| |
| |
| |
IX
c
De kleine stad in de middag oefent een sterke aantrekkingskracht uit op Cascol. Op heel veel mensen trouwens, want het is een druk bezocht toeristenstadje. Het aantal Engelsen, Duitsers en Fransen dat men er tegenkomt, is benauwend; het overtreft in sommige tijden van het jaar dat van de oorspronkelijke bewoners. Iemand heeft hem uitgelegd dat het al heel lang zo is; misschien zelfs al wel sinds de veertiende eeuw, toen het stadje, destijdse afmetingen in aanmerking genomen, een stad was, een handelsplaats en een haven, die meer vreemdelingen ontving dan eigen mensen uitzond; een interessante theorie die overigens minder bewijst dan zij suggereren wil. De bewoners van de stad gaven er de voorkeur aan hier te blijven en hun zaken af te wikkelen met de vreemden, die kwamen halen wat zij zochten of brengen wat zij te verhandelen hadden. Het heeft aan de voorspoed niets afgedaan, want de rijkdommen die verworven werden en waardoor het stadje na eeuwen beroemd is gebleven, maken er nog steeds de glorie van uit. Het is niet altijd zo geweest. Er was een periode waarin de stad in verval raakte en het centrum van de handel zich verplaatste naar gunstiger gelegen streken, waar grotere schepen een grotere haven konden binnenvaren. Maar de kleine oude stad is een eigenaardige aantrekkingskracht blijven bezitten. Zij heeft altijd mensen aangetrokken, ook toen er weinig meer te
| |
| |
verdienen viel. Het heeft zelf eigenlijk niet eens zoveel opgeleverd en bijna alles wat er staat aan kunstwerken, aan oude architectuur, is van vreemde handen afkomstig, die zich hier thuisvoelden in wat met de voortgang van de tijd meer en meer rust en stilte werd. Van die rust en stilte is op een zomerdag weinig te merken, denkt Cascol, als hij het marktplein oversteekt. Hij hoort om zich heen allerlei talen spreken, maar nauwelijks de taal van de stad; dat is trouwens een dialect waarvan slechts weinig te begrijpen valt voor iemand, die dat niet spreekt. Het hindert hem niet; het beschermt integendeel het isolement, dat hij heeft gezocht om te kunnen werken. Maar hij is niet tevreden. Het gevoel van welbehagen van 's ochtends is niet meer onverdeeld, want zijn werk vlot niet. Het boek dat hij schrijven wil, laat zich niet dwingen; het hapert en de onrust, die zich gemakkelijk van hem meester maakt, waaraan hij probeert weerstand te bieden, maar tevergeefs, heeft hem weer in zijn macht. Hij weet het en het is een ambivalent gevoel; hij vreest het en hij geeft er zich toch niet met tegenzin aan over. Hij wil te veel tegelijk. Hij wil zich uitdrukken, vorm geven aan wat hem bezighoudt en hij wil op hetzelfde ogenblik, dat de dingen vorm krijgen in wat hij doet. Hij wil leven, geleefd worden en boven dat leven uit dat leven doorzien en bewijzen düt hij het doorziet. Maar hij kan het niet anders bewijzen dan door te schrijven.
Er is een onoplosbare tegenstrijdigheid die hem beklemt, omdat hij er zich in gevangen weet: is het leven dat waaraan hij deelneemt (zou willen, zou kunnen, zou moeten), of is het dat wat hij waarneemt maar waaraan hij géén deel heeft (niet wil, niet kan)?
| |
| |
Hij ziet, voor de hallen, onder de toren van het Belfort, een paar kraampjes staan, waaruit de walmen opslaan van gebakken frites; daarbinnen staan vrouwen die ze verkopen, daarbuiten toeristen die ze eten. Het is een schouwspel, het is iets dat gebeurt, waarmee mensen bezig zijn. Wat zijn dat voor mensen? Denken ze ergens aan? Voelen ze iets? Ondergaan ze iets? Alles op dit plein draagt het stempel van de tijd; het is eeuwen en eeuwen oud. Maar is er iets veranderd in die vele jaren, behalve dat er nu auto's zijn en autobussen en dat het stinkt naar de benzine? Er zijn opeis, fiats, mercedessen, Duitse, Hollandse, Franse nummerborden. Er rijden sportwagens en scooters, al beginnen die er in de welvaartstaat meer en meer uit te raken. Er is zelfs nog, als een tegemoetkoming aan de illusie van het verleden, een mager paard voor een kar, dat onwennig over het plein strompelt Maar wat is er veranderd?
