houd van mijn vrouw, ik houd zelfs van de vrouwen. Maar ik verafschuw de geboorte. Seksualiteit aanvaard ik alleen als genot, als middel tot voortplanting is zij afschuwelijk. Eenmaal uitgestoten uit de vulva, nog versuft door krampachtige stuipen, is men een voorwerp, prijsgegeven aan langzame vernietiging. Wanneer komt het ogenblik dat men de ogen opent, voor de eerste maal werkelijk opent en de wereld ziét? Wat mij betreft weet ik het niet, ik weet alleen dat er al heel vroeg iets is geweest dat mij, dat mij... Er was een smalle tuin achter het huis, vanuit de keuken een houten trap af erheen, de treden (en eens een rat die zich daar verborgen had, die geduldig opgewacht werd tot hij voorzichtig onder de laatste treden te voorschijn kwam, de kop met de spitse snuit speurend naar voren, de kop die met één slag van een tuinschop werd geguillotineerd), het kippenhok, afgedekt met asfaltpapier dat gloeide in de zon, waarvan de fijne korrels in de vingertoppen beten en waarop men roerloos werd. Fata morgana dat alles honderdvoudig vergrootte, het ritselen van een boomblad, de stilte, de ruimte. De prairie, de eindeloosheid. Het was zo intens dat ik het lichamelijk onderging. Er waren weinig zomers in die jaren, maar de verbeelding weerstond de winters en het najaar.
Schimmen van buurjongens bewegen achter het transparante licht van gesloten oogleden, en verder, dieper, is er een vrouw, de moeder van een hunner, maar zo zag ik haar niet. Ik zag haar evenmin als een vrouw, want een vrouw was nog niet iets anders dan een moeder, een tante, een grootmoeder. Zij was iets waarvoor geen naam bestond, dat ik niet kon uitspreken omdat er nog alleen een niet besefte sensatie was, een lach ànders dan die