| |
| |
| |
VIII
Ik heb alles herlezen wat ik schreef en ik geloof dat het schrijven mij van geen enkel nut meer is, niet om de tijd te doden, niet om scherper in mijzelf te zien, niet om de herinnering te concentreren, zelfs niet om tegenover mijzelf uit te drukken wat ik tegenover niemand met enige kans op begrip zeggen kan. Ik vermoed dat het moment is aangebroken waarop de tijd mij doden zal, ik behoef dus niet meer te trachten de tijd te doden. Scherper in mijzelf zien: ik ken de behoefte eraan niet meer, sinds ik ontdek dat alles alleen maar verwarder, onduidelijker en onzekerder wordt. Ik weet niets van mijzelf af, ik ben vol contradicties die ik niet verklaren kan en die ik niet begrijp; en toch ben ik een redelijk wezen dat nadenkt over alles wat het doet. Waarschijnlijk is dat juist de vergissing; alleen zij die nadenken over wat zij doen, worden gehinderd door hun inconsequenties, de anderen aanvaarden ze onwetend als logisch en vanzelfsprekend.
Helaas, mijn herinnering verkwikt mij nog slechts uiterst zelden. Bij hoge uitzondering dwalen mijn gedachten nog even weg en blijven zij hangen bij iets dat mij verheugt, een landschap, een boom, een gebeurtenis. Ik kan ze niet meer vastleggen, zij zijn er te vluchtig voor en te onbepaald; hoe zou ik een kleur kunnen vasthouden, of een toon die er plotseling is, ergens, en die het volgend ogenblik weer is verdwenen? En alles wat ik zie, die
| |
| |
enkele keren dat het mij overkomt, wanneer ik even de ogen sluit zonder onmiddellijk in een droomloze slaap te verzinken, het verstart en verdort, zodra ik poog het op te schrijven, er woorden voor te vinden die het beeld zouden kunnen vasthouden. En dat niet alleen, het wordt dan aanstonds weerzinwekkend, iets wat mij af keer inboezemt. Weinig dingen zijn zo naargeestig als herinneringen die verflensen en geuren kleurloos worden. Een bloem is zelfs dan, hoe verdrietig ook, nog natuur. Maar wat zijn zulke herinneringen?
Wat moet ik nog uitdrukken? Niets meer. Ik schrijf alsof ik hardop met mijzelf praat, niet om iets uit te drukken; om te weten dat ik nog leef. En zelfs dat is afschuwelijk. Ik kan niet zeggen hoe ik mij vernederd, mislukt, verworpen voel; hoe machteloos en onvoldaan en bedrogen. Er zijn geen woorden voor en het gevoel van walging is bijna niet uit te houden. Het is als iemand die braken moet met een lege maag.
Ik heb enkele minuten geslapen. Niet langer. Maar het lijkt een eeuwigheid. Ik zou dit ogenblik naar willekeur moeten kunnen verlengen, niet naar willekeur: voorgoed, definitief. Ik schrijf het op zonder nadenken, niet meer dan een wens; maar het is veel meer, ik weet het. Durf ik het mijzelf nog niet bekennen? Hoe ver ben ik dan nog af van mijn eigen waarheid? Ik weet dat de dood niet meer veraf kan zijn, dat hij reeds zijn broederlijke blik op mij gericht heeft; ik voel er mij door
| |
| |
aangetrokken. Ik zou... Ja, ik geloof dat ik de moed zou vinden om zelf over mijn einde te beslissen. En misschien mag ik het niet eens moed noemen, enkel een toegeven in mijn eigen richting. Wat mij meer dan al het andere hindert is dit, al niet meer een mens zijn en nog geen stervende. Ik wil sterven, omdat ik weet dat het leven niet mogelijk is, zodra men zoals ik...
Ik ben weer weggedroomd; een paar seconden was mijn geest elders, ik weet niet waar. Het is of ik niet meer bij mijzelf behoor, of de bindende kracht die mijn verstand, mijn ziel (ik noem het ziel, zoals ik gewend was, zonder er nog dezelfde betekenis aan te hechten als vroeger) altijd heeft kunnen zijn. Ik voel mij ontbinden, mij verglijden in een bodemloze diepte. In hetzelfde ogenblik waarin ik niets meer ben, kan ik zeggen, zoals God het doet in de schriftuur: ik ben die ben. Om te zijn heb ik niets anders nodig dan mijn eigen onstoffelijkheid, moet ik mij enkel van mijn stoffelijkheid ontdoen.
Er is een gebed dat ik nog niet zolang geleden bad; het eindigt met de woorden: ‘Bidt voor ons, zondaars, in het uur van onze dood.’ Ik denk eraan met volstrekte gelatenheid; ik bid niet, ik zal niet meer bidden; ik weet niet meer wat bidden is. Het uur van mijn dood... In het uur van mijn dood heb ik niets anders nodig dan de zekerheid dat dit het uur van mijn dood is. Zozeer verlang ik naar de zekerheid ervan, dat ik wensen zou het te verhaasten.
De gedachte bekroop mij vannacht de hulp in te
| |
| |
roepen van Niccolini. Hij is mij welgezind; misschien, wanneer ik hem vragen zou mijn voedsel te vermengen met een van die subtiele vergiften, die de laatste tijd zijn uitgevonden... Er is iets dat mij weerhoudt. Ik weet zeker dat Niccolini het vreselijk vindt te weten dat ik sterven zal, wanneer het vonnis dan ook komt, hoe het luiden zal. Hij wenst mij niet te zien omkomen door de handen van mijn vijanden. Hij kan mij evenmin laten ontsnappen zonder zich en de zijnen in gevaar te brengen. Maar nog veel minder zal hij zelf het werktuig willen zijn van mijn dood, zelfs al zou niemand hem ervan verdenken. Er zijn vergiften die snel werken zonder dat men kan vaststellen hoe de dood veroorzaakt is. Maar ik zal Niccolini moeten vermurwen, ik zal hem moeten smeken, ik zal hem in zijn eigen ogen tot een verdorven man moeten maken, alvorens te bereiken dat hij mij de laatste dienst bewijst die ik hem vragen kan. Hij zal niet begrijpen wat het voor mij betekent, en omdat hij het niet begrijpt, zal ik in zijn ogen al de eerbiedwaardigheid verliezen die hij nu nog meent in mij te ontdekken. En hij zal onwilliger zijn dan ooit.
Ik begin te begrijpen wat het is met wellustige hand een dolk te strelen, het scherp van een mes, te weten dat men een einde maken kan aan dat roemloze gevecht tegen de leegte, de dorheid, de moeheid, de walging van het bestaan, die niet anders kan dan uitmonden in de begeerte om te sterven.
Maar wat praat ik? Er is een ander slag mensen
| |
| |
voor nodig om zulke daden te stellen, mensen als Borgia, niet iemand als Lorenzo Vitelli. Men wil wel sterven, maar men heeft de moed niet en men wacht, men wacht op het einde dat vanzelf komen zal. Ik wacht in elk geval zonder vrees, dat is al veel.
Niccolini is zojuist bij mij geweest. Zo maar, om mij wat gezelschap te houden, zoals hij het soms een enkele maal doet, ongetwijfeld in strijd met de bevelen die men hem gegeven heeft. Tijdens het spaarzame gesprek dat wij hadden heb ik hem zijn hulp gevraagd. Het was weerzinwekkend. Ik wist van te voren dat hij weigeren zou, maar ik deed een beroep op zijn medegevoel met iemand die voortdurend gemarteld werd en met volstrekte zekerheid tenslotte op de brandstapel zou moeten eindigen. Ik was misselijk van mijzelf toen ik dit alles zei, vooral omdat ik niet gesproken heb over wat zich binnen in mij aan 't voltrekken is.
Hij onderbrak mij niet en luisterde zwijgend en tot het einde toe. Toen ik uitgesproken was, keek hij mij aan. Zijn ogen waren vochtig en hij mompelde verlegen: ‘Arme fra Lorenzo, dat ze U zo mishandeld hebben, dat U zo ziek bent...’ Hij zei mij dat hij het integendeel zijn plicht achtte om iemand die zoveel voor anderen betekende, maar die nu tengevolge van de kwellingen waaraan hij blootstond naar de dood verlangde, met alle bescheiden middelen waarover hij beschikte te ondersteunen en hem het leven opnieuw mogelijk te maken. Hij vroeg mij zelfs het ergste
| |
| |
wat hij mij vragen kon, namelijk op mij te mogen rekenen om hem te leiden en te onderrichten.
