| |
| |
| |
X
Ik weet nu wat Ceccone bedoelde en er is een stilte gekomen, die alles veel gemakkelijker en eenvoudiger maakt.
Maar ik wist niet wat ik verwachten kon toen gisteravond tegen middernacht (want ik schrok wakker uit mijn slaap) mijn celdeur geopend werd en ik bevel kreeg om de bewaker te volgen die in de deuropening stond. Als steeds wanneer er iets ongewoons gebeuren gaat, was het een ander dan Niccolini. Ik ging achter hem aan de stenen treden op, langzaam, voet voor voet. De gangen, die hij mij doorleidde toen wij boven gekomen waren, herkende ik niet. Zij werden enkel verlicht door de hinderlijk walmende toorts van mijn begeleider, die een rosachtig schijnsel op de muren wierp. Ik kreeg een hoestbui waarbij mijn maag pijnlijk krampte. Enkele malen flakkerde de vlam bij een tochtige hoek. Het was een andere weg dan die gevolgd werd, als ik naar de gehoorzaal werd gebracht. Ik zou die herkend hebben aan het portret dat aan de muur hangt, zodra wij de deur door zijn die het gevangenis-gedeelte van het gerechtshof scheidt. Het is het portret van een jonge man met een kort puntbaardje; zijn ogen kijken wreed en er is een trek op zijn gezicht, waaruit alle genade afwezig is. Ik verafschuw het en ik verafschuw de man die het voorstelt. Dat portret heb ik nu niet gezien.
Op een ogenblik stond mijn begeleider stil. ‘Ik
| |
| |
moet u waarschuwen,’ zei hij, terwijl hij mij bij het licht van zijn fakkel een glinsterende dolk liet zien, ‘ik heb opdracht u bij de minste verdachte beweging neer te steken.’ Ik begreep hem niet. ‘Ik ben niet van plan weg te lopen, ik weet trouwens niet hoe ik hier zou kunnen ontsnappen,’ zei ik. Als enig antwoord opende hij een poort: wij stonden buiten.
Het was reeds donker en de nachtlucht koel. Een moment was ik als bedwelmd. Sedert weken had ik geen buitenlucht meer gevoeld. Het overrompelde mij; ik hoorde met mijn oren het ruisen van de bomen, het gesuis van de wind; ik rook met mijn neus de geur van de aarde, de koele nachtelijke geur van het gras tussen de keistenen; ik zag met mijn ogen de sterren fonkelen aan het firmament dat eindeloos leek. Wekenlang had ik enkel gehoord, geroken, gezien met mijn verbeelding, mijn organen waren er vreemd aan, en mijn zintuigen leefden nog slechts op de herinnering. Ik duizelde. Ik haalde hijgend adem. Ik stond als vastgenageld op het plein voor het gerechtsgebouw van de Signorie. Het was stil, maar vlakbij hoorde ik plotseling het traag en slepend schrapen van paardehoeven langs de hobbelige keien en ik hoorde gelispel van stemmen. Mijn ogen, gewend aan de schemering, waren niet gewend aan deze klare duisternis.
Mijn begeleider, die mij nu bij een arm vasthield, hief zijn fakkel onderzoekend omhoog en riep iets wat ik niet verstond. Maar het volgend ogenblik zag ik in de lichtkrans van de fakkel de kop van
| |
| |
een paard te voorschijn komen, gevolgd door een boerenkar; de man die het paard bij de teugels hield was niet te onderscheiden. Mijn bewaker duwde mij voor zich uit en nam naast mij op de bodem van de wagen plaats. Hij sprak verder geen woord meer. Zijn fakkel doofde hij door hem snel in een oude zak te wikkelen. In het duister, zijn hand als een metalen klem om mijn arm geslagen en met als enige verlichting nu een kleine, schommelende lamp, die de wagenvoerder ontstoken had, reden wij over de stenen botsend langzaam voort. Ik besefte dat men mijn fysieke kracht en mijn moed om te ontkomen wel niet hoog moest aanslaan. Voor iemand anders dan ik, iemand die in staat en bereid was om voor zijn leven te vechten, zou de kans op ontsnappen bij zo weinig voorzorgen groot geweest zijn.
