| |
| |
| |
III
c
Het is nauwelijks half elf. Het licht is grijsblauw, het open raam toont een opeenvolging van lage, onregelmatige daken, plat, puntig, dwars. De lage huizen waarop Cascol uitziet, lijken los verstrooid, schots en scheef daar neergezet, zó dicht bij elkaar dat er geen ruimte is gelaten voor tuinen, slechts kleine binnenplaatsen van een paar vierkante meter. Wat eens tuin was of tuin had kunnen zijn is verdwenen onder bouwsels, willekeurige optrekjes, overdekt met glas of zink, asbestplaten of gegolfd plastic dat nog wat licht doorlaat en waardoor hij groenschemerend als door het troebele water van een aquarium de omtrekken ziet van een tafel of van een stoel. Het is een oude stad, eeuwen en eeuwen oud, waaraan maar weinig is veranderd. De huizen zijn soms herbouwd, maar in de meeste gevallen zijn alleen de vergane gedeelten opnieuw opgetrokken, waardoor de muren en de daken verschillend zijn van ouderdom en graad van verwering. Een oude stad is een veranderde wereld De huizen roepen voorbije eeuwen in herinnering, maar de daken zijn begroeid met televisiemasten, slanke metalen buizen, met kabels vastgesnoerd aan wankele schoorstenen, aan brokkelige uitsteeksels, vergaan hout. Rode, bruine, groenverweerde of leigrijze dakpannen, zwart van ouderdom, worden bijeengehouden door korrelig cement dat slordig is neergesmeten.
| |
| |
Links vanuit zijn venster, over een onzichtbare straat heen waar geluiden opklinken van over ongelijke keien voorbijbonzende auto's, soms het onverwachte gieren van een motor, hotsende karren, jankerig geroep van een koopman, geluiden die verbinden met de wereld en er hem van isoleren tegelijkertijd, ziet hij het dubbele puntdak van de Sainte-Anne, het dichtstbijzijnde lagere oktogonaal met een klein geluifeld roodbruin luik naar hem toegekeerd, daarachter, met het schip ertussen dat hij door het dak in het verkorte perspectief niet kan waarnemen, de toren, tot ongeveer de hoogte van het oktogonaal vierkant, daarboven donker en scherp toelopend in drie golven, als naar binnen gekeerde accoladen, de zeskantige spits met het slanke kruis als een op het gevest rustende degen.
Er zijn andere kerken in de omgeving, verschillende, kleinere en grote. Het is een oude middeleeuwse stad en heel de dag door hoort men, dichtbij of veraf, het gelui van klokken die op elkaar lijken afgestemd, een enkele nagonzende slag op de ene toren, een enkele, lager of hoger maar afwijkend van een andere, en dan ineens het hamerend spel van de carillons. Hij probeert zich voor te stellen hoe het in vroeger tijden (andere mensen, ander geloof) opgewekt moet hebben geklonken, geruststellend, moedgevend, maar hij kan het niet zo ondergaan (ander bewustzijn, ongeloof, gemechaniseerde wereld). Het klinkt niet kinderlijk en niet meer vrolijk, het heeft nu nauwelijks nog een andere betekenis dan het geblaf van honden, het gegons van motoren, een geluid zonder kracht. De ouderdom heerst niet meer over de tijd en de klanken rangschikken zich tussen andere klanken als het bord dat nu ergens - onder hem in een keuken? - iets te hard wordt neer- | |
| |
gezet, het deksel van een vuilnisemmer dat iemand onverschillig laat dichtvallen. Geluiden zonder samenhang, met daartussendoor stemmen hier en daar van kinderen, gillend gelach van een vrouw, een geschreeuw, draden van een web dat hem omspint. Cascol voelt zich niet onbehaaglijk. Hij verroert zich niet, hij ademt geluidloos, maar bij elke ademhaling is het of hij iets van het leven om zich heen inademt. Het is ternauwernood een sensatie, want het dringt niet eens bewust tot hem door, het is eerder een toestand waarin hij zich prettig voelt zonder speciale motivering.
