| |
| |
| |
VIII
a
Het lijkt alsof de twee vrouwen hem niet zien. Tegen de vitrine geleund met in zijn rug de rand van het metaal, kijkt Hugo hun kant uit. Zij staan verstrooid midden in het vertrek, aarzelend of zij de bezoekers zullen volgen of nog langer stilhouden bij de verschillende voorwerpen, die hier te zien zijn. Hij kan hun blik niet volgen, maar hij neemt hun gestalte in zich op. De linkse, donkere - hij noemt haar Lara - steunt op het rechterbeen, het linker is schuin naar achteren geplaatst en lichtgebogen, rustend op een teenpunt waardoor het tegelijk ontspannen schijnt en in beweging. De andere, vriendin of zuster - hij noemt haar Silvia - staat met de benen iets gespreid. Zij draagt hoge, dunne hakken en schoenen van groen suède. De bezoekers verwijderen zich naar een deur in de hoek van het vertrek, het geschuifel en het geluid van voetstappen neemt langzaam af. Hugo ziet het blonde jongetje nog vlug tussen twee gedaanten wegglippen naar de volgende zaal. Als hij weer opkijkt, is Silvia, de blonde, verdwenen, bij de deur staat Lara.
(Zij kijken elkaar aan. Hij volgt haar naar binnen. Hij voelt zich gelukkig, nerveus, verdrietig, een gevoel dat hij niet onder woorden kan brengen; die gedachte komt trouwens niet bij hem op. Alles is zoals het is, en wanneer zij samen in het kleine vertrek komen dat uitziet over de rivier, is er niets anders dan haar
| |
| |
aanwezigheid en een overrompelend besef, dat er niets méér kan zijn dan dit moment. Zij gaan zitten bij een venster en Lara legt haar smalle, fijngevormde hand op zijn arm. Het licht in haar ogen schijnt nog lichter door de schittering van de zon over de rivier. Zij glimlacht en er is niets, waartoe hij niet in staat zou zijn. Zijn onzekerheid is verdwenen, hij hoeft haar niet meer achter stoerheid te camoufleren. Alle dromen zijn waar geworden, nu hij weet dat Lara van hem houdt. Zij zegt het niet, zij hoeft het niet te zeggen, het straalt uit haar ogen; het wordt onweerlegbaar bevestigd door de verlegen lach om haar mond, als een snelle schaduw langs haar neusvleugels. Het landschap door het venster is een kleine Van Eyck: een rivier in het zonlicht, weelderige landouwen, scherpe torenspitsen in de verte. Het leven is volmaakt op dit ene ogenblik dat duurt, zolang de glimlach van Lara duurt, een leven zonder één onzuiverheid, zonder valse begeerte, zonder iets dat dit volstrekte kan vertroebelen van haar blik in de zijne, een blik vol vertrouwen dat niet beschaamd kan worden, van haar smalle zachte hand op zijn arm.)
Hugo is de laatste die de zaal binnenkomt. Er is iets vreemds in dergelijke zalen, alsof kastelen vanaf hun ontstaan ontworpen zijn om eenmaal te worden bezichtigd, als musea. Men kan zich nauwelijks voorstellen, dat er in de hoge vertrekken, die terecht als zalen worden aangeduid, ooit mensen hebben gewoond. Zij zouden reuzen geweest moeten zijn of zich anders uiterst onbehaaglijk hebben moeten voelen onder die duistere gewelven, waarvoor geen venster eigenlijk ooit hoog genoeg is en waarvan de wanden geen vensters genoeg tellen. Het is er kil en men kan moeilijk geloven dat de open haarden, die hier en daar zijn
| |
| |
gebouwd, warmte genoeg konden opleveren om de doordringende kilte te breken. Er hangt altijd iets mistroostigs in deze kastelen; zelfs wanneer het niet regenachtig is, zoals nu. De meubelen zijn te groot, de stoelen te log en te zwaar, de tafels te monumentaal en de bedden hebben stuk voor stuk iets van een chapelle ardente, men slaapt er niet, tenzij voor eeuwig; men kan er geen liefde bedrijven, tenzij voor de geschiedenis. En kinderen zijn hier ondenkbaar; de muziek, zeker de lichte dansmuziek uit vroeger eeuwen, klinkt hier schril en onwezenlijk.