Ik overwoog dit alles eigenlijk niet. Het flitste als terloops door mijn hersens, die zich veel meer bezighielden met de vraag, wat er met mij gebeuren ging. Het zou mij niet eens hebben verbaasd, wanneer het in de bedoeling had gelegen mij ergens op een stille plek te vermoorden, - alleen reeds omdat men op die wijze altijd nog tegenover degenen die achter mij staan een voorwendsel zou kunnen bedenken, dat niet meer baten zou, als ik eenmaal ben terechtgesteld. Ik beken dat ik ongerust was, maar ik vroeg niets. Ik poogde mijn onrust te overmeesteren en een absolute gelatenheid in mij te wekken. Ik probeerde mij vanbinnen geheel leeg te voelen, door niets gebonden, aan niets gehecht, niet aan het leven en niet aan de
| |
| |
dood, en enkel maar overgave te zijn aan het ogenblik, zo volledig en zo volkomen, dat er geen ruimte in mij over kon blijven voor enige verwachting.
Ik haalde diep adem - hetgeen mijn buurman scheen te doen schrikken, want hij sloot zijn vuist pijnlijk knellend en vaster om mijn bovenarm, zodat ik vreesde dat hij hem breken zou, - ik haalde diep adem en probeerde van iedere verandering van de lucht te profiteren, weg te zijn en slechts te bestaan als lucht, als keel of als long. Maar telkens was er weer iets anders, versprong mijn aandacht, en ik bemerkte wel dat ik onder alles door ongerust bleef.
Wij waren de stad uitgereden en gingen nu een landweg op, een half uur, een uur wellicht. Eindelijk kwamen wij bij een buitengoed. Het was groot en zo stil alsof het onbewoond was. De luiken voor de ramen waren gesloten. Met een kleine bocht en krakend tot in de voegen hield onze wagen halt. Bijna onmiddellijk begon een hond achter de poortdeuren te blaffen, die op hetzelfde moment opengingen.
Ik was hier nooit eerder geweest, maar het huis zelf, toen ik ervoor stond, was mij bekend genoeg. In die minuut heb ik mij de woorden van Ceccone herinnerd: ‘Misschien is het U iets waard om één keer te hebben kunnen leven.’ Het huis waarvoor wij stonden, heet in de stad ‘il Palazzo Vecchio’, het oude paleis. Het heeft weinig van een paleis, maar de volksmond noemt het zo, niet zonder minachting, omdat de adelijke kringen van de
| |
| |
stad vaak hier hun orgieën komen vieren. Het behoort toe aan Ceccone en men weet dat hij er altijd een of andere minnares heeft wonen.
Het schaamrood steeg mij naar de wangen. Ik doorzag de opzet. Geen twijfel leek mij nu meer mogelijk aan de perfiditeit van Ceccone, die geen andere bedoeling kon hebben dan mij zo diep mogelijk te vernederen. Werktuigelijk vormden mijn lippen de woorden, die de gewoonte mij in het geheugen heeft gegrift, waarvan ik de nutteloosheid ken, maar die tot bezinning nopen: ‘leid ons niet in bekoring’. Ik heb aanstonds geweten dat het, ondanks alles wat er in mij gebeurd en veranderd is, toch een bekoring zou zijn.
Ik werd binnengeleid en naar een vertrek gebracht, waarvan de deur achter mij in het slot werd gestoten en gegrendeld. De kamer waarin ik stond, en die bijna een zaal mocht heten, was verlicht door enkele olielampen die aan de witgekalkte muren hingen, er stonden rijke en zwaargebeeldhouwde meubels en op een paar kleine tafels stond vaatwerk, beladen met de heerlijkste gerechten. Elders zag ik schalen met vruchten en flessen wijn. Dichtbij een klein houtvuur, dat in de betegelde haard ontstoken was, bevonden zich enkele zetels. Een ervan was overdekt met floers, de andere waren met Corduaans leer bekleed. Van een groot en kostbaar bewerkt bed met baldakijn aan de zijwand hingen zware draperieën omlaag. De vloer was bedekt door een dik, oosters tapijt.
Ik stond enkele ogenblikken daar met kloppend
| |
| |
hart, toen in de tegenoverliggende wand een kleine deur geopend werd en er een vrouw binnentrad van inderdaad buitengewone schoonheid. Zij had lange blonde haren die zij los om de schouders omlaag liet hangen en die haar bijna tot aan de heupen vielen. Nooit heb ik zoiets gezien. Zij was als met een rosse glanzende vacht bedekt. Om de slapen droeg zij een met gouddraad doorweven kanten strook, zo ijl en licht als stoom. Zij had een lang vioolkleurig, satijnen gewaad.
