| |
| |
| |
XI
Het verwondert mijzelf dat ik zo rustig geworden ben. Voor de eerste maal geloof ik dat de dood werkelijk een oplossing is. Geen bevrijding, een oplossing. Het zou ook te gemakkelijk zijn anders. Ik ben gelukkig dat ik aan de zelfmoord ontkomen ben, het zou mijn dood nutteloos hebben gemaakt en geen oplossing hebben gegeven aan mijn leven. Het komt mij nu zo duidelijk voor dat leven zonder sterven een absurditeit is, dat juist het perspectief van de dood het leven, mijn eigen persoonlijke leven, een zin geeft.
Ik weet zeker, ik weet nu plotseling, dat dit het is dat mij tot schrijven gedreven heeft, de behoefte om te ontdekken welke zin mijn leven heeft, welke zin het heeft gehad. Ik ben er niet in geslaagd het onder woorden te brengen. Maar het doet er niet meer toe. Ik weet dat er een zin is, zonder God, zonder het hiernamaals, een zin die ligt in de toevallige geboorte, - want maakt het wezenlijk verschil of men geboren wordt uit liefde of uit lust? - en in de wetmatige dood. Ik leef niet voort, ik keer in tot stof, maar ook uit mij is levensbeweging ontstaan, ook ik heb leven voortgebracht. Leven van mijn leven dat mijzelf niet meer is, dat alleen maar zijn kan, wanneer ik niet meer ben. Ik verwacht geen hiernamaals, alles wat ik kan verwachten, alles wat ik kan hopen, vindt zijn vervulling in mijn dood. Ik herinner mij het woord van een philosoof: ‘De dood kan
| |
| |
niet anders zijn dan de hemel.’ Geen woord is mij troostrijker op dit moment.
Ik heb sinds vanmorgen meer dan ooit over de dood nagedacht. Ik heb gepoogd mij te herinneren wat de philosofen, wat de godsdienststichters en de godsdienstpredikers er over gezegd hebben. Voor hen allen is de dood ofwel het einde, het absolute nulpunt, het niets; ofwel de overgang naar een ander leven, hetzij als straf of beloning, hetzij als gedaanteverwisseling van de stof. Het is onmogelijk dat dit alles tegelijk waar zou zijn. En slechts één ding staat vast: de dood maakt deel uit van het bestaan, zoals de stilte deel uitmaakt van het woord en het woord van de stilte, zoals de tijd deel uitmaakt van de eeuwigheid en de eeuwigheid ondenkbaar is zonder de tijd. Tijd en eeuwigheid zijn twee begrippen die elkaar tegenspreken, maar zij bestaan elk van beiden slechts als zij samen bestaan. Ik heb niet geleefd als ik niet sterf en als er een hiernamaals is, is er geen leven op aarde.
Het is of alles transparant wordt voor mijn blik; ik zou mij eindeloos kunnen verdiepen in mijn gedachten. Het uitspansel van mijn bewustzijn is doorbroken, daarachter is reeds een nieuw uitspansel dat ik nu doorbreken kan, en zo, van trans tot trans, van firmament tot firmament, weet ik dat alles te herleiden is tot dit simpele: een man, Lorenzo Vitelli geheten, zittend in een cel, wachtend op zijn terechtstelling en zijn dood, die zijn leven tot leven maken zal.
Het is waar dat ik mij vaak een dood gewenst heb,
| |
| |
wel ver afwijkend van die mij nu wacht. Maar toen was alles nog anders, het sterven was voor mij nog niet wat het nu is en de schande te sterven als een misdadiger was nog een schande. De dood leek ver af en ik besefte niet dat het natuurlijk was dat zij zou lijken op mijn bestaan, dat zij evenzeer deel uitmaakt van mijn lot als mijn leven. O dood, die ik als het leven liefheb, mijn dood die ik als mijzelf bemin.
Ik heb gepoogd te slapen. Onmogelijk. Mijn gedachten gaan trager en trager, maar de slaap komt niet, hoogstens bemerk ik bij momenten een soort afwezigheid. Men moet denken, ik weet dat ik denken moet, dat daar de grootheid ligt van de mens, maar ik ben bijna buiten spel; het lijkt mij dat ik het recht heb niet meer te denken, nog slechts te dromen en mij te verliezen in de eindeloze stroom van hen die in de loop der eeuwen geboren zijn en gestorven, die hun keel hebben aangeboden aan de slachter, die hun waarheden hebben gepredikt en om wille van hun waarheden elkander hebben verdelgd en die allen, allen, dezelfde weg gegaan zijn, met of zonder geloof, hopend of wanhopend, en van verre gezien zo gelijkend op elkaar dat hoop of wanhoop, en welk geloof en welke liefde, nauwelijks nog zijn te onderscheiden.
