| |
| |
| |
VII
Dinsdagavond heb ik het laatst geschreven, het is nu Vrijdagmorgen. Daartussenin één lange nacht van wanhoop, die ik mij nu herinneren wil, als een walgelijke pad die ik ten koste van alles moet uitbraken, uitdrijven.
Dinsdagavond tegen acht uur, - want het was de tijd waarop ik mij gewoonlijk op mijn brits uitstrek en het wachten begint op de slaap, - klonken er voetstappen op de stenen keldertreden. Door de kieren en onder de deur zag ik het licht van fakkels gloeien. Na enig gestommel hoorde ik een sleutel in het slot steken en knarsend omdraaien. Een grendel werd weggeschoven en eindelijk ging de deur open.
Ik was blijven liggen en heb mij niet verroerd; alleen mijn ogen keken niet zonder angst naar de opening. Als er meer dan één mijn cel binnenkomt, voorspelt dat weinig goeds. En ik word bang. Mijn zenuwen zijn gespannen en het ergste dat mij overkomen kan is de vrees gepijnigd te worden. Als ik gepijnigd word, is er niets anders meer dan de pijn, maar de vrees voor de pijn die komen gaat, vermindert in niets mijn helderheid van geest en het besef van mijn lafheid, van mijn kleinheid, mijn verworpenheid. Ik weet wel dat men zich tegen de angst niet verweren kan en dat niemand verwerpelijk wordt, omdat de angst hem besluipt. Maar het feit ligt daar: mijn angst wordt verhevigd door mijn minachting voor mijzelf. Ik
| |
| |
ben niet degene die men in mij ziet, maar dat is niet het ergste. Wat mij bezwaart is, dat de ik die ik voor mijzelf ben mij geen respect kan afdwingen - en niet eens achting.
Het was niet Niccolini die het eerst binnenkwam, maar een bewaker die ik niet ken, gevolgd door nog enkele anderen van dat soort en door een paar lieden met nieuwsgierige gezichten, voorzover ik het tenminste bij het schamele licht van twee walmende fakkels zien kon. De deur werd achter hen gesloten en de bewakers plaatsten zich aan weerskanten ervan met de ruggen tegen de muur. Door de vlammen kropen de schaduwen van de binnengekomenen langs de wanden. Zij aarzelden een ogenblik en omdat iedereen een paar seconden onbeweeglijk staan bleef, kon ik de gezichten beter bekijken. Ze waren mij vreemd, op het ene na van Giovanni Berlinghieri, een lid van de Signorie sedert de laatste wijzigingen, iemand die mij vijandig gezind was en die mij dan ook niet het minste vertrouwen inboezemde. Zoals hij daar stond met zijn korte puntbaard, zijn donkere boosaardige blik en zijn bleek gelaat, dat mij de uitdrukking zelf leek van het kwaad, had ik gemakkelijk kunnen denken dat men mij kwam halen voor de terechtstelling. Ik dacht er echter niet aan, de procedure was nog niet ten einde; ik was verhoord, gefolterd, en ik kon aan het vonnis niet twijfelen, maar het was nog niet geveld.
Eensklaps opende Berlinghieri de mond en snauwde: ‘Sta eens op, monnik, je lijkt de koningin van Saba wel, die op haar zijden rustbed
| |
| |
bezoek ontvangt - of een paar minnaars!’ De laatste toevoeging was dom en grof, maar bleek de anderen reden tot vermaak te bieden. Zij proestten het uit en er kwam onmiddellijk beweging in de kleine groep, alsof dit het afgesproken teken was geweest.
Ik kwam langzaam overeind en ging afwachtend voor mijn bank staan. Berlinghieri richtte zich tot zijn metgezellen: ‘Groot is hij niet, zoals jullie zien, niet zo groot als hijzelf altijd dacht en niet zo groot als hij misschien wel eens leek. Zijn neus is ook geen adelaarsneus, maar gewoon krom en zijn bleke gezicht, dat is geen gevolg van verstervingen en van een ascetisch leven, maar van de angst. Zijn grote mond is hij kwijt en het huilen staat hem nader dan het lachen. Daar is ook wel reden toe.’ In die kwetsende, kleinerende trant praatte hij nog een tijd door; af en toe maakte ook een van de anderen een spottende opmerking. Zij waren bezig elkaar aan te hitsen. Maar niemand deed iets. Waarschijnlijk, dacht ik, zijn ze alleen maar gekomen om mij in mijn vernedering te zien en mij te plagen en bang te maken. Ik voelde niet de kracht naar hen te kijken of enig antwoord te geven op de talloze beledigingen die zij mij toevoegden. Ik stond daar zoals ook Christus voor zijn kwelgeesten heeft gestaan. Het is een vergelijking die ik achteraf maak. Op dat moment dacht ik aan niets, of aan het ogenblik zelf. Ik was leeg, akelig en ellendig leeg, ik voelde mij moe en reddeloos. Ik geloofde niet, als Christus, in de uiteindelijke overwinning, in de
| |
| |
verrijzenis. En toen een van de kerels naar mij begon te spuwen, vond ik het alleen maar walgelijk en weerzinwekkend.