Ik was zo getroffen, zo geschrokken door haar verschijning, dat ik aanvankelijk mijn ogen niet naar de hare durfde opslaan. Toen ik het eindelijk deed, zag ik dat zij met nieuwsgierige, onderzoekende blik naar mij keek en helemaal niet met de brutale, alles aan zich onderwerpende blik die ik had verwacht. Zij deed enkele stappen naar voren en zonder er mij rekenschap van te geven, deinsde ik achteruit. Zij bleef staan, en voor het eerst hoorde ik nu haar stem, licht en met een zeer gevoelige intonatie, die aanstonds mijn vrees verminderde. Zij vroeg: ‘Bent u bang voor mij?’ Ik wist niet wat te antwoorden. Ik stond daar in mijn povere, gevlekte, versleten pij. Neen, ik was niet bang voor háár, maar hoe moest ik uitleggen wat het wel was, een angst voor mijzelf, voor iets onbekends in mijzelf, waarvan ik pas door haar verschijning het bestaan wist, en het was veel erger dan ik zou hebben kunnen vermoeden.
‘Ik ben niet bang voor u,’ zei ik, ‘ik ben bang voor mijzelf.’ Mijn stem moet onzeker hebben geklonken, want ze glimlachte en wees mij een
| |
| |
zetel aan. ‘Gaat u zitten,’ zei ze, ‘wij hebben de hele nacht voor ons. Pas tegen de ochtend wordt u weer gehaald.’ Ik ging naar de stoel toe, die voor het vuur stond. Zij was ook zelf gaan zitten en had de knieën over elkaar geslagen. Zij was blootsvoets en droeg slechts witte sandalen. De nagels van handen en voeten waren rood geverfd. Zwijgend zaten wij tegenover elkander, zij keek aandachtig naar mij, maar haar blik stond mij niet toe erin te lezen wat zij dacht. Het was een tijdlang doodstil in het vertrek; alleen het vuur in de haard ritselde. Ik wachtte, niet wetend wat te doen, wat te zeggen. Het was vreemd en onwaarschijnlijk, maar de stilte hinderde mij niet. Ik wenste dat er niets gezegd zou worden en dat aanstonds de deur die gesloten was weer zou opengaan, dat iemand mij zou halen en dat het dan afgelopen zou zijn. Maar het gebeurde niet.
Na enkele ogenblikken hoorde ik mijn stem, en het was of het niet mijn eigen stem was, of het buiten mij om gezegd werd: ‘Wie bent u en wat verwacht men van ons?’ Mijn vraag klonk alsof zij deel uitmaakte van een voorgeschreven ritueel, zacht en leeg. Ik kon niet ontsnappen, ik kon dit ogenblik enkel voorbij laten gaan door toe te geven, maar aan wie, aan wat? Aan mijn lot en aan de leegte.
Ik voelde eensklaps de behoefte in mij opkomen mijzelf te vergeten en ik keek vol verwachting naar de vrouw tegenover mij alsof van haar komen moest wat mij aan mijzelf zou kunnen ontrekken.
| |
| |
Zij had zich voorovergebogen in haar stoel en streek met een langzaam gebaar van haar slanke hand, slechts door een enkele ring gesierd, een plooi weg uit haar kleed. ‘Ik ben Giùglia,’ zei ze. Zij liet er op volgen: ‘Zegt u dat niets?... Er wordt van ons niet meer verwacht dan datgene waartoe wij in staat zijn.’ ‘U kent Ceccone?’ vroeg ik toonloos. ‘Hij is mijn minnaar, een van mijn minnaars. Hij heeft mij verteld dat u wilt leven...’ Ik schudde het hoofd: ‘Hij vergist zich. Ik zou hebben willen leven, maar dat is niet gebeurd. Het leven is niet herhaalbaar. Ik kan niets anders dan mijn eigen weg volgen en ik zou nu willen sterven.’