Ik heb moeten beloven hem nooit meer een dergelijk verzoek te zullen doen en niets te ondernemen om mijn leven te verkorten. Hij herinnerde mij zelfs aan de geduldigheid waarmee Christus zijn lijden gedragen heeft en moedigde mij aan om dit voorbeeld te volgen. Op dat ogenblik had ik in een schaterlach kunnen uitbarsten, maar het was mij onmogelijk, niet omdat zijn woorden op zichzelf enige indruk op mij maakten, maar omdat het mij ontroerde te zien hoe van mij verwacht werd dat ik tot het einde toe zou zijn, wat ik eens in mijn leven voor de anderen ben geweest.
Ik ben bang dat mijn zelfmoord voor velen een betekenis zou hebben tegenovergesteld aan die welke ik eraan geef... en niettemin weet ik dat ik werkelijk begeer te sterven.
Er zijn dingen die ik nu beter begrijp dan vroeger. Hoe groot was mijn afschuw niet, toen ik een jaar of vijftien geleden de geschiedenis hoorde van Petronilla Pagagnotti in Siena, een geschiedenis die mij om haar fataliteit altijd bijzonder is bijgebleven. Het was nog geruime tijd voor ik uit Siena verjaagd werd, omdat ik er een beweging had georganiseerd onder het volk, om zich niet langer te laten ringeloren door een paar rijke families die daar het hoge woord voerden en iedereen, maar vooral de onbemiddelden, naar hun lusten en luimen wisten te dwingen. Petronilla behoorde tot die families. Ik leerde haar kennen toen ze vier en dertig jaar was, allang geen meisje meer, maar nog
| |
| |
altijd een zeer aantrekkelijke rijpe vrouw die vele mannen het hoofd op hol bracht. Zij had prachtig zwart haar en donkere ogen; haar blik was zwoel en haar stem was zwoel. Met haar zinnelijke lippen wist zij te spreken op een manier die menigeen overrompelde.
Zij was onmiddellijk bij het bereiken van de huwbare leeftijd in het huwelijk getreden, veertien jaar oud. Haar man was achttien, een jong edelman met een grote toekomst voor zich. Zij leidden een loszinnig leven; bijna dagelijks waren er grote feesten bij de Pagagnotti's aan huis en het grote paleis dat zij bewoonden was dag en nacht vol rumoer. Zij vormden het centrum van de uitgaande wereld in Siena en er deden de meest fantastische verhalen de ronde over wat zich vrijwel iedere dag tussen 's avonds zes en 's ochtends vier, vijf uur achter de vensters van hun woning afspeelde. Tot ver in de omtrek strekte hun reputatie zich uit en menig vooraanstaand buitenlander op doorreis naar een van de Italiaanse hoven, werd uitgenodigd om een bezoek aan hen te brengen. In tal van plaatsen gold het als een aanbeveling, wanneer men ontvangen was aan de tafel van Manfredo en Petronilla Pagagnotti. Manfredo was zeer vermogend en het kostte hem weinig moeite om tal van jonge meisjes uit de stad naar zich toe te halen of voor geld van hun ouders de toestemming af te kopen zijn lusten op hen te bevredigen. Naar buiten, zo vernam ik later, was er aan de verhouding tussen hem en zijn vrouw weinig te merken van de conflicten die deze toe- | |
| |
stand had kunnen veroorzaken. Men nam aan dat Petronilla er zich gemakkelijk mee verzoende. Bovendien leidde zij ook van haar kant een zeer vrij en ongeregeld leven. Vooral als de jonge echtgenote van een algemeen gezien man had zij wel de nodige aanvallen op haar deugdzaamheid te verduren, maar men kon nooit vaststellen of zij op haar beurt ongeoorloofde betrekkingen met andere mannen onderhield.