In werkelijkheid is die toestand onoverzichtelijk, verwarrend, tegenstrijdig. Het kost hem moeite de verschillende elementen waaruit hij bestaat te fixeren, misschien ook omdat hij vreest dat het resultaat niet zo aangenaam zal zijn. Die elementen liggen op een ongelijk niveau van bewustzijn en het lijkt bijna ridicuul ze te gaan splitsen, maar het is zijn aard, hij kan het niet nalaten, hij doet het werktuigelijk.
Daar is in de eerste plaats die algemene toestand van welbehagen, gemakkelijk te verklaren uit de sfeer van vervreemding in deze stad en de driekamerflat die hij voor korte tijd heeft gehuurd om te kunnen werken zonder te worden gehinderd door de routine, de vrienden, de telefoon. Een oud stadje dat hem bekoort en waarvan in de zomer een koesterende warmte uitgaat. Ten tweede is er de lectuur van de ochtendbladen die voor hem op tafel liggen en ten dele verspreid over het bed achter hem, want hij werkt aan een tafel voor het slaapkamerraam, wat hem de illusie geeft van een nog groter isolement. Die ochtendbladen raken in hem een verborgen, diepliggend bewustzijn, onhelder
| |
| |
uiteraard, maar niet behaaglijk. Zij melden tussen veel ander nieuws de ontdekking in Rio de Janeiro van een zekere dr. Gröpke, of eigenlijk van een arts, een zekere dokter Camiri, die in werkelijkheid Gröpke heet en een onder die andere naam schuilgaande nazi-medicus is, in 1945 uitgeweken en via Spanje naar Brazilië ontkomen. Het is meer dan twintig jaar geleden en al die tijd heeft Camiri-Gröpke, in Sao Paolo eerst, later in Rio, het beroep uitgeoefend van esthetisch chirurg. Volgens de dagbladen heeft hij zich als schoonheidsspecialist een uitstekende reputatie verworven onder de vrouwen uit hogere kringen, die hij verloste van hinderlijke rimpels, slapgeworden borsten en naar het schijnt in voorkomende gevallen van andere, meer delicate zaken. Hij wordt beschreven als een charmeur, begin zestig weliswaar maar met een goed voorkomen, grijsgeworden zwart haar, staalgrijze ogen in een gebruind krachtig gezicht dat door een paar littekens eerder aan mannelijkheid wint dan erdoor te worden ontsierd, tenminste alweer volgens het journalistieke proza van de persagentschappen. Ten spijt van zijn bijzondere reputatie is Camiri-Gröpke een personage dat zich weinig of niet in het Braziliaanse societyleven mengde, iemand die de kunst verstond onopvallend en teruggetrokken te leven en tegelijkertijd zijn plaatselijke faam te cultiveren, een man van wie ook geen amoureuze avonturen bekend zijn, al wordt er terloops gesuggereerd dat zij misschien toch wel bestaan, eigenlijk bestaan moeten. Maar dat kan natuurlijk een wensdroom zijn van de berichtgevers die iets dergelijks onvermijdelijk achten bij een combinatie van charme, esthetiek en chirurgie, zeker als deze laatste intieme lichaamsdelen betreft.
| |
| |
Inlichtingen verstrekt door een Joods bureau tot opsporing van oorlogsmisdadigers zouden Camiri hebben geïdentificeerd als dr. Gröpke, een berucht kamparts, die gedurende de oorlogsjaren experimenteerde op Joodse en andere slachtoffers van de concentratiekampen en die aansprakelijk moet worden gesteld voor de dood van een niet nader gepreciseerd, maar ongetwijfeld groot aantal gedeporteerden. De society in Rio is geschokt, maar niet zonder meer ten nadele van Camiri. Er staat bij het artikel een foto van de chirurg: Zuidamerikaans uiterlijk, donker, met een zwaaromrande zonnebril, zodat hij iedereen had kunnen zijn. Hij ontkent uiteraard elke identiteit met Gröpke. Maar zijn verleden in Brazilië schijnt onduidelijk en raadselachtig en het is bekend genoeg wat dergelijke ontkenningen waard zijn. Er wordt bij de Bondsregering en eventueel de regeringen van andere landen die bij zijn aanhouding belang kunnen hebben, op aangedrongen zijn uitlevering te vragen, nadat de dossiers die het bureau heeft samengesteld aan de Braziliaanse regering zijn overgelegd.