Cascol blijft staan op de rand van het trottoir, waar een autobus stopt en weer een nieuwe lading toeristen afzet; fototoestellen, handtassen, mannen en vrouwen met bezwete gezichten, die alleen maar uitzien naar een plaats op een terras, want zij zijn beland in het beroemde oude stadje. Zij zien er niets dan andere mensen, die hier vóór hen kwamen, dan het oude Belfort, oude huizen, die met uithangborden, vaandels, nagebootste oude gildetekens, herbouwde gevels, verguldsels, de glorie van het voorbije ophouden. En wat is die glorie voor al deze bezwete, vermoeide, naar een stoel, naar een glas bier, naar voedsel hunkerende mensen? Zij kennen geen ander verleden dan het hunne en ook dat heeft niet zo hun belangstelling. Zij staan daar: nu, vandaag, in de middag, in de zon, en van tijd tot tijd komt een
| |
| |
groep in beweging, schuift met slepende voeten achter elkaar aan een restaurant binnen, een terras op, nagekeken door Cascol. Zij zien niets; zij worden gezien, waargenomen, en er is geen enkel gevoel van broederschap bij hem. Hij heeft niets met hen gemeen; het zijn insecten, die in zwermen neerdalen, grazen, vreten, leegzuigen en ineens met een zoemend gerucht weer verdwijnen.
Hij kijkt ernaar en hij denkt: zou het niet heerlijk zijn als ik daaraan mee kon doen; mij inkapselen tussen deze wezens, die op mij lijken en die het onderscheid niet zouden zien, blind zijn, verlamd zijn, alles aan mij voorbij laten gaan zonder te denken, zonder mij een voorstelling te maken van de wereld, van het leven, zonder een vermoeden dat het niets is, niets betekent; wind die men één ogenblik voelt en die voorbij is, geen spoor nalaat dan ten hoogste een vage, verdrongen onrust?... Maar het zou niet heerlijk zijn, omdat hij niet zou weten van heerlijk of niet, omdat de wereld niet anders zou zijn dan dit loutere tweedimensionale beeld, die bus, die tafel, dat glas bier, die hemel met niets erin.
En nu het niet zo is, kan hij niets anders doen dan wat zij ook doen: plaatsnemen op een café-terras, een ober roepen en een glas bier bestellen, speciaal bier, omdat hij nu eenmaal in dit kleine oude stadje is, waar bijzondere bieren gebrouwen worden die zich drinken laten en die niet elders te krijgen zijn. En omdat men nu eenmaal drinkt wanneer het warm is, en omdat er niets verandert.