Het duurde niet heel lang. Omdat ik geen antwoord gaf of omdat hij er zelf genoeg van kreeg, keerde Berlinghieri zich eensklaps om, gaf de bewakers een wenk en verliet, zijn metgezellen voor zich uitduwend, de cel. Zonder een woord kwamen twee van de bewakers op mij af, namen mij ieder bij een arm en schoven mij in de richting van de deur.
Achter de anderen aan beklommen wij de trap. Er groeide mos tussen de stenen en het was vochtig en kil. Maar er viel meer licht binnen door schietgaten en luchtkokers in de muur; het was omstreeks die tijd nog niet donker buiten, alleen in de cel, waar alle licht slechts binnenviel door een klein venster aan het einde van een smal hol, uitgehouwen in de dikke stenen van de kerkerwand.
Mijn bewakers kon ik niet zien. Zij hadden mijn armen op de rug gedraaid en liepen schuin achter mij. Het was een kleine stoet die na veertig treden door een lage deur in een eindeloze gang uitmondde. Iedereen zweeg, ook Berlinghieri en zijn mensen. Ik vroeg mij niet af wat men met mij ging doen, maar toch was die vraag onafgebroken ergens in mijn bewustzijn aanwezig als angst en onzekerheid. Ik vreesde de pijnbank en wat zou men anders doen op dit uur? Het gerechtshof was niet gewoon 's avonds te zetelen.
Ik werd niet lang in twijfel gelaten. Aan het einde van de hoeveelste gang nu wel werd een dubbele
| |
| |
deur geopend en plotseling bevond ik mij in een volop verlicht vertrek. Uit de betrekkelijke duisternis van de gangen komend duurde het even voor mijn ogen aan het licht gewend waren. Toen voelde ik ineens ook dat niemand mijn armen meer op mijn rug vasthield. Ik liet ze zakken en ik wist dat de pijn mijn mond vertrok. Onmiddellijk daarna zag ik dat aan beide zijden van de zaal twee lange tafels stonden opgesteld met kleden behangen, die bij het schijnsel van de lampen donkerbruin leken. In de linkerhoek, schuin tegenover de deur, bevond zich een kleinere tafel, waarop papieren, een inktkoker en een pen. Achter de tafel zat een man. Hij streek met een lange, smalle hand bedachtzaam en tergend langzaam over een kaalgeworden schedel, nam toen zijn puntige kin tussen duim en wijsvinger en maakte met de laatste raspende geluiden door voortdurend langs zijn hoekige kaak te strijken. Ik herkende de man, die mij met een ironische, nieuwsgierige en toch niet onwelwillende blik opnam. Het was de advocaat Guidantonio Vespucci, hij die tot iedere prijs wilde voorkomen dat het volk mij voor een martelaar zou kunnen houden. Deze verstandige, sluwe man, zat hier met zijn koele advocaten-gezicht en keek mij aan. Dus toch een verhoor, dacht ik.
Op dat ogenblik vernam ik een krakend geluid aan de andere kant van de zaal. Er stond een deur halfopen en onwillekeurig keek ik in die richting. Maar mijn oren waren mij te vlug af geweest. De scherpe, onaangename stem met het hinderlijke
| |
| |
keelgeluid, dat zich met geweld een weg door de stilte van de zaal scheen te willen boren, zou ik ook blindelings hebben herkend. Ik wist dat het Ser Ceccone was en niemand anders. Ik keerde mij langzaam naar die kant. Hij zat er met zijn afstotend gezicht, de loerende blik, of die loerend leek door de borstelige doorgegroeide wenkbrauwen en de ondefineerbare groenige kleur van de overschaduwde ogen. Hij bleef overigens tot mijn verwondering niet lang en verliet al spoedig de zaal. Naast hem bevonden zich de gezellen van Berlinghieri, die blijkbaar met andere leden van de Signorie aan de tegenoverliggende tafel zat. Aan zijn andere zijde had zijn vriend Doffo Spini plaatsgenomen, de dunne, bloedeloze lippen tot een smalle spleet verenigd. Zijn witte, verzorgde handen hield hij gevouwen voor zich op tafel.