Ik wil niet anders meer zijn dan een van dezen, door geen andere vreugde verrukt, van geen ander verdriet vervuld. Maar ik kan niet ontkennen dat het mij verdriet doet de aarde niet meer
| |
| |
te zien dan vanaf de brandstapel en geen hemel meer dan laaiend van zonnelicht.
Tegen de avond is Niccoloni binnengekomen. Voor de laatste maal heeft hij mij een olielampje gebracht. Ik heb hem gevraagd mij voor enkele ogenblikken gezelschap te houden en hij heeft zich geduldig en zwijgend bij mij neergezet. Ik had er onmiddellijk spijt van, want ik begreep dat hij mijn dood niet begrijpen kon zoals ik die zelf begrijp, en dat het hem moeilijk vallen moet mij te troosten, omdat hij zich niet kan uitdrukken zoals hij zou wensen. Om hem gerust te stellen heb ik hem gevraagd hoe de avond was. ‘Mooi,’ heeft hij geantwoord met zijn wat boers geluid, zijn wat trage, goedhartige, hulpeloze stem, ‘mooi, het is volle maan, de hemel staat bezaaid van sterren.’ Met een aandoenlijke naïeveteit voegde hij eraan toe: ‘Morgen zal er een minder staan.’
Ik heb Niccolini toen gevraagd of het hem mogelijk was mij nog eenmaal de gelegenheid te geven de wereld te zien, de aarde waartoe ik inkeer, de nacht. Hij heeft niet geaarzeld. Zonder spreken is hij opgestaan, heeft de deur geopend en is mij voorgegaan de trappen op naar de toren. Er was daar een ruime vensternis, waardoor ik mij gebogen heb. In de heldere maannacht lag de stad voor mij, een stad van steen, met levenloze, witte pleinen, met de kubussen van de huizen, de torens van palazzi en kerken, die soms hun scherp afgetekende schaduwen lieten vallen over de rechtlijnige strepen van de straten. Nergens beweging, wit en dood, zonder ademhaling, zonder
| |
| |
gevoeligheid en toch schoon als een necropolis, waarvan de zwijgende en volmaakte orde mij bij voorbaat opnam en die mij ontroerde door de weemoed der herkenning.
In de verten tekenden zich de omtrekken af van de hemel, ook zij herkenbaar onder het koude, witte licht van de maan. Het is of in dit licht en op dit moment het landschap mij vertrouwder is dan ooit tevoren. Ik voel er mij niet in thuis, maar ik maak er deel van uit, alsof ik zelf reeds van steen zou zijn, een van die onbeweeglijke, eeuwig en onveranderlijk toekijkende beelden van marmer, die op pleinen en straathoeken staan in een langzame eenwording met een ander leven, waarin de tijd niet meer wordt gemeten aan de dagen, maar aan de trage transformatie van de stof.
Maar ik heb ongelijk dit te denken. Ik weet dat ik morgen reeds tot as verbrand zal zijn. Het is beter mij voor te stellen dat morgen deze zelfde dode stad zal trillen onder het warme, levengevende licht van de zon, dat de torenklokken gonzend zullen luiden, heel de ochtend lang en in de blauw-en-gouden hemel het geraas van de vlammen op de brandstapel overstemmen. Het gedruis van de menigte zal dan het plein vervullen en het is de vraag of er zelfs even een stilte vallen zal, als de beul de koord aantrekt. Eerlijk gezegd: ik hoop van niet. Ik zou willen dat de overgang van leven naar dood zich voltrekt, alsof er niets gebeurt, dat het leven om mij heen voortgaat, zoals het altijd ging, met een gerucht dat ik dan niet meer horen zal.
| |
| |
Ik weet niet hoe lang wij daar gestaan hebben. Het moet zeker omstreeks middernacht geweest zijn, toen Niccolini met een voorzichtige hand mijn schouder aanraakte. ‘U moet proberen nog wat te rusten, anders bent u morgen te vermoeid en zult u zich niet meester zijn,’ zei hij. Ik heb toegegeven, ofschoon ik het liefst daarboven het einde zou hebben afgewacht, enkel maar kijkend naar de aarde, alsof ik haar nooit eerder heb gezien, en met ogen inderdaad, waarvan de schellen gevallen zijn, en die alles voor de eerste maal ontdekken. Ik vermoed dat als mijn ogen vergaan zijn dit beeld van de aarde er nog onverminderd zijn zal, al weet ik dan niet meer waar.
Wij zijn naar beneden gegaan en opnieuw heeft de celdeur zich achter mij gesloten. Nog geruime tijd heeft Niccolini mij gezelschap gehouden, hij wilde mij niet alleen laten tijdens de laatste ogenblikken van mijn leven, om mij niet het gevoel te geven waarschijnlijk, dat alles en iedereen mij in de steek laat. Ik weet dit te waarderen en mijn verblijf in de kerker zou mij zonder hem zeker zwaarder gevallen zijn. Ik heb hem bedankt voor alles wat hij voor mij heeft gedaan en hem als laatste dienst gevraagd te willen zorgen dat de papieren die hier voor mij liggen en die voor niemand geschreven zijn dan voor mijzelf, niet in handen raken van Rome noch van degenen die mij veroordeeld en gevonnist hebben. En ik heb hem zelfs moeten vragen ze ook mijn vrienden niet te schenken. Ik weet dat ze mij uit deze bladzijden niet zouden herkennen, terwijl ik hier toch
| |
| |
misschien dichter bij hen ben dan ooit. Er bestaat niets dan de mens.
Het verdriet mij dat ik niet zal kunnen opschrijven hoe het sterven in zijn werk gaat. Het zal zijn zoals het nu reeds ten dele is: het denken wordt vervangen door enkele beelden die door mijn hoofd flitsen, die opdoemen ergens in mijn herinnering. Er is geen zin meer in en er is ook niets wat ik minder nodig heb dan een zin of een logische samenhang. Ik heb mijn leven niet voor niets geleefd; niet om wat ik bereikt zou hebben, dat is immers weinig wanneer men er voor gedood wordt als een misdadiger. Ik heb mijn leven niet voor niets geleefd louter omdat ik het geleefd heb. In deze laatste uren ben ik geheel vervuld van alles wat ooit geweest is, een onuitputtelijk reservoir. Ik behoef mijn ogen slechts te sluiten, neen, zelfs dat is niet nodig, ik kan hier stil gaan zitten, de rug tegen de muur, en met geopende ogen de nacht in staren die mij geen schrik aan jaagt, en niets meer zijn dan wat ik was. Ik zie het kind wandelend aan de hand van zijn vader; ik zie de student in de medicijnen in de snijkamer van de chirurg, een pincet tussen de vingers; ik zie de monnik in het klooster te Bologna, gebogen over de schriften, mager en koortsig, zich verdiepend in raadselen die onoplosbaar zijn; ik zie een andere monnik die op de preekstoel in vervoering de straf Gods afroept over het bederf van de kerk; ik zie de afgezant, rijdend op een muilezel, de koning van Frankrijk tegemoet, en met deze aanzittend aan een wankele tafel in een eenvoudige veldcantine;
| |
| |
ik zie de sombere priester, wadend tussen de lijken, slachtoffers van de zwarte pest; ik zie de gevangene, hangend aan de koorden, met ontwrichte armen en schouders, om genade huilend; ik zie een hulpeloos man, ineengekrompen onder de schim van een naakt vrouwenlichaam, klagend van ellende. Ik zie...
Al deze gestalten schijnen voorbij. Maar ik weet dat zij in mij zijn, dat ik slechts even al het andere uit mij weren moet om onmiddellijk mijn hoofd te voelen volstromen met deze beelden en met tientallen andere die ikzelf ben, waarmee ik onafscheidelijk ben verenigd. En het doet er niet toe of ik sterf of dat ik nog eeuwen zou kunnen leven: onophoudelijk zullen deze gestalten zich aan elkaar rijen, altijd verschillend, altijd eender, altijd samenvloeiend in dat ene ik, hoelang het ook leeft - of hoe kort.
Ik heb niets meer te schrijven. Mijn gedachten gaan voort, zij kunnen niet anders, zolang ik leef, en het ene denkbeeld zal het andere oproepen, zij zullen elkaar aanvullen of vernietigen. Maar er zal niets nieuws meer zijn. Ik weet dat elke gedachte onze rust vertroebelen kan. Daarom is de laatste gunst waarop ik hoop de slaap, een onverstoorbare droomloze slaap, waaruit ik pas zal ontwaken, als het ogenblik is aangebroken waarop de beul mij halen zal.
Het is nu doodstil. Enkel mijn pen krast nog over het papier; de vlam in mijn lamp trilt. Ik zal de pen neerleggen, het licht doven en gelaten wachten op de stilte.
|
|