Hugo luistert verstrooid naar de gids die al even verstrooid lijkt te praten, maar zijn zinnen zijn zo aaneengesmeed, zo onwrikbaar opgesteld, dat ook de grootste verstrooiing geen enkele onregelmatigheid te weeg brengt in het monotone gegons van zijn stem. Het verrassende is, dat hij er soms onverwachte geestigheden, grappen in verwerkt, die tot vrijwel niemand doordringen, die hij zichzelf niet eens bewust schijnt. Hier bijvoorbeeld: Hugo verneemt niet zonder verbazing dat de een of andere dame uit een tijd, welke hem ontgaan is, maar die, hoe dan ook, ver achter de tegenwoordige ligt, zó danslustig was ‘que même les grossesses n'arrêtaient pas ses ébats chorégraphiques’. Danslustig en in permanente staat van zwangerschap blijkbaar: twee toestanden die zich moeilijk met de sfeer in dit kasteel laten verenigen. Niemand lacht, ook de gids niet; hij houdt zelfs niet een paar seconden stil, om de inhoud van wat hij zegt op het vertraagde voorstellingsvermogen van de bezoekers te laten inwerken. Het is ook niet nodig. De namiddag, de regen, de duisternis vormen een klimaat van slaapverwekkende loomheid, waarbij alleen nog werktuigelijk kijken, plichtmatig luisteren past, maar
| |
| |
horen en zien onverplicht is.
Silvia - heet ze Silvia? - is naar de andere kant van de zaal gelopen. Zij staat er bij een klein, rond en hoog venstergat in de muur, een zonderling raam, dat men eerder in de romp van een schip zou verwachten. Zij houdt het hoofd met het hoge blonde haar voor de ronde lichtvlek en het wordt van de plaats waar hij staat, tegen het licht in dat de contouren van het gezicht vervaagt, een médaillon in een onbepaalbare toon, meer een glans, met een enkele streek, een snelle arabesk op het licht neergezet. Zij lijkt los van de ruimte van het gezelschap, los ook van Lara, die achter de stoet aan een gang inloopt met een laatste oogopslag naar Silvia? naar hem?
(Het is niet meer het verlegen, schuchter glimlachende gezicht van Lara, het zijn niet haar lichtende ogen, die hem vanuit een donkere zijgang wenken. Zij lijken koolzwart, ofschoon zij schitteren. Hij gaat naar haar toe en op hetzelfde moment is de wereld veranderd. Hij is niet meer de verlegen, onwetende, koppige jongeman met de armen strak naast het lichaam, het hoofd rechtop, achterovergegooid in de nek. Het is iets anders, dat hij nauwelijks kent dat hem aantrekt in Silvia. Is zij ouder? Zij is in elk geval rijper, maar hij begrijpt die rijpheid niet, als zij hem meeneemt naar buiten, het park in, waar het nu voorjaar is en de bomen beginnen uit te lopen, de struiken al bedekt zijn met jong groen, hier en daar magnolia's in knop staan die weldra zullen openbarsten om dan enkele dagen later al, zodra de voorjaarswinden komen, de witte blaren los te laten. Maar zover is het nog niet. Hij moet nog niet aan de bloemen denken, nu Silvia hem in de schemering van het park langs de knoppen voert naar
| |
| |
