IV
a
Hugo droomt voor het venster, het wolkendek is ondoordringbaar, de regen begint opnieuw te vallen.
(In de herberg aan een andere tafel zit een meisje. Haar blote armen leunen op het tafelblad; zij heeft donkerblond haar dat golvend langs het gezicht valt, half ervoor aan de rechterkant - links van de jongeman uit gezien - omdat zij het hoofd iets naar voren en iets opzij gebogen houdt. Haar gezicht staat ernstig, de wenkbrauwen vormen één regelmatige lijn met de neus, daaronder de mond, een onderlip, die enigszins gezwollen lijkt. De benen zijn over elkaar geslagen en de jongeman ziet onder de tafel een knie, de welving van een rok, daaronder boort de angel van zijn blik. Als hij zijn ogen opslaat ontmoeten zij de hare. Zij kijken elkaar aan, hij staat op, hij volgt haar naar binnen.)
De volgende zaal is langwerpig. In het midden staat een fraaie Louis Seize-tafel, naakt, onbedekt, zonder enig voorwerp, een zuiver stijl-specimen. Langs de wanden een drietal glazen vitrines. De bezoekers blijven et in groepjes van vijf of zes voorstaan, in een houding van verveelde aandacht. De gids loopt naar de middelste kast, vouwt de handen voor het lichaam, de palmen buitenwaarts, waarbij de vingers kraken. Hij buigt zijn expressieloos gezicht naar de grond en zegt zijn keel schrapend zonder stemverheffing: