| |
| |
| |
IX
Het duurt lang. Ruim een week is er nu verlopen sedert het zesde verhoor. Ik begin ongeduldig te worden, ofschoon daar eigenlijk geen reden voor is. Het staat vast, daarvan ben ik grondig overtuigd, dat ik ter dood veroordeeld worden zal. Opstandigheid tegen de staat, opstandigheid tegen het kerkelijk gezag en pogingen om dit gezag omver te werpen, valse profetieën, - het zijn, bewijzen of niet, geen geringe beschuldigingen. Ik weet dus wat mij te wachten staat. Maar het is ook niet de onzekerheid die mij kwelt, het is het ongeduld.
Het is mogelijk dat er nog een nieuw verhoor komt, maar ik betwijfel het. Niets staat hen immers in de weg met mij te doen wat zij zich hebben voorgenomen. Er is alleen een deel van het lagere volk en een zeer klein deel van de hogere kringen op mijn hand. Maar de eerste groep wordt ongetwijfeld met de dag minder talrijk en de tweede groep is machteloos. Misschien vinden zij het veiliger zich machteloos te voelen dan gebruik te maken van de macht die zij zouden kunnen hebben.
Dit alles doet trouwens niets ter zake. Zelfs bevrijd, zelfs vrijgesproken, zou ik niet meer te helpen zijn, integendeel. Als men mij vrijspreekt, dan pas ben ik voor goed veroordeeld. Ik zou van dag tot dag de rol moeten spelen die het lot mij op de schouders gelegd heeft op straffe anders het
| |
| |
ongeluk van hoeveel mensen over mij af te roepen. Het is waar dat de kerk voor mij iedere zin heeft verloren en dat het christendom - en ik zeg het met alle brutaliteit die ik kan opbrengen - geen enkele andere betekenis voor mij heeft dan de Islam in het verre Arabië of andere geheime godsdiensten, waarover de geschiedenis ons spreekt, in Egypte, in Griekenland. Al de uitingen van de mens, in zijn behoefte een steun te vinden in het heelal, zijn door de kerk als ketters veroordeeld, zoals alles wat vóór Rome bestond en alles wat na Rome ontstaan is. Het is zeker dat zij haar uiterste best doet te zorgen dat buiten haar geen zich meer zaligmakend wanen kan. Maar wat bewijst dit? Betekent het dat zijzelf iets meer zou zijn dan een der vele uitingen van menselijke hulpbehoevendheid en onmacht? Het Joodse geloof, dat ouder is dan het christelijke en dat door de christenen ondanks herhaalde pogingen niet kon worden uitgeroeid, heeft het geluk dat het geen staatsgodsdienst meer is. Iedere godsdienst die tot staatsreligie wordt verklaard is verloren. Als de goddelijke afhankelijkheid van één mens bewezen is, is zij het van alle mensen en de godsdienst van één staat zou die van alle staten moeten zijn. Maar niets is bewezen, niets. Ik zie het van dag tot dag scherper. Het verwondert mij, maar dat is zelfs geen woord ervoor. Het is alsof ik van mijn geboorte af blind geweest ben en nu eensklaps zie, alsof ik onverwachts ontdek dat de zee groot is en het water diep en de zon warm.
Ik heb mijn leven gewijd aan een vergissing. Zoiets
| |
| |
te constateren, op het ogenblik waarop ik ter wille van die vergissing sterven zal... Ik heb de indruk dat ik een levenlang besteed heb aan een leven dat het mijne niet is en mij onophoudelijk heb ingelaten met dingen die mij niet aangaan. En ik ontdek dat op het moment waarop mijn tijd voorbij is, een tijd verdaan aan een kerk waarin ik niet geloof, aan een godsdienst, die voor mij geen waarde heeft, aan een God die niet bestaat. Ik schrijf dit op, ik zie het mij opschrijven. Onder mijn hand ontstaan de letters, de woorden: een God die niet bestaat. Ik sta zonder te begrijpen voor deze verandering in mij, de ene dag gelooft men in God, men dient hem, men dient hem met heel zijn ziel, met heel zijn lichaam; om hem doet men afstand van de natuurlijke liefde, van de vrouw, van het kind; om hem stelt men zijn lichaam bloot aan ontberingen, men vast, men kastijdt zich, men veroorlooft zich weinig slaap omdat men vaak bidt, denkend dat dit hem genoegen zal doen; om hem verplicht men de mensen tot een gedragslijn, die verminkt en vervalst... En op een dag staat men op en als een boze droom is hij verdwenen; men ziet dat er niets was dan een hersenschim, ter hulp geroepen omdat het leven een onoplosbaar raadsel is; men gelooft niet meer in hem, - neen, het is zelfs geen negatieve daad; het geloof, dat wat men vroeger geloof noemde, het is eenvoudig niet meer, men weet niet wat het woord betekent. Er is zon, er zijn wolken; het regent en het waait. Buiten groeien de bomen, zij vormen een woud; groeit het gras,
| |
| |
het vormt een weide. Op die weiden graast het vee, in de bomen fluiten vogels. En op een landweg loopt, traag en eeuwig, een man, een vrouw, een kind. Ik heb altijd geloofd dat ik leef omdat God bestaat; ik weet nu dat de gedachten aan God er enkel zijn kan omdat ikzelf leef en dat alleen ikzelf besta.