Het is moeilijk te zeggen wat ik in die ogenblikken onderging. Het verhoor, waaraan ik blijkbaar nogmaals zou worden onderworpen, boezemde mij geloof ik al geen angst meer in. Ik had kunnen weten dat een louter verhoor nog niet betekent dat er geen geweldpleging wordt toegepast als het er om gaat iemand bekentenissen te ontlokken die men anders niet uit hem kan krijgen. Die methode was op mij meer dan eens toegepast. Maar het leek hier veeleer op een bijeenkomst met mijn vijanden van het eerste uur, om opnieuw en rustig over de toestand te beraadslagen.
Ik begreep niet waarom. Hadden mijn bekentenissen, ook al waren zij door middel van folterwerktuigen aan mij ontrukt, dan zo weinig
| |
| |
waarde? Of wilde men nog iets meer, nog iets anders van mij weten? Was het trouwens nodig mij om het even wat te vragen? De Signorie heeft tot mijn val besloten, Rome heeft dat besluit met de banvloek bekrachtigd. Er is geen instantie die zich verzet, geen instantie zelfs die niet volledig met mijn ondergang instemt. Hoogstens is er nog een aantal lieden dat protesteert, meest echter diegenen, wier stem geen gewicht in de schaal legt, integendeel. Hoe meer zij hun krachten te mijnen gunste inspannen, des te zekerder is mijn ondergang. Men legt hun bovendien met geweld het zwijgen op, daaraan behoef ik niet te twijfelen. Ik onderneem nu een poging om zo nauwkeurig mogelijk de gebeurtenissen van Dinsdagavond en vermoedelijk Dinsdagnacht op te tekenen. Ik geloof niet, dat iets wezenlijks ervan mij is ontgaan; alles zit als hermetisch in mijn geheugen opgesloten; het drukt op mijn denken; het drukt zelfs op mijn ogen die pijn doen, als ik ze sluit om alles opnieuw voor mij te zien.
Het begon met een paar korte vragen.
‘Lorenzo Vitelli, weet U of tenminste vermoedt U, wat het doel van deze bijeenkomst is?’
Deze vraag werd mij gesteld door iemand die ik tot dusver nog niet herkend had, maar die nu was opgestaan, Francesco Cei, destijds op mijn voorstel door een stadsbestuur, waarin voornamelijk de piagnoni zetelden, uit Florence verbannen, maar thans blijkbaar door zijn vrienden teruggeroepen. Ik antwoordde dat ik het niet wist, en ook niet begreep met welk recht mij een vraag gesteld
| |
| |
werd door iemand, die niet tot de Signorie noch tot de gerechtelijke ambtenaren van de stad behoorde. Ik lette, dit zeggend, vooral op het gezicht van Vespucci, wetend dat hij van een onverstoorbare objectiviteit kan zijn en zich dan niet gemakkelijk door iets laat weerhouden om zijn mening kenbaar te maken. Ik zag hem het voorhoofd fronsen en het gelaat opheffen dat over zijn papier gebogen was, waarop hij waarschijnlijk vraag en antwoord had genoteerd. Hij scheen de functie van juridisch verslaggever waar te nemen, maar tegelijkertijd iets te zijn als advocaat van de rechtbank. Hij stond op en zich enigszins naar mij toebuigend zei hij op hoffelijke toon:
‘Er is U inderdaad nog geen mededeling gedaan, Lorenzo Vitelli, van het feit dat het stadsbestuur zich Signor Cei, die een bekwaam jurist is, als gerechtelijk instructeur heeft toegevoegd. Aangezien hij Florentijn is en de uitzonderingsmaatregelen, die U welbekend zijn, tegen hem zijn komen te vervallen, bestaat daar juridisch geen enkel bezwaar tegen. Het is natuurlijk een tekortkoming van de rechtbank U hier niet van te voren van in kennis te hebben gesteld.’
