kerken en kloosters wist iedereen nu wel, dat het die dag eindelijk zou komen, dat de banvloek zou worden uitgesproken en dat het dan wel afgelopen was met die
| |
| |
collitort, die halsverdraaier en schijnheilige! En een uur later was het gebeurd, en nog een uur later had het nieuws de ronde gedaan door heel de stad: Lorenzo Vitelli is door Rome geëxcommuniceerd. Dat het daarna niet zó snel met mij afgelopen was, als de Arrabbiaten en de tegenstanders van een kerkelijke hervorming toen gehoopt en verwacht hebben, achteraf vraag ik mij met verwondering af in hoeverre ik daar zelf de hand in heb gehad? Eigenlijk is het heel ingewikkeld, wat er sedertdien allemaal is geschied. Er zijn op dat moment in mij een reeks gelijktijdige bewegingen ontstaan, die elkaar soms hebben gehuwd, soms later hebben gekruist, die elkaar hebben bedwongen of versterkt. De woeste zee om mij heen heeft niet minder wilde, tegenstrijdige, oncontroleerbare tegenstromingen in mij verwekt die moeilijk te beschrijven zijn, omdat ik er het nauwkeurig verloop niet van kan nagaan.
Verrast heeft de afkondiging mij niet; ik wist van Guigni dat het ieder ogenblik gebeuren kon. De beschuldigingen waren vals, maar dat viel niet anders te verwachten. Ik beschouwde Alexander niet als een geldig-gekozen paus. Redenen te over om op de eenmaal ingeslagen weg voort te gaan. Maar daartegenover, daarnaast, daarbij? Eén ding is zeker, ik heb niet ten hemel geschreeuwd, gegild over het onrecht dat mij werd aangedaan; ik ben niet gestorven van ontzetting. De besterde hemel heeft niet geschreid, de wolken hebben niet gedonderd. En was er zoveel verschil voor mij tussen mijn eenzaamheid in en buiten de Kerk? Heb ik
| |
| |
toen pas beseft dat de Kerk voor mij aan geen enkele werkelijkheid meer beantwoordt? Zij is toch eenmaal het middelpunt van mijn leven geweest... Wanneer is het afster ven begonnen? Wanneer is het volbracht? Neen, de eenzaamheid heeft mij niet doen schrikken. Geschrokken ben ik alleen van een denkbeeld dat mij op diezelfde Zondag heeft overvallen.
Ik maakte mijn dagelijkse rondgang door het klooster. De muren van de galerijen die ik doorliep waren wit, maar op verscheidene plaatsen hadden ijverige, soms niet van talent verstoken monniken met kwistige hand afbeeldingen van engelen en heiligen geschilderd. Het gaf mij een gevoel van weerzin, het zoetelijke van deze voorstellingen, zo volkomen in strijd met de sfeer van verworpenheid. Ik begreep ineens de monniken niet meer met wie ik nu al enkele jaren dagelijks omging, en, een zijgang inslaande, kwam ik uit op de grote gaanderij rondom de tuin. Er stonden bloemen, een stenen kruisbeeld rees in het middenperk omhoog. Ik keek ernaar. En plotseling wist ik dat ik er naar keek, wist ik dat ik het zag als een willekeurig voorwerp, als de uitdrukking van iets dat ik niet van mijzelf uit verstond, zoals ik ook wel eens een afbeelding gezien heb uit Egypte van de god Toth. Dat kruisbeeld was ineens niets anders meer dan een brok steen, in vier armen gehouwen, als een onbegrepen teken van Archimedes. Men noemt dat kruis, men had het ook scheiding kunnen noemen of verdeeldheid. Daarop hing een man, een stervend mens. Dat probeerde
| |
| |
de beeldhouwer tenminste te laten zien. Ik weet wel dat het erop lijkt, maar voor mij was het steen, steen, steen, en steen die niet eens meer beantwoordt aan de natuur van steen. Ik heb ineens ontdekt dat alles wat wij geest noemen niets anders is dan angst voor de natuur.