Niccolini brengt mij zojuist een brief, een in elkaar gevouwen stuk papier. De betrekkingen met de buitenwereld zijn steeds meer ingeperkt. Ik mag geen bezoek meer ontvangen, geen brieven, geen boeken. Het is al wonderlijk dat ik nog mag schrijven, maar ik denk dat niemand dit weet en dat Niccolini mij op eigen verantwoording deze vrijheid schenkt. Het briefje dat hij mij bracht mocht ik lezen, maar hij smeekte mij het hem direct terug te geven, zodat hij het kon laten verdwijnen. Hij voegde er aan toe dat hij bereid was een antwoord over te brengen.
Ik heb het gelezen. Het was afkomstig van mijn vriend Frontino en het bevatte niet meer dan twee regels, die mij diep geschokt hebben, ook al had ik het kunnen verwachten. ‘Lorenzo,’ schrijft hij, ‘zij die in je geloofd hebben, weten na je bekentenissen niet meer of je hen bedroog. Doe iets! Frontino, die vertrouwt.’
Ik heb Niccolini gezegd dat ik misschien zou antwoorden, maar niet onmiddellijk. Hij heeft het briefje van Frontino weer meegenomen. Maar ik ken het van buiten. Zij die in mij geloofd hebben... Zouden zij die in mij geloofd hebben
| |
| |
werkelijk reden hebben dat niet meer te doen? Zij geloven dus niet in mij, maar in wat ik hen heb gezegd, en dat wat ik ben laat hen onverschillig. Dat is duidelijk: zodra zij vermoeden dat ik niet meer achter de woorden sta die ik hen heb voorgehouden, laten zij mij immers los.
Neen. Er staat in het briefje dat zij niet meer weten of ik hen bedroog. Dat is wat anders. Maar is het niet nog erger? Het bewijst dat zij mij alleen kennen door het woord, anders zouden zij wéten dat ik hen niet bedroog. Het zou alleen niet helpen... Maar ik begrijp dat ik verlang wat men misschien niet vragen mag, een trouw die steunt op de mens en niet op een activiteit; en een verantwoordelijkheid voor de mens-zelf, veeleer dan voor een zaak die men verdedigt. Natuurlijk kan men in een zaak de mens-zelf verdedigen. Ik doe de waarheid geen geweld aan als ik denk dat ik dit altijd gedaan heb of gedacht. En toch heb ik mij vergist en die vergissing... neen, die vergissing wordt mij niet verweten, maar het verraad dat zij in die vergissing menen te zien.
Ik weet werkelijk niet of ik moet antwoorden, omdat ik niet weet wat ik kan zeggen. Als ik het doe, is het om Frontino die vertrouwt, al weet ik niet of hij mij vertrouwt, dan wel het vertrouwen heeft dat alles op een vergissing berust en terecht zal komen. Maar van wat hij hoopt komt niets terecht. Ik zal hem schrijven als volgt.
| |
| |
Frontino,
De mens is een vreemd wezen. Hij weet niet wat hij gelooft, maar zonder geloof kan hij niet leven. Als hij zijn geloof verliest, verliest hij tegelijk het leven. Ik zou willen beletten dat anderen sterven om mijnentwille, maar ik heb bemerkt dat niemand sterft dan door zijn eigen wil en op zijn eigen wijze. Ik bedroog nooit iemand. Ieder die zich bedrogen voelt, bedroog alleen zichzelf. Ik weet dat er niets moeilijker is dan zichzelf niet te bedriegen. Vandaar dat hetgeen je mij schrijft mij niet bedroeft.
Vaarwel, Frontino, verlies nooit het vertrouwen, zelfs niet wanneer je het geloof verliezen mocht.
L.