Hij zweeg en ging zitten. Onmiddellijk nam Cei nu weer het woord.
‘Het doel van deze bijeenkomst, Lorenzo Vitelli, is Uw zaak te bespoedigen. Het heeft geen zin dit te willen verheimelijken. De beschuldigingen, tegen U ingebracht, heeft U, na een aanvankelijke bekentenis, van de hand gewezen. Die
| |
| |
bekentenissen zijn opgetekend en het feit dat U ze herroepen heeft, behoeven wij eigenlijk niet in overweging te nemen...’
Ik onderbrak hem:
‘Ik veronderstel dat U weet, ook al was U bij de bedoelde zitting niet aanwezig, dat die bekentenissen mij tijdens folteringen zijn ontrukt?’
‘Waarom zulke woorden gebruiken? U bent on verbeter lijk. U heeft bekend, er is U niets ontrukt. De middelen die op U zijn toegepast, zijn misschien niet heel zachtzinnig, maar ze zijn evenmin barbaars. Ik meen dat ze zelfs door U altijd als geoorloofd werden beschouwd!’
Tegen dit laatste argument heb ik niets kunnen inbrengen. Het is waar dat ik mij tegen het gebruik van foltermiddelen nooit heb verzet; ik heb er nooit aandacht aan geschonken en nooit beseft hoe onbetrouwbaar zulk een maatstaf is. Die methode is zolang ik leef in zwang.
Cei ging voort:
‘Ofschoon wij dus het herroepen van Uw bekentenissen, die mede onder toepassing van bepaalde geoorloofde middelen tot stand zijn gekomen, niet in overweging behoeven te nemen, is de indruk die het vorige proces maakt enigszins chaotisch en onduidelijk. Wij wensen, en U ziet dat wij er geen geheim van maken, dat Uw schuld voor iedereen onomstotelijk vaststaat.’
De punten, waarop zij een volmondige bekentenis verwachtten, waren de volgende. Ik zou verraad gepleegd hebben jegens de Florentijnse staat; ik zou mij ten onrechte voor profeet hebben uitge- | |
| |
geven en er al mijn religieuse activiteit op hebben gezet een verbond te sluiten tegen Rome, met het doel de Paus ongeldig te doen verklaren.
Het was mij allemaal bekend, alles wat ik heb toegegeven, alles wat ik heb herroepen. Het is vernederend aan deze dingen te worden herinnerd. Het eenvoudigste zou ongetwijfeld geweest zijn alles toe te geven. Maar iets in mij verzette zich toch weer tegen deze onvoorwaardelijke capitulatie. Het was of eensklaps al deze conflicten met de wereld, die ik in mijn afzondering voorbij en overwonnen dacht, weer opnieuw gestalte kregen en zich aan mij opdrongen. Ik heb met een moedeloze stem aan Francesco Cei medegedeeld dat ik niets te bekennen had. Ik verwachtte niets anders dan dat men mij als de vorige keren door de openstaande deuren in een aangrenzend vertrek zou brengen, waar de folterwerktuigen gereed lagen. Ik wist dat ik mij weer in de grote zaal van het Bargello bevond en dat niets dus mijn rechters beletten kon zich nogmaals van de tot hun beschikking staande middelen te bedienen, des te minder waar ik mij niet verzet had tegen de erkenning dat het gebruik ervan geoorloofd was. Maar het gebeurde niet. Op dat moment nog niet. Tot mijn verwondering nam Doffo Spini het woord. Ik heb hem altijd als een intrigant beschouwd en het lijdt voor mij ook geen twijfel dat hij dit is. Maar hij is tegelijkertijd toch ook meer dan alleen maar dat. Het gesprek, of liever de discussie die ik met hem had, bewijst het mij. Hij werd mij niet sympathiek, maar wel ben ik gaan- | |
| |
deweg de minachting, die ik aanvankelijk voor hem voelde, kwijt geraakt.
‘Ontkent U, Lorenzo Vitelli, vroeg hij mij, dat U medewerking hebt verleend aan een groep Florentijnen die door Frankrijk werden gesteund?’
‘Ik ontken dat ik een groep Florentijnen gesteund zou hebben met de bedoeling de Franse invloed te vergroten, waarvan mij niets bekend is en die ik ook op dit ogenblik in twijfel trek. Florence was in de macht van tyrannen en sinds ik vermoeden kan wat tyrannie betekent, heb ik mij tegen tyrannie verzet.’
