het gesloten schild van de gemeenschap, waarin ik leefde, een gat boorde in de muur die welbewust en met zorg om mij werd opgetrokken. Ik wist niet wat die wereld was, maar in een duister instinkt besefte ik, dat ik het eenmaal weten zou en dat de anderen het nooit zouden ontdekken.
Maar ook mijn ontdekking begon van onder af, ik bezat een onbekend kompas, waarop ik meer vertrouwde dan op de voorschriften der anderen, hun wijze raad, hun voorzichtigheid, de slimme blindheid van een mol.
De ontdekking van de wereld is de ontdekking, dat de mens zijn toevlucht zoekt in geloof, liefde, arbeid; deze drie: het geloof, dat met de ellende verzoent, de liefde, die berusting en vrede belooft, de arbeid, die eerzaam en noodzakelijk is. Zou het zo vernederend zijn, als het allemaal wáár was, zo bleek en kleurloos, zo geestdodend? Kan men zo de waarheid liegen?
Later heb ik de wereld gezien en begrepen, dat de meeste mensen zelfs geen vermoeden hebben van het niveau waarop het leven zich afspeelt. En dat kan de armoede zijn en de rijkdom, de vernedering en het ongeluk, en ook de liefde.
Het was niet de liefde, die de jongen van vijftien, zestien jaar ontmoette die avond in 19... Ik wist niet wat een vrouw was, maar ik werd verteerd door een brandende, sinds geruime tijd niet meer afnemende koorts om het te weten. In de stad werd ik als door een magneet aangetrokken door de wijken, waarvan ik wist dat men er tegen betaling vrouwen krijgen kon. Mijn verbeelding had geen object. Wat moest men met vrouwen doen? Wat deden vrouwen met mij?... Ontkleden natuurlijk en de gedachte aan een naakt vrouwelichaam was opwindend genoeg,