Nauwelijks had ik dit briefje o ver geschreven, toen opnieuw de sleutel in het slot knarste. Ik verwachtte het gezicht te zien van Niccolini. Maar hij was het niet die binnenkwam. Het was de man die ik het minst van allen verwachtte, Ser Ceccone. Ik kan niet zeggen dat ik ben geschrokken, maar ik heb onmiddellijk gevoeld dat er iets bijzonders aan de hand was, iets dat mij onrustig maakte. De deur werd achter hem dichtgetrokken. Hij stond half in de schemer, maar ik zag zijn gezicht dat in de richting keek van de lichtkoker. Ik zat daar vlak voor op een bankje, mijn papieren op een houten tafel. Lange tijd keek hij mij aan zonder een woord te spreken, onbeweeglijk, als in gedachten verzonken. En ik op mijn beurt zag naar hem, een van mijn ergste vijanden, een volmaakt cyni- | |
| |
cus, in wezen ongelovig, een man zonder moraal. Ik verbaasde mij erover dat van nabij gezien en zonder het hatelijke lachje dat bijna altijd over zijn gezicht trekt, zijn ogen iets sombers en weemoedigs hadden, iets dat hem mij meer nabij bracht dan ik hem ooit als vrij man heb gevoeld. Maar ik heb mij onmiddellijk tegen deze opwelling gewapend. Eindelijk scheen hij uit zijn gepeins te ontwaken. Hij kwam naderbij, een fors en breedgeschouderd man met een enigszins ruw uiterlijk. Zijn voorhoofd werd overschaduwd door dik en krullend donkerbruin haar, zijn hals verdween achter een korte, maar dichte baard.
‘U bent aan 't schrijven?’ vroeg hij. En zonder op antwoord te wachten nam hij het blad van mijn tafel. Het was de brief aan Frontino. Zonder zich te storen aan enige welvoegelijkheid, maar dat zou tegenover een gevangene ook misplaatst zijn geweest, las hij op zijn gemak de brief en legde het papier toen weer voor mij neer. Enkele seconden keek hij mij opnieuw aan. Hij liet zich zakken op de bank die mij tot bed dient en keek vol aandacht naar de muur onder de lichtkoker.
Stellig hebben in deze cel al veel gevangenen hun laatste uren gesleten en de opening naar de holte, waardoor het licht binnenvalt, draagt er de sporen van. De ruwe stenen van de muur zijn er volkomen afgesleten en men herkent er de vormen in van een hand en van de afzonderlijke vingers. Men stelt zich gemakkelijk voor, hoe al degenen die hier voor mij in deze cel gezeten hebben, vaak vastgeketend aan een balk, de hand geklauwd op
| |
| |
dat gedeelte van de muur, waardoor zij nog enig contact hadden met de wereld, met de lucht, het licht, gesnakt en gezucht hebben naar de vrijheid. De uitgesleten steen is een zwijgend getuigenis van het onblusbare verlangen van de mens om aan de eenzaamheid en aan zichzelf te ontsnappen. Ik ben er trots op dat mijn hand deze plek niet heeft gedrukt.
Ser Ceccone moet dat gedacht hebben. Ik volgde zijn blik die van de muur naar mijn hand dwaalde, voor mij op tafel, en van mijn hand naar mijn gezicht.
‘Bent u er zeker van,’ vroeg hij toen, ‘dat iedereen sterft op zijn eigen wijze?’ Ik zei hem dat mij dit even zeker leek als het feit dat iedereen op zijn eigen wijze leeft. ‘Dat geldt misschien voor u,’ zei hij toen vaag, ‘maar ik ben er niet van overtuigd. Ziet u, ik ben notaris en lid van de rechtbank, maar ik kan mij heel goed voorstellen...’ ‘Dat is ook geen wijze van leven,’ zei ik, ‘dat is een beroep...’ ‘U bent priester,’ zei hij toen, ‘is dat een beroep of een wijze van leven?’ Ik geloof niet dat het zijn bedoeling is geweest mij in een valstrik te lokken. Wat zijn bedoelingen wel zijn, kan ik moeilijk raden. Wij hebben een lang gesprek gehad, waarbij ik mij zo weinig zelfbeperking heb opgelegd als maar enigszins mogelijk was zonder een te gemakkelijke prooi te worden van het een of ander spel of zonder hem het genoegen te schenken een valse overwinning op mij te behalen.