‘De tyrannie wordt alleen met tyrannie verjaagd.’
‘Met zulke casuistiek heb ik mij nooit ingelaten. Ik heb eenvoudig gedaan wat ik mijn plicht dacht zonder mij te verdiepen in de philosophische woordspelingen waarmee U goochelt, Signor Spini.’
Hij glimlachte.
‘Laat ik het anders formuleren. Was U in staat sympathie op te brengen voor Valori, de leider van de groep waarover wij spreken?’
‘Helaas, neen,’ moest ik wel antwoorden, want meer dan eens had ik mij verzet tegen de barbaarse methoden die Valori met een meedogenloze hardvochtigheid aanwendde.
‘Uw piagnoni, ging Spini voort, hebben Florence in onoplosbare moeilijkheden gestort en ook op dit moment weer doen zij alles wat in hun vermogen ligt om ons te beletten de moeilijkheden uit de weg te ruimen.’
| |
| |
‘Dat zegt U, Doffo Spini, maar ik ben er zeker van dat een deel van hen bidt, tevergeefs natuurlijk, om mijn bevrijding te verkrijgen, terwijl een ander deel in de stegen en sloppen van de stad op allerlei wijzen poogt zich een bestaan te verzekeren dat hen door de Uwen onmogelijk is gemaakt.’
‘U houdt niet van hen,’ antwoordde hij na enig nadenken.
‘Is het nodig van iemand te houden om zijn geluk te bewerken?... En bovendien denk ik dat de rijken altijd ongelijk hebben.’
‘Valori is niet arm en Uw klooster evenmin.’
‘Misschien niet, maar wij hebben het geld altijd ter beschikking van anderen gesteld.’
‘Laat ons aannemen dat U de vrijheid wilt dienen, zoals wij. Maar de manier waarop U het doet gaat tegen onze wetten in.’
‘Ik erken dat ik maar weinig aan wetten geloof. De meeste soepele wetten zijn nooit soepel genoeg om de ene mens tegen de andere te beschermen; zelfs de meest achtenswaardige wetten zijn nog het product van een macht. De Griekse philosophen, die door U en de Uwen zo vereerd worden, Aristoteles en Plato, hebben hun best gedaan ons dichter bij de menselijke natuur te brengen en die beter te leren verstaan. De wetten hebben alleen maar dienst gedaan om die kennis uit te buiten in het voordeel van een kleine groep.’
Spini luisterde zonder het minste ongeduld toe. ‘Ik betwijfel,’ zei hij toen, ‘of enige philosophie ooit in staat zal zijn de vrijheid te brengen. Is
| |
| |
iedere officiële vrijheid ooit iets anders dan een getolereerde, dat wil zeggen een andere naam voor slavernij? Ik voor mij ben er zeker van dat de beperkte vrijheid onder toezicht van de kleine groep, waarover U spreekt, verre verkieselijk is boven de algemene slavernij die het gevolg zou zijn, als de wetten zich tot iedereen uitstrekten... U ziet dat ook ik maar weinig aan wetten geloof,’ voegde hij er ironisch aan toe.
‘U zoekt de sterken, Lorenzo Vitelli, om U aan hen te meten. U denkt dat U opkomt voor de zwakken. In werkelijkheid zoekt U de sterken. U had tot de onzen kunnen behoren, als U gewild had. Nu is het te laat...’
Er klonk spijt in zijn stem. Ik voelde mij alsof ik niet meer in de rechtzaal aanwezig was en ik antwoordde:
‘Ik geloof dat U zich vergist, Doffo Spini, ik zou nooit tot de Uwen hebben behoord. Maar ik begrijp Uw vergissing, zoals ik mijn eigen lot begrijp op het ogenblik zelf dat het zich voltrekt.’ Dit is het voornaamste van wat in de discussie met Doffo Spini over mijn zogenaamd verraad jegens de Florentijnse staat gezegd is.