Uit de dossiers worden in de bladen verschillende gevallen uit het verleden van dr. Gröpke aangehaald. Cascol heeft ze met weerzin gelezen en eerlijk gezegd met een zekere verveling. Ze zijn gruwelijk, maar niet meer of minder dan talloze andere feiten die sinds lang bekend zijn. Gröpke is geen persoon maar een soort. De wrevel van Cascol geldt ook niet de gruwelijke gebeurtenissen zelf, maar het feit dat iemand dit alles zo koelbloedig heeft kunnen doen en dan ineens kan opgaan in een ander bestaan, zonder slachtoffers, zonder sadisme en blijkbaar ook niet gehinderd door wroeging of zelfverachting en zonder de neiging tot zelfmoord.
| |
| |
(Ik was even in de twintig toen in Europa de oorlog uitbrak. De politiek heeft mij voordien en zelfs op dat moment maar zijdelings geïnteresseerd, als een vorm van romantiek. Met iets anders dan theorieën heb ik mij niet ingelaten en de bedriegelijke irrealiteit dáárvan was mij al lang duidelijk voor de strijd begon. Geen moment heb ik de realiteit beseft van de misdaden die zich achter de theorieën voltrokken, maar ik heb mij nooit helemaal kunnen ontdoen van een gevoel van schaamte over mijn onwetendheid, een besef van schuld ook omdat die onwetendheid onaanvaardbaar was. Ik ben ervan overtuigd dat ik de consequenties zou hebben getrokken als ik ze gezien had, ondanks al mijn angst. Maar mijn gevoel van schaamte en schuld blijft, omdat ik het niet meer kan bewijzen zoals anderen het bewezen hebben).
Er is nog een derde element. Cascol werkt aan een boek, waarvan hij het onderwerp heeft opgetekend en waarvan het thema hem helder voor de geest staat, maar het lukt hem niet er vorm aan te geven. Hij denkt, eigenlijk denkt hij niet. Zijn ogen zien de woorden in de krant voor hem op de tafel en hij ziet de krant zelf, grijs en vlekkerig, een rechthoekig over de rand van de tafel omlaag gebogen vlak. En hij ziet het cahier waarin hij wil schrijven, geschreven heeft. Hij is niet gedachteloos, want de gedachten komen vanzelf, willekeurig, zij schijnen geen onderling verband met elkaar te hebben. Dat schijnt; het ís natuurlijk niet zo, maar misschien zijn het meer gevoelens dan gedachten, onbewuste golven, en is hij niet in staat zich op het denken te concentreren en na te gaan hoe zijn gedachten vanuit het onderbewuste ontstaan en langzaam naar de oppervlakte van zijn
| |
| |
bewustzijn stijgen. Het is om te lachen, maar hij lacht nooit als hij alleen is, zijn gezicht staat strak, haast uitdrukkingloos, behalve misschien de ogen die hij soms plooit omdat zij het licht moeilijk verdragen of gewoon omdat zijn bril te laag geschoven is en hij werktuiglijk een samentrekkende beweging maakt met de spieren van wangen, neus en ogen waardoor de bril iets omhoog gaat, maar nooit genoeg: hij is altijd gedwongen hem met een duwtje van zijn wijsvinger nog wat hoger te schuiven.
Het is al nauwelijks ochtend meer, al is het nog voormiddag. Cascol kijkt op zijn polshorloge, een omega seamaster (dat vermeldt althans de wijzerplaat, maar die is van veel recenter datum dan het horloge zelf, ongeveer een half jaar, terwijl het uurwerk meer dan twintig jaar oud is, uit de tijd waarin Gröpke naar Brazilië uitweek, vlak na de oorlog, toen het nog moeilijk was aan Zwitserse horloges te komen). Cascol ziet op zijn polshorloge dat het bijna kwart over elf is. Hij herleest wat hij in zijn cahier heeft opgetekend. Hij trekt de dop van zijn vulpen en hij schrijft.
|
|