een bank die wat achteraf staat, verborgen tussen het struikgewas. Zij trekt hem naast zich neer en meteen voelt hij haar koortsachtige lippen op de zijne; lippen die zijn mond zoeken, die zich openen, zich aan hem vastzuigen. Het overvalt hem en onwillekeurig maakt hij een ontwijkende beweging. Maar haar arm glijdt om zijn schouders; zijn hoofd bevindt zich in de holte van die arm, als vastgekneld en de donkere, bijna zwarte ogen klampen zich vast aan de zijne. Het zijn geen woorden die uit haar mond komen, maar een kort stotend gehijg, een begeerte die hem bang maakt en tegelijk in hemzelf iets wakker roept, waarvan hij niet wist dat het er was. Haar tanden stoten op de zijne, een snijdend geluid dat achter in zijn schedel weerkaatst, en tussen haar tanden haar tong, die hij langs zijn lippen voelt tasten, zoeken, een vreemd lichaam dat niet van hem is, maar dat hij bijna voelt als het zijne. Zijn mond opent zich en hij ademt haar in. Hij voelt de drift in zich opkomen om te bijten en met die drift een andere beweging die hem overheerst: haar te onderwerpen aan zijn wil omdat zij zich aangeboden heeft. Bijna met razernij, ofschoon hij zich bewust is van wat hij doet, tasten zijn handen langs haar lichaam, haar schouders, haar borsten, ongeduldig rukken zijn vingers aan de knoopjes van haar blouse, schuiven zich onder de stof, voelen het vlees van haar arm, haar oksel met de zijde-achtige gladheid van het haar, en wringen zich tussen onderkleding en huid. Hij wil haar borst voelen, het gezwollen tedere vlees dat zich kneden laat, waar de hand omheen glijdt met een gevoel van verzadiging, strijken over de ruwheid van een tepel die zwelt onder zijn aanraking. Als hij naar haar gezicht kijkt, ziet hij hoe haar hoofd achterover is
| |
| |
gezonken, hoe de ogen gesloten zijn, de mond halfopen, speekseldraden glinsterend tussen de tanden. De blonde haren zijn losgeraakt en haar lókken hangen omlaag over de rugleuning van de bank, haar lichaam is schuin onderuit gezakt, het zijne nu over het hare heen. En in deze enkele seconden, in deze schemer waarin elke beweging een nauwelijks hoorbaar gerucht wordt en elk geluid iets ritselends krijgt en iets verbodens, weet hij dat hij een grens heeft overschreden, niet van wat mag en niet mag, maar een grens die aan zijn wil was gesteld, de wil om door te dringen, steeds dieper steeds verder door te dringen in alles wat men verborgen wil houden, geheimzinnig, ontoegankelijk, definitief. Hij weet dat hij Silvia niet zal verkrachten, dat zij het hem al heeft gedaan nog vóór hij het zich bewust was. Hij zal haar bezitten, en zij zal hem ontvangen met wellust en vrees, zoals het behoort, de wellust zal het winnen van de vrees, later de vrees van de wellust, al is die er dan nog alleen maar in haar herinnering, zoals zij nog maar alleen in zijn herinnering zal bestaan. Silvia, Silvia...)
De stem van de gids klinkt vanuit de verte; hij is nog niet bezig iets nader toe te lichten, maar hij verzamelt zijn bezoekers die zonder haast in de gangen komen aanslenteren, in zij-gangen zijn blijven hangen, kijkend naar een voorwerp aan een muur of door een opening naar de nog altijd grauwe hemel, waarlangs de wolken jagen. Hugo loopt langzaam, de handen in de zakken, de stem van de gids verveelt hem; hij interesseert zich niet voor biscuit, voor maliënkolders, voor de geschiedenis van de vorsten en edelen, die hier verbleven. Hij droomt, hij denkt aan niets in het bijzonder, hij laat zich gaan door alles wat in hem opwelt,
| |
| |
onbestemd, onbedoeld, onverwacht. Hij ziet aan het andere einde van de lange smalle gang de gestalte van een nog jonge vrouw voor zich met hoog opgemaakt asblond haar. Er is iets sensueels in haar manier van lopen met een lichte golving vanuit de heupen, een verleidelijke beweging, die associaties oproept met dingen die heel ver weg liggen en heel nabij zijn. Een onbekende, hij noemt haar Silvia.
|
|