Over de tweede beschuldiging zijn niet veel woorden gevallen. Hier nam Berlinghieri het woord. Hij greep onmiddellijk en gretig een uitspraak van mij aan die in het gesprek met Spini was geuit, namelijk dat het klooster waar ik thuishoorde misschien niet arm was. Hij insinueerde dat het integendeel zo rijk was, dat ik niet de moed gehad zou hebben te betwisten dat wij arm waren.
| |
| |
Daarentegen, beweerde hij, was het nog een arm klooster, toen ik er mijn intrede had gedaan. De conclusie lag voor de hand dat het door mijn toedoen verrijkt was, en wel ten nadele van een aantal vooraanstaande Arrabbiaten en aanhangers van de Medici, wier verbanning ik bewerkt heet te hebben. Berlinghieri stelde mij enige vragen dienaangaande waarop ik geen antwoord heb gegeven.
Twee hooggeleerde doctoren in het kerkelijk recht, pauselijke commissarissen, waren door Rome gezonden om zich met het onderzoek naar de derde beschuldiging te belasten. De voornaamste van deze twee en hun woordvoerder was Francesco Romolino. Ik heb zijn naam al eerder gehoord. Hij is een der belangrijke figuren geweest bij de inquisitie tegen de moresco's en een Spanjaard; vandaar dat Borgia hem bij zich gehaald heeft.
Hij herhaalde ongeduldig alle beschuldigingen die men mij vroeger al naar het hoofd heeft geslingerd, van de conspiratie die ik op touw zou hebben gezet tegen de geldigheid van de Pauskeuze, tot de profetieën waarvan ik de goddelijke oorsprong zou hebben betoogd om mijn invloed op de volksmassa's te vergroten en uit te buiten. Het baatte weinig of ik al ontkende. Even had ik de aanvechting om hem de volledige waarheid in het gezicht te slingeren, hem toe te schreeuwen, dat ik Alexander inderdaad als een ongeldig en bovendien een onwaardig Paus beschouwde, maar dat ik mij nooit had ingelaten met welke pogingen ook
| |
| |
om hem te onttronen. En vooral: dat dit alles mij niet meer aanging, dat Florence mij niet meer aanging en Rome niet en dat noch de Arrabbiaten, noch de piagnoni mij zouden kunnen doen geloven wat ik niet meer geloof.
Maar ik zei het niet. Ik ontkende slechts al datgene waarvan hij mij beschuldigde. Ik ontkende zelfs nog, toen hij, de pauselijke gezant van de Rota, een korte droge wenk gaf waarvan ik de betekenis maar al te goed kende. De beul kwam binnen met zijn kort leren wambuis aan zonder mouwen, de gespierde armen bloot. Ik voelde dat het bloed in mijn lichaam stilstond, dat het koude angstzweet uit al mijn poriën barstte. Ik duizelde. Met de grootste moeite hield ik mij overeind en ik slaagde erin de beulsknecht te volgen in de folterkamer van het Bargello. Ik zag de ladder tegen de muur staan, ik zag de katrol aan een der balken van de zoldering bevestigd, ik zag het opgerolde dunne koord. Ik werd in het midden van het vertrek geplaatst onder de katrol waarvan ik het piepende geluid boven mij reeds hoorde. Mijn handen werden op de rug bijeengebonden. Bijna onmiddellijk daarna voelde ik een ontzettende pijn, mijn armen werden omhooggerukt. Ik hoorde mijn eigen schoudergewrichten kraken. De druk op mijn borst werd onhoudbaar, ik voelde dat ik gillen ging, maar mijn kreet verstikte door het bloed dat onder de enorme spanning naar mijn hoofd stuwde en door neus en oren en ogen naar buiten stroomde, terwijl ik langzaam van de grond werd opgetild. Traag draaide
| |
| |
het wiel om de as; de pijn was ondraaglijk. Ik kon nog slechts kreunen en nauwelijks zag ik door de rode glinsteringen van het bloed de strakke en onbewogen gezichten van mijn rechters onder mij. Het was doodstil of misschien leek het mij doodstil door het onophoudelijk gonzen in mijn oren. De rook van de kaarsen en van de fakkels, die tergend langzaam langs de zoldering kroop en mij verstikte, was afschuwelijk. De beul haalde het touw door een ring, onderaan in de muur bevestigd, zodat het nu strak stond. Toen liet hij het onverwacht los. En eensklaps stortte ik naar omlaag. Met ontzetting zag ik de vloer naderen. Van wat daarna gebeurde, weet ik nauwelijks meer iets af. Vlak voor ik de grond raakte, was er een ruk zo pijnlijk, zo vreselijk, dat het leek of mijn armen van mijn lichaam werden gescheurd. Toen verloor ik het bewustzijn.
|
|