Op een dag echter bleek zij zwanger. Het verschijnsel was uiteraard geheel natuurlijk, vooral omdat bekend was dat Manfredo, ondanks zijn talrijke buitenechtelijke verhoudingen, zeer op zijn vrouw gesteld was en veel van haar hield. Al vrij spoedig echter deed het gerucht de ronde dat er iets niet geheel normaal was. Het bleek afkomstig te zijn van Malatesta Baglioni, de huisarts van de Pagagnotti's, die nog leefde toen ik in Siena kwam, maar met wie ik mij nooit onderhield. Hij stierf trouwens vrij snel na mijn komst. Het gerucht, dat weldra door praatjes in de vriendenkring van de familie werd bevestigd, gaf te verstaan dat het kind dat Petronilla in haar schoot droeg, niet van Manfredo afkomstig was, maar van een vreemdeling, een bankierszoon uit Lyon, die gedurende enkele weken, op doorreis naar Napels, bij de Pagagnotti's gelogeerd had. Het is natuurlijk moeilijk om zulke dingen met volstrekte zekerheid te zeggen. Vast staat dat enkele maanden na het vertrek van de Lyonnees de zwangerschap van Petronilla bekend was. De festijnen in het huis van Manfredo verminderden
| |
| |
gaandeweg; aan de omgang tussen hem en zijn vrouw was niet veel te merken, behalve dat zij zelden of nooit hun woning verliet, veelal op haar kamers teruggetrokken leefde en haar man enkele malen per week gedurende een korte tijd ontving. Men vertelde dat zij hem te spreken vroeg en dat het vaker gebeurde dat hij weigerde op haar verzoek in te gaan.
Het kind werd in alle stilte geboren. Er was, in tegenstelling tot de gewoonte, geen enkele feestelijke plechtigheid. Niemand kon zeggen of het gedoopt was, waar en door wie, - dingen die in ons land hun betekenis hebben. Zeker is dat het na de eerste schrei in het huis van de Pagagnotti's niet meer werd gehoord. Het kind was verdwenen; of het gedood of uit huis verwijderd werd, bleef een onoplosbaar geheim.
Toen Petronilla weer hersteld was en uit het kraambed opstond, veranderde geleidelijk aan ook de sfeer in het huis weer. Maanden na de geboorte, werd er voor het eerst sedert lang weer een feestmaaltijd aangericht. Met geen woord werd noch door Manfredo, noch door zijn vrouw tegenover iemand gerept over wat in de afgelopen maanden was geschied. Men had alleen de indruk dat zij beiden wijzer en bezonkener waren geworden, ook al ontbrak het geenszins aan vrolijkheid en waren zowel Manfredo als Petronilla nog steeds vatbaar voor amoureuze hoffelijkheden van elke aard. Zij schenen zich echter verzoend te hebben en de edelman toonde meer aandacht en genegenheid voor zijn echtgenote dan ooit te
| |
| |
voren. Over de jaren daarna is mij niet veel ter ore gekomen. Dat zij zich nog wel eens lichtzinnigheden veroorloofden, staat vast, maar zij waren zeldzaam.
Toen ik mij in Siena vestigde, was Manfredo sinds een jaar overleden. Zijn vrouw woonde nog altijd in hun paleis; feesten waren er na de dood van haar man niet meer gegeven. Ik bezocht haar ter gelegenheid van een verzoek om ondersteuning van de armen. Zij ontving mij koel en welwillend en ik had de gelegenheid te constateren dat zij nog altijd en ondanks de schade die de jaren en hun wijze van leven haar hadden kunnen toebrengen, een buitengewoon mooie en aantrekkelijke verschijning was. Zij gaf mij zonder overwegen wat ik vroeg, maar toen ik pogingen deed om een geestelijk gesprek met haar aan te knopen, wees zij dit kort en met blijkbare bitterheid van de hand. Vroom leek zij mij niet en in de kamer waar zij mij ontving - een vertrek waar de schoonheden elkaar verdrongen - was nergens een van de symbolen van het geloof te bekennen.
Ik had geen contact meer met haar, maar hoorde wel korte tijd later dat zij geregeld door jongemannen werd omringd, die haar op uitbundige wijze het hof maakten. Zij scheen er niet op in te gaan, maar moedigde de pogingen, die haar flatteerden, toch vaak aan.