Ik was er mij van bewust dat mijn stem niet tragisch klonk, maar als iets dat bij mij hoorde, zoals ik daar zat met een mager en bleek gezicht, met onrustige ogen en witte, smalle handen, die ik in de mouwen van mijn pij had willen verbergen, omdat ze mij nutteloos en hinderlijk voorkwamen. Maar ik liet ze op mijn schoot liggen als een stilzwijgende erkenning van mijn nederlaag, als hulpeloze getuigen, dat ik hier zat en niet wist hoe ik mij moest houden.
Zij stond op en zette een glas naast mij neer met een karaf wijn. ‘Wilt u iets drinken?’ vroeg zij. Ik dankte haar, mijn maag verdraagt geen wijn. ‘Wilt u dan water?’ vroeg zij weer en terwijl zij een kan bracht: ‘U zult nooit een goed minnaar zijn.’ Ik was door die woorden, die voor iedere werkelijke priester een belediging zouden zijn, verbaasd noch geschokt. Ik heb mij voldoende
| |
| |
vertrouwd gemaakt met alles wat mij niet vertrouwd is. Ik zei alleen: ‘Dat heeft ook nooit iemand van mij verwacht. Ikzelf wel het allerminst.’ ‘Ceccone beweert anders dat u de liefde betreurt, die u heeft gemist, en dat u hunkert naar een vrouw.’ Zij zei het als een rechter die met listig gelaat onweerlegbare argumenten van schuld aanvoert, nadat de beklaagde alle schuld heeft ontkend.
Ik heb niet geantwoord. Maar zij moet de wanhoop gezien hebben die op dat moment in mij omhoog steeg en zich over mijn gelaat heeft voortgeplant. Ik voelde het in mijn ogen en in de onverwachte spanning in mijn jukbeenderen en ik voelde het in mijn keel die niet slikken kon. Ik voelde het aan de misselijkheid van mijn maag. Heeft dit de perversiteit in het hart van Giùglia aangewakkerd? Zij rees langzaam, als het fatum zelf, uit haar stoel op en zij kwam voor mij staan, terwijl ik al mijn krachten uit mij voelde wegvloeien. Haar stem, die mij eerst licht en gevoelig had toegeschenen, klonk hard en wreed, toen ze vroeg: ‘Hebt u ooit een vrouw naakt gezien?’ En op hetzelfde moment liet zij met een enkel gebaar haar gewaad van zich glijden.
Ik voelde het bloed uit mij wegtrekken en mijn gezicht verstarren. Zij kwam een stap dichterbij. Haar handen omvatten haar beide borsten, alsof zij ze woog en waarvan zij met gulzige vingers de bruine tepels streelde. ‘Hier zijn mijn borsten, monnik, neem en eet,’ hoonde zij. ‘Dit is mijn lichaam.’ Ik week ontzet achteruit in mijn stoel.
| |
| |
Met een obsceen gebaar gleden haar handen langs de heupen en klampten zich vast aan haar schoot: ‘Hier is mijn schoot, monnik,’ prevelde zij, ‘neem en drink. Dit is mijn bloed...’ Het zweet parelde op mijn voorhoofd, ik moet lijkbleek geworden zijn. Mijn maag draaide zich in mijn lichaam om en ik sloot de ogen. Maar nog met dichte ogen voelde ik de walgelijke zwaarte van haar lichamelijke aanwezigheid op mij drukken, benauwde mij de geur van haar lijfelijkheid. Met een uiterste krachtsinspanning kwam ik overeind en duwde haar van mij af. Tastend als een blinde liep ik vooruit en plotseling vond ik geen weerstand meer in mijn lichaam. Ik gleed uit en verloor het bewustzijn.
Toen ik weer bijkwam, bevond ik mij nog steeds in hetzelfde vertrek. Giùglia was verdwenen. De gordijnen waren weggeschoven; ik zag een klein venster en achter dat venster de onmetelijke duisternis van de nacht, slechts onderbroken door het geschitter van sterren. Ik zat of liever lag in een zetel, tot denken niet in staat. Mijn ogen brandden en mijn slapen deden mij pijn. Buiten klonk van tijd tot tijd het ritselend gerucht van een nachtvogel, het verre blaffen van een hond of het gekraai van een haan. Ik moet opnieuw zijn ingeslapen, want ik schrok op, toen eensklaps de deur ontgrendeld werd en de vreselijkste eenzaamheid die ik ooit gekend heb van mij afviel.