Dat is nu bij mij ten einde, ten einde de angstige zelfverheffing van de geest, die weer dienstbaar zal worden aan de natuur.
Ik weet niet of ik dat alles die avond heb overwogen. Maar ik wist. Ik wist dat alles anders was dan ik het mij ooit had voorgesteld. Ik wist dat de ban mij niet deren kon, dat het iets was dat mij niet meer aanging. En was het mij op dat moment mogelijk geweest, ongetwijfeld zou ik zijn heengegaan om niet meer terug te keren. Dat Rome dit beschouwd zou hebben als een bekentenis van mijn schuld of mijn ongelijk, zou mij weinig hebben kunnen schelen. Maar er waren de anderen, er waren al degenen die in mij als in een redder, als in de enige rechtschapene, althans als in de enige die spreken durfde, geloofden. En zij zijn er nog. Wat had ik met hen moeten beginnen? Kon ik hun de waarheid vertellen? Mijn waarheid, die de hunne niet zijn kan, nadat ik hen jarenlang in hùn waarheid heb bevestigd? Ik heb er de voorkeur aan gegeven door te gaan met hen in hun waarheid te doen geloven. Als dat verkeerd geweest is, wat geeft het indien ik weet dat zij mijn waarheid onmiddellijk geruild zouden hebben voor de leugen waartegen zij met mij hebben gestreden? De meeste mensen kunnen niet leven
| |
| |
zonder algemene waarheden; ik heb gemeend dat het goed was hen de hunne te laten. De consequentie daarvan was dat ik mij gedragen moest alsof de excommunicatie voor mij niet telde en voet bij stuk moest houden. Dat dit voor mij een gevaarlijke nasleep kon hebben, heb ik vrij spoedig ingezien. Maar ik wist toen al dat het niet mogelijk was iets anders te kiezen.
Als ik het zo opschrijf, lijkt het bijna alsof ik toch een martelaar ben, weliswaar een heel andere dan men denkt, maar niettemin een martelaar. Het is alleen niet waar. Om martelaar te zijn moet men een overtuiging bezitten, een idee, misschien zelfs een ideaal, waarvoor men bereid is te sterven. Ik heb geen overtuigingen meer, geen idealen, en het weinige wat mij rest aan gedachten spiegelt mij de dood voor als iets begerenswaardigs. Het is moeilijk dat uit te leggen, maar ik begrijp wat ik bedoel. Er schoot zojuist nog een ander woord door mijn hoofd heen, het woord ‘dupe’. Niet zo vreemd; wie zonder overtuiging ter dood gebracht wordt op grond van een vermeend ideaal, die is dupe. De vraag is alleen van wie hij dupe is, van de anderen of van zichzelf? Wie dupe is van anderen, heeft zich niets te verwijten; wie dupe is van zichzelf, is óf dom, óf geen dupe. Ik ben geen dupe. Ik ben iemand die ter dood wordt gebracht om geen andere reden dan omdat hij dit zelf heeft gewild.
Hoe leeg is alles wat ik hier schrijf. Met geen woord ben ik erin geslaagd iets uit te drukken van wat er werkelijk diep in mij nog bestaat. Ik begrijp
| |
| |
nauwelijks dat ik mij de moeite getroost deze nutteloze woorden op te schrijven. Misschien doe ik het toch nog wel, zoals Niccolini zei, om de tijd te doden. Het is inderdaad onmogelijk vooruit te weten tot welke graad van eenzaamheid iemand vervalt, die door het noodlot wordt getroffen. Ik noem het noodlot, maar daarmee bedoel ik niet wat de mensen daaronder gewoonlijk verstaan, iets smartelijks. Het noodlot trof mij, toen ik voor het eerst een kruisbeeld zag dat voor mij geen kruisbeeld meer was, maar een stuk steen. Het was haast een mystieke ervaring, een bliksemende openbaring, het omgekeerde van wat Saulus overkwam op de weg naar Damascus. Saulus werd in één seconde Paulus, in één seconde werd ik een Saulus.
|
|