Toen gebeurde het onverwachte. Petronilla bleek voor de tweede maal in verwachting. Van Manfredo had zij geen kinderen gehad. En deze keer behoorde het kind zonder twijfel aan een minnaar.
| |
| |
Zij maakte er trouwens geen geheim van. Wie de uitverkorene was, wist men niet onmiddellijk. Het moest een van de drie jongemannen zijn, tussen achttien en vijf en twintig jaar, die geregeld bij haar aan huis kwamen. In de stad kende men ze niet. Het waren drie vrienden die zich, afkomstig uit Brescia, sedert kort in Siena hadden gevestigd.
De oplossing van het raadsel kwam op een verschrikkelijke wijze enkele maanden later. Petronilla was de avond te voren uit huis gegaan en had ondanks haar toestand geen gezelschapsdame bij zich gewenst. Men dacht een ogenblik dat zij haar minnaar wilde ontmoeten, maar deze gedachte liet men aanstonds varen, omdat degene die men er voor aan mocht zien - een bruingelokte jongeman, de jongste van de vrienden, met wie zij zich steeds vaker afzonderde - diezelfde avond nog bij haar op bezoek geweest was. Zij hadden zelfs een zeer lang gesprek gehad. Na zijn vertrek was het opgevallen - maar het werd natuurlijk pas later geconstateerd - dat zij zeer bleek was en ernstig gestemd leek. Zij was die avond niet teruggekeerd. Het huis stond de volgende ochtend in rep en roer, en door de gejaagdheid van het personeel duurde het niet lang of spoedig wist heel de stad dat Petronilla Pagagnotti was verdwenen. Pas tegen de avond werd zij teruggevonden in het gebergte in de omgeving. Haar lichaam lag zwaar verminkt in een ravijn. Aan een ongeluk behoefde niet meer te worden gedacht, toen men een brief vond, waarin zij mededeelde dat het kind dat zij
| |
| |
verwachtte afkomstig was van de zoon die zij negentien jaar tevoren had gebaard.
In die dagen heb ik hier de wrekende hand Gods in gezien en de zelfmoord van Petronilla Pagagnotti leek mij de voltrekking van een onontkoombare gerechtigheid. Ik heb, geloof ik, geen medelijden met haar gehad en ik kan, wanneer ik dat nu schrijf, mijzelf niet anders zien dan als een monster van hardvochtigheid en onbegrip. Ik heb haar geoordeeld en veroordeeld en ik weet nu dat niemand gerechtigd is om over een ander een oordeel uit te spreken. Ik zou zelf op dit moment de meest veroordelenswaardige zijn, - en ik weet dat ik het niet ben.
Niets is zo verschrikkelijk als de blindheid, waarmee wij geslagen worden zolang wij nog niet bereid of niet in staat zijn om ons voor de diepere rede te ontsluiten. Met die diepere rede bedoel ik niet de ondoorgrondelijke wegen Gods, waaraan ik mij vroeger overgaf en waarvan ik nu inzie dat zij niets anders waren dan verblind onbegrip, waarmee ik mij op die wijze het gemakkelijkst kon verzoenen zonder het vernederend besef van mijn eigen ontoereikendheid. Vervloekte trots, verdoemde hoogmoed! Als ik nu iets niet begrijp, weet ik dat het is omdat ik tekortschiet, omdat ik mij niet voldoende heb opengesteld voor de mens en voor wat de mens kan of niet kan doen.
Ik heb er voldoende onder geleden, reeds als kind. Misschien meer nog dan van mijn moeder hield ik van mijn vader. Moeder was vooral gevoelig, zoals
| |
| |
ikzelf, zij hield van de poëzie, zoals ikzelf. Mijn vader was redelijker, voor hem was het woord even waardevol als voor mijn moeder, maar de waarde die zij er aan hechtte, de poëtische, was voor hem een waarde meestal van de tweede orde, tenzij hij de poëzie die hij onder ogen kreeg als iets werkelijk groots en eigenmachtigs kon aanvoelen. Het woord was voor hem in de eerste plaats een teken voor het begrip, pas wanneer de poëzie zo hoog en zo zuiver was dat zij in het woord opving datgene wat niet met het verstand te begrijpen is en aan de woorden een tweede, of liever nog een oorspronkelijke kracht wist te geven waarin dat wat de rede te boven ging, stond uitgedrukt, aanvaardde en waardeerde hij de poëzie. Het sprak vanzelf dat hij niet veel gevoel voor de moderne poëzie kon opbrengen. De meeste dichters die mijn moeder hoogschatte, zoals Politiano of Nino Contrario, vond hij aanstellers, mensen die met woorden speelden zonder te weten wat de betekenis en de zin van de woorden is, hij vond ze triviaal en plebejisch, of kinderachtig en lachwekkend. Maar hij was een goedmoedig man en hij liet mijn moeder haar genoegens.
Ikzelf was nog te jong om dit alles goed te begrijpen. De zachtzinnige gevoeligheid van mijn moeder trok mij ongetwijfeld aan en het deed mij goed dat ze waardering koesterde voor de talenten die ik bezat en die haar tot sentimentele dromerijen verlokten. Mijn vader was een andere mening toegedaan. Hij vreesde dat mijn talenten voor muziek en poëzie op zo jonge leeftijd afbreuk
| |
| |
zouden doen aan de kwaliteiten van de redelijkheid en de wetenschap, die hij op hoger prijs stelde. Hij vond dat men niet genoeg kon weten, alvorens men zich mocht laten domineren door andere dingen in de mens, even belangrijk en zelfs belangrijker, maar dan toch pas vanaf het ogenblik dat men die waarde ervan met al zijn redelijkheid en met heel zijn persoonlijkheid kon vermoeden.
Eigenlijk, als ik er nu zo aan denk, was hij een heel bijzonder man, maar te bescheiden, te stil en maatschappelijk van te weinig gewicht om zich ooit in zijn volle waarde te doen gelden. Ik vreesde hem en ik bewonderde hem tegelijkertijd. Maar mijn bewondering werd door mijn vrees verre overtroffen. Ik herinner mij nog zeer goed, want het heeft mij lang genoeg gekweld, dat ik op een nacht, ik was misschien tien jaar oud, een afschuwelijke droom had. Ik kan er mij geen bijzonderheden van herinneren, die was ik trouwens de dag nadien al vergeten. Zij doen ook niet erg ter zake. Ik droomde dat mijn vader overleden was. In mijn slaap zag ik hem op het bed liggen dat in de kamer van mijn ouders stond onder het baldakijn. Hij was wasbleek en zijn gezicht was tevens grauw. Zijn ogen waren gesloten en, zelfs zo, leek het of zij diep in hun kassen lagen. Aan weerszijden van de smalle rechte neus, waren bij de ogen diepe holten. Zijn breed en hoog voorhoofd was spiegelglad en stond strak gespannen. Zijn lippen waren halfgeopend en ertussen schemerden zijn gele, sterke tanden. Zijn hals was ineens heel smal en mager. Zijn grotendeels ont- | |
| |
haarde schedel leek ontzagwekkend groot. De haren waren er dun en sierlijk overheen gekamd. Het leek het enige waar aandacht aan besteed was, al was hij ook voor het overige indrukwekkend en waardig. Op het witte laken lagen zijn handen, samengevouwen in een losse en ongedwongen verstrengeling, een ondefiniëerbare glimlach scheen om zijn lippen te spelen, als waren zij nog een beweeglijke afspiegeling van wat hij dacht en voelde.
Ik zag hem zo liggen in mijn slaap, niet anders dan ik hem nu zie liggen in mijn herinnering, die onvermoeibare droom van ons wakend leven. Precies zo. Ik was hevig geschokt en ontroerd. Ik weet niet wat er in mij omging, ik weet niet of wij, zoals wij zijn in onze droom, ook een eigen zieleleven bezitten of enkel maar onze bewegingen aanschouwen als van een levenloze maar vrij bewegende pop, bewegingen die ons soms juist zo vreemd en onbegrijpelijk voorkomen bij het ontwaken, omdat wij ze alleen maar van buitenaf hebben gezien en niet van binnen uit begrepen, ook al waren wij het zelf en al leek iedere beweging, iedere handeling, iedere daad ons vanzelfsprekend.