Het is alles nog maar enkele uren geleden. Ik heb in die tijd veel nagedacht. Sommige dingen
| |
| |
zijn afschuwelijk, bijvoorbeeld de angst dat mijn gedachten en mijn verbeelding een weg zijn ingeslagen die geen raaklijnen meer heeft met de werkelijkheid. Eigenlijk is dat een van de redenen waarom ik dit alles nog opschrijf, al heb ik dit mijzelf niet willen bekennen. Wanneer ik herlees wat ik schreef, vraag ik mij af of ik niet gek ben, al weet ik natuurlijk dat ik het niet eens zou bemerken, als ik het werkelijk was. Het lijkt mij allemaal vanzelfsprekend, het lijkt mij vooral allemaal wáár. Maar toch volstaat dat niet; mijn onrust wordt er niet door gekalmeerd.
Het woord onrust prikkelt mij, het is een aanstootgevend woord, omdat het bewijst dat ik gejaagd ben, bang, bezorgd. Ook dàt is waar, maar het is tegelijkertijd niet waar. Ik ben niet bang of bezorgd voor hel of hemel of voor het onwaarschijnlijke hiernamaals. Het enige wat blijft, maar buiten mijn lichaam om, is mijn geest, die onstoffelijk is, maar daarvan weet ik niets en zal ik niets weten. Mijn onrust is onafhankelijk van echte angst of vrees. Maar ik ben lichamelijk verzwakt en uitgeput, mijn moraal is vreemd en gehinderd. Altijd maar wachten, wachten... En ik weet niet of dit wel het moment is waarop ik mij al die vragen stellen kan, die heel mijn bestaan, mijn denken, mijn voelen op het spel zetten. Ik kan er alleen niets aan doen. Juist, mijn moeheid is er de oorzaak van dat ik, of ik wil of niet, mijn bestaan in de waagschaal stel...
Weer een van die dingen waarbij ik even opschrik; het staat daar als een onbetekenend detail, een
| |
| |
kleine bijzonderheid. En dat is dan ook mijn onrust, de vrees dat ik onder deze omstandigheden mijn gedachten niet tot het einde zal kunnen voortzetten omdat ik het contact met mijn eigen werkelijkheid verlies. Het gevaar bestaat dat mijn zwakheid, mijn moeheid, het denken bezwaart en doet mislukken zonder dat ik dat zelf besef.
Denken, denken, durven denken, en voor geen enkele consequentie uit de weg gaan, mij door geen enkel uiterste laten weerhouden...
Ik heb geslapen.
De slaap overvalt mij telkens vaker en telkens langer de laatste dagen. In mijn cel is het donker geworden en ik heb niet eens bemerkt dat de vertrouwde Niccolini is binnengekomen om als naar gewoonte een olielamp op mijn tafel neer te zetten.
Mijn kalmte is na de slaap teruggekeerd. Ik heb het gevoel dat ik mij weer beheers, zelfs dat ik alles beheers, dat wil zeggen dat mijn lot zich afspeelt, terwijl ikzelf begrijpend en met instemming toekijk. Ik ben niet zomaar een speelbal.
De moeilijkheid is: tot het einde te gaan, zonder iets te weten, op goed geluk, en nog slechts met één maatstaf: de zin van mijzelf ben ik; het leven is zinloos.
Buiten is het lente. Als ik mijn ogen sluit, ben ik er in opgenomen. Ik zie op de stoffige landweg een paard, omgeven door zwermen vliegen, geduldig wachten voor een boerenkar. Het stampvoet van tijd tot tijd en de geplaagde bruine huid schokt trillend op en neer, terwijl de staart links
| |
| |
en rechts langs de flanken slaat. Rondom liggen de heuvels en tegen de heuvelruggen de wijngaarden. De ranken groeien tegen de stokken op die onregelmatig door het veld verspreid staan. Hier en daar vormen zij een soort pergola. Maar tussen de schaduwen van de cypressen zie ik de tomeloze witte, gele en rode vlammen omhoogslaan van de zinneloze zon, van de zinneloosheid, de grenzen van het uitspansel te buiten.
