mijn lippen, Patricia Zaalberg, een naam die ik mij niet herinner ooit eerder of bij een andere gelegenheid te hebben gehoord. Maar die naam was een realiteit, ik wist dat deze Patricia geen verzinsel was, geen grillige schepping van de verbeelding. Nog slechts een kort ogenblik zag ik haar voor mij, al vervagend maar nog herkenbaar genoeg, donker, wat slordig half-bobbed haar, sensueel, gekleed in zwart bont, lazij, dat was de term die er als het ware bij stond, een woord dat ik nooit gebruik, want al denk ik soms in het Frans, in het Engels, dat mij veel vreemder is, nooit. En heel even iets molligs, maar volstrekt zonder enige dikte; alleen een vermoeden, zoals fluweel een onloochenbaar gevoel van volume geeft, meer dan katoen, en flanel meer dan linnen. Dat beeld van Patricia en haar naam heb ik opgetekend in een boekje met persoonlijke aantekeningen, dat ik vaak bij mij heb. Bij het doorbladeren heb ik nadien die naam nog wel eens herlezen en gepoogd het beeld dat bij de woorden hoorde op te wekken, opnieuw op te roepen. Tevergeefs: ik kon er mij niets meer bij voorstellen, geen gezicht, Patricia is nooit verschenen. Zij blijft een mysterie, dat misschien nog net niet voldoende ontrukt was aan die tweede werkelijkheid, om meer te kunnen worden dan een vermoeden.
Dat is verkeerd geformuleerd; het is andersom: ikzelf was nog net niet diep genoeg doorgedrongen in die andere realiteit om te begrijpen, wat nu wel een raadsel moet blijven, ergens op de overgang tussen deze twee toestanden heb ik een kort ogenblik gebalanceerd, maar ik ben teruggevallen naar wat ik was. Mijn ogen openend, was alles herkenbaar, teleurstellend, banaal. De rommelende donder, het schemerdonker van mijn hotelkamer,