Toen ik in de vroege ochtend door mijn moeder wakkergeschud werd, en ik haar naast mijn bed zag staan, lachend en opgewekt, zoals ik haar, - behalve de laatste avond die ik thuis doorbracht, - bijna altijd heb gezien, kwam het mij onbegrijpelijk voor. Ik wist dat zij heel veel van mijn vader hield, zoals hij ook van haar, en het leek
| |
| |
mij monsterlijk dat zij lachen kon, terwijl hij gestorven was en in de aangrenzende kamer op het bed onder het baldakijn liggen moest.
Aan mijn blik was mijn ontsteltenis en mijn afschuw blijkbaar te zien. Zij vroeg mij wat eraan scheelde, of ik mij niet goed voelde. Maar ik schudde het hoofd en beet haar toe: ‘Waarom lacht U?’ ‘Waarom zou ik niet lachen, mijn jongen, antwoordde zij, de zon schijnt, de wereld is mooi, ik ben gelukkig, omdat wij allemaal gelukkig zijn...’ ‘En vader dan?’ vroeg ik gespannen. ‘Vader ook,’ gaf zij ten antwoord, ‘hij is naar buiten gegaan en de stad ingewandeld.’ ‘Is hij niet dood?’ vroeg ik weer. ‘Dood? Hoe kom je daarbij? Goddank niet,’ zei ze. ‘Heb je gedroomd?’
Maar ik gaf geen antwoord. Een geheimzinnige wereld stortte plotseling voor mij in. De zekerheid van kort tevoren dat vader overleden was, was eensklaps verdwenen en met die zekerheid nog een andere, ik weet niet welke, een zekerheid die ik sedertdien altijd heb gezocht. Ik ben er nog steeds van overtuigd dat ik mij op dat ogenblik hevig teleurgesteld heb gevoeld en ik ben er niet ver vanaf te denken dat ik toen mijn vaders dood heb gewenst. Ik weet niet waarom, ik zou het verschrikkelijk hebben gevonden als hij werkelijk dood was geweest. Ik zou bittere tranen hebben geschreid en - wonderlijkst van al - die tranen zouden even oprecht zijn geweest, als de tranen die nu in mijn ooghoeken opwelden, omdat hij niet gestorven was.
| |
| |
Nog jaren nadien is dit mij bijgebleven. Ik heb er een stille, niet gemakkelijk te verklaren wroeging uit overgehouden, waarvan ik de onredelijkheid en de dwaasheid maar al te goed inzie. Sinds lang is hij nu reeds werkelijk overleden. Toen ik het bericht daarvan ontving, was ik niet geschokt. Het was net alsof dit bericht voor mij waardeloos was, omdat ik al sedert jaren wist dat hij gestorven was. Ik had hem op zijn sterfbed gezien en scherper dan ooit tijdens zijn leven zijn beeld zich in mijn geheugen heeft gegrift, zie ik hem voor mij op het doodsbed waaraan ik nooit geknield gelegen heb.
Al deze dingen zijn onbegrijpelijk. Ik probeer ook niet ze mij duidelijk te maken of te verklaren. Zij zijn er, zij zijn in mij en zij zijn levend in mij. Dat blijkt wel, nu ze zo maar, zonder dat ik ze heb opgeroepen, uit mijn geheugen, uit mijn ziel naar boven stijgen. Ik heb veel leren begrijpen en ik verbaas er mij niet meer over, nu ik aan al deze dingen denk, dat ik zelf zo verlangend naar de dood uitzie. Ik vergeef mij zelfs gemakkelijk dat ik uit angst of uit wanhoop de dood sneller op mij toe zou willen zien treden. Maar het is misschien goed niets te overhaasten. Men krijgt het leven zonder het gevraagd te hebben, zonder dat men wist wat leven is; men ontdekt het als het onverdraaglijk wordt en de begeerte in ons begint te woelen die ons naar de dood doet verlangen. Maar dood en leven zijn gelijke bewegingen van de natuur, eender als eb en vloed, eender als het ademhalen. Men kan niet beter doen dan wachten.
|
|