Giùglia, denk ik in het donker dat alleen door het zwakke schijnsel van de olielamp wordt doorbroken, Giùglia. Moge God, als zij in hem gelooft, haar vergeven. Ikzelf heb niets te vergeven. Minder dan vier en twintig uur geleden kwam ik met haar in aanraking, buiten mijn schuld, wellicht zelfs buiten de hare. Zij heeft gepoogd iets in mij te verwoesten, niet mijn kuisheid, zoals ze gedacht heeft, maar mijn zelfrespect. Het is niet geschied en alles is nu voorbij. Het heeft bestaan, het bestaat niet meer. Als ik Giùglia nog ooit zal weerzien, zal ik haar zien als de eerste maal, een vrouw van buitengewone schoonheid, met rosse glanzende, lang neervallende haren.
Bijna de gehele nacht heb ik wakker gelegen. Ik heb niets anders gedaan dan met mijn handen gekruist onder mijn hoofd liggen wachten. Wachten waarop? Want ik wist niet dat zij deze ochtend zouden komen. Nu zij geweest zijn, weet ik dat ik daarop heb gewacht.
Het was nog vroeg, toen mijn celdeur openging en Guidantonio Vespucci binnenkwam, gevolgd
| |
| |
door Romolino en door een ambtenaar die ik niet ken. Er was iets plechtigs in hun houding die ik onmiddellijk heb herkend als de houding jegens hen die sterven gaan. In tegenstelling tot andere keren, wanneer iemand mijn cel betreedt, heb ik mij nu rustig en kalm gevoeld, bevredigd eigenlijk. Romolino heeft het woord gevoerd. Hij las van een blad papier de veroordeling en het vonnis voor. Ik kan de woorden niet meer herhalen. Het komt hierop neer dat, ofschoon de Paus mij in de ban geslagen heeft, het niet de Kerk is die mij veroordeelt, omdat de Kerk zich geen rechten over leven en dood van haar onderdanen toekent. Wel heeft Rome mij schuldig bevonden aan ketterse denkbeelden en rebellie tegen de Heilige Stoel, maar men heeft mij slechts uitgeleverd aan de wereldlijke macht. Het is de Signorie van Florence die mij veroordeelt tot de galg en de brandstapel wegens opruiing tegen de staat en tegen de kerkelijke autoriteit, die algemeen erkend dient te worden, en wegens het valselijk verkondigen van profetieën.
Men heeft mij een bekentenis voorgelezen die ik heet te hebben afgelegd en waarvan ik mij slechts enkele woorden herinner, omdat ik toen nog bij kennis was, maar al niet meer bij machte nog zelf te spreken. Vespucci heeft mij gevraagd of ik deze bekentenis erkende. Ik heb hem alleen maar aangekeken en hij heeft het hoofd weer over het papier gebogen en zonder onderbreking medegedeeld dat het onder deze omstandigheden aan Zijne Heiligheid Paus Alexander behaagd heeft
| |
| |
mij in het uur van mijn dood een volle aflaat te verlenen.
Hierop heeft de ambtenaar op zijn beurt een papier te voorschijn gehaald en met luide stem het besluit voorgelezen van de Signorie dat de voltrekking van het vonnis zal plaatsvinden morgenochtend 14 Juni 1498 om tien uur in het openbaar op het plein van San Marco.
Hij heeft er de vraag op laten volgen, of ik nog iets wenste te zeggen. Ik heb alle drie mijn bezoekers stuk voor stuk aangekeken, het eerst de ambtenaar, omdat hij het was die zich tot mij richtte. Hij keek zonder aarzeling terug, geduldig en ook niet brutaal, maar met onverschilligheid, alsof hij niet meer deed dan zijn plicht.
De ogen van Vespucci heb ik eigenlijk niet gezien. Hij hield ze neergeslagen, maar ik wist dat hij mijn blik op zich voelde rusten. Zijn gezicht stond strak en onbeweeglijk. Het had geen uitdrukking. Mij laatste blik was voor Romolino. Hij keek mij uitdagend aan en ik geloof dat er iets van triomf in zijn ogen blonk. Hij was op dat moment niets anders dan de vertegenwoordiger van Rome, de man die de overwinning meent te hebben behaald. Het duurde misschien enkele seconden. Toen herhaalde de ambtenaar zijn vraag. Ik heb begrepen dat ik iets moest antwoorden om aan deze comedie een einde te maken en ik heb gezegd dat ik geen enkele wens had.
Zonder nog een woord zijn zij vertrokken.
Sedert een uur ben ik alleen.
|
|