Ceccone vroeg mij, toen ik hem gezegd had, dat
| |
| |
het priesterschap zowel een beroep als een wijze van leven was, namelijk een roeping, of ik van mening was dat men precies kon zeggen wat een roeping is, en vooral wanneer men geroepen is. Ik heb hem toegegeven dat men dit niet weten kan en dat het dus niets anders is dan een persoonlijke overtuiging. Hij scheen daarmee tevreden en begon eensklaps op een geheel andere manier met mij te spreken, alsof hij niet meer verstrooid, maar integendeel sterk geboeid begon te worden en mij door dit antwoord zijn vriendschap waardig keurde. Het vreemde is dat ik er een vreemd behagen in vond, al heb ik duizend redenen om hem te verafschuwen. Dit kon hem natuurlijk niet onbekend zijn en zonder overgang vroeg hij mij opeens wat ik van hem dacht, of ik hem geen bij uitstek verwerpelijk man vond en vooral of ik hem niet haatte. Ik heb geantwoord dat ik in beginsel niemand haat. ‘Is dat vanwege de christelijke naastenliefde?’ vroeg hij met enige spot in zijn stem. ‘Neen,’ zei ik, zo onmiddellijk dat het hem verbaasde en hij opmerkte: ‘Dan ben ik benieuwd te weten welke andere reden u dan wel hebben kunt?’ ‘Ik haat niemand,’ heb ik toen gezegd, ‘omdat niemand ten volle voor zichzelf verantwoordelijk is.’ Hij fronste het voorhoofd en trok ironisch zijn zwarte wenkbrauwen omhoog. ‘Toegegeven,’ zei hij, ‘maar wat doet u dan met de vrije wil?’ Ik haalde de schouders op en hij vervolgde: ‘Goed, goed, ik weet het. Dat zijn van die dingen waar men eindeloos over praten kan, voor en tegen, maar iedereen weet wel
| |
| |
dat in het leven alles gebeurt wat gebeuren moet, zonder dat iemand daar veel aan doen kan. Dat weet ik trouwens beter dan u. U heeft jarenlang gepoogd “iets te doen”, u geloofde in zoiets.’ Ik dacht even na. ‘Ik geloof in de mens,’ zei ik toen. Hij schudde het hoofd. ‘Dat is niet veel, ik weet wat het zeggen wil tenslotte. Maar misschien is uw ervaring beter.’
Op dat ogenblik heb ik gedacht dat hij eerlijk was en dat ik een andere Ceccone voor mij had, waarvan ik het bestaan niet kende. Hij was zonder spot, hij zinspeelde er niet op dat ik in handen van de mensen een geslachtofferde zijn zou, hij vergat zelfs dat hij een van de voornaamste bewerkers van mijn ongeluk was en hij was bereid aan te nemen dat ik betere ervaringen met de mensen had opgedaan dan hijzelf.
‘U gelooft in de mens,’ herhaalde hij, ‘maar het is natuurlijker dat een priester in God gelooft, vindt u niet?’ Ik gaf geen antwoord, ofschoon de woorden mij op de lippen brandden. Hij scheen te begrijpen dat ik daarop geen antwoord geven kon. Een moment keek hij zwijgend voor zich uit en zijn blik bleef rusten op mijn magere linkerhand, die bij de laatste foltering gekwetst werd en waarvan de wonde nog maar nauwelijks begon dicht te groeien. ‘Wat is God zonder de aarde?’ zei hij toen. ‘Ik veronderstel dat u mij nog steeds veracht, zoals sinds jaren, omdat ik liedjes maak die andere zaken bezingen dan die waar u zich mee bezighoudt, omdat ik niet steeds op kuise wijze gesproken heb over de liefde, de
| |
| |
vrouw, het genot. Ziet u, Lorenzo Vitelli, ik geloof dat U ongelijk hebt. Leven zonder te genieten van wat het leven biedt, is niet minder erg dan met God te leven zonder in God te geloven en ik geloof liever in het leven dan in God...’ ‘Ik ook,’ zei ik, ‘want als God het leven niet is, dan is hij niets.’
Ceccone stond op. ‘Waarom spreekt u zo niet in de rechtszaal?’ vroeg hij toen. Maar hij liet erop volgen: ‘Het is waar dat het voor u niets zou veranderen, integendeel...’ Hij liep naar de deur en keerde zich toen om. Zijn gezicht stond ernstig. ‘Is er iets waarmee ik u plezier kan doen?’ vroeg hij. Ik antwoordde dat ik het niet wist, dat het er ook niet veel meer op aankwam. ‘Dat denkt u,’ zei hij. ‘Maar misschien is het u iets waard om één keer te hebben kunnen leven.’ Ik begreep niet wat hij bedoelde en keek hem vragend aan. Maar hij keerde mij zijn rug toe zonder nog iets te zeggen en klopte met het gevest van zijn degen op de deur. Ogenblikkelijk klonk er gestommel aan de andere zijde, de grendel werd weggeschoven en even later hoorde ik nog enkele voetstappen op de trap die zich verwijderden. Ik ben van dit bezoek ontdaan zonder te weten waarom.
De brief voor Frontino heb ik verscheurd.
|
|