Het is een oud stadje en er hebben in vroeger eeuwen veel kunstenaars geleefd, schilders vooral; weinig schrijvers. Zij heb- | |
| |
ben hier gezworven, zoals hij langs de vesten onder de bomen en de met gras begroeide hellingen, langs het water vooral, het stilstaande water dat de huizen weerspiegelt, waarin men in eindeloze perspectieven staren kan, waarin alles zich steeds verder achterwaarts uitstrekt in tijd en ruimte en altijd eender blijft; altijd hetzelfde, behalve dan dat zich de eindeloosheid eraan toevoegt. Zij hebben gezworven over de hobbelige keien, door smalle straten en stegen; zij zijn blijven staan bij schilderachtige plaatsen, pleintjes met een enkele boom in het midden, een stenen bank langs de wit of geel geschilderde muren. Zij zijn naar huis gegaan, naar hun stille kamers en hun ateliers, het hoofd vol vreemde gedachten. Vreemd of vertederd? Meestal vertederd, want zij namen op hun beurt de mensen waar, die zij zagen en vaak kregen zij opdrachten om portretten te schilderen en zij deden dat met een realisme als zelden in de schilderkunst werd geëvenaard: portretten van bankiers en hun echtgenoten, met strakke, koele, zelfbewuste gezichten, waarop de waardigheid te lezen stond die zij zichzelf toedachten; portretten van rijke, weldoorvoede kooplieden wie de begerigheid uit het oog straalt en de vetheid van de wangen druipt. Hun realisme was zonder concessies, maar ook zonder demagogie en niet wreedaardig; zij gaven wat zij zagen en zij wilden hun opdrachtgevers niet onaangenaam zijn. Maar eens was er iemand - hij werkte hier, maar Cascol weet niet of hij het schilderij hier in deze stad zag of elders - die soms dagenlang, als hij naar anderen had gekeken, in het spiegelglas naar zichzelf staarde. En zo lang had hij gekeken, dat op een dag zijn hand zich aan het schilderen had gezet, gefixeerd door die blik, die van hemzelf was, maar die hij plotse- | |
| |
ling niet meer als de zijne herkende. De blik van een vreemde en een
vreemde blik, zonder vertedering, zonder medelijden, want er is geen medelijden voor het onbekende, maar toch met een zachte verbazing als van iemand die niet begrijpt wat hij ziet, of die het niet geloven kan. Het is het zelfportret van een man met een zachtzinnig gezicht, donker van haar, in donkere, gelige, doodskleurige tinten: de bijna verontschuldigende bekentenis van iemand, die in alle leven en in het zijne vóór alles de dood heeft gezien, de waanzin en die volgens de overleveringen van zijn tijdgenoten ook waanzinnig is gestorven.
Men moet dit wantrouwen, denkt Cascol: iemand, die in zijn tijd stierf, tegen het einde van de vijftiende eeuw in een zo katholieke en gelovige gemeenschap, iemand, die bovendien de bewonderenswaardigste religieuze voorstellingen schilderde die in zijn dagen bekend waren (maar waren ze religieus of waren ze vooral vol menselijkheid?), zo iemand kon niet blijk geven van een dodelijke verlatenheid, zonder hoop of zonder geloof in de sacramenten, als hij niet krankzinnig was in de ogen van zijn tijdgenoten. En die onmogelijkheid, meer nog dan iets anders, maakte hem reeds tot een vreemde tussen de zijnen. Hij werd niet uitgestoten: hij werd beklaagd, er werd voor hem gebeden; hij was een ongelukkig mens, want de waanzin had zijn rede verduisterd. En misschien had hij beseft, dat nooit iemand de waarheid weten zou, dan alleen degene die ooit oog in oog zou staan met zijn zelfportret en in zijn blikken zou kunnen lezen en begrijpen, wat er werkelijk was gebeurd: dat niet de krankzinnigheid hem had overvallen, maar dat hij integendeel eensklaps de krankzinnigheid achter alle dingen had ontdekt; dat eenmaal hem, de schilder,
| |
| |
de schellen van de ogen waren gevallen en dat zijn ogen zich over die ontdekking hadden roodgehuild, wetend dat het tevergeefs was, dat het niets te maken had met hem of met iemand anders, maar dat zo de grote, gapende, onoverwinnelijke werkelijkheid was.
Cascol staart het marktplein over waar het wemelt van mensen, waar auto's af en aan rijden, waar om het kwartier het carillon op het Belfort rinkelt. Het zijn dingen die hij denkt; hij kan er geen vorm aan geven: hij heeft ze niet in zijn macht. Het duikt plotseling op uit zijn onderbewustzijn, drijft even aan de oppervlakte en zinkt dan opnieuw weg. Als hij een aantrekkelijke vrouw ziet of een onderdeel van een anatomie is het al voorbij, spoorloos verdwenen en hij herinnert zich dan zelfs ternauwernood, wat hem een paar seconden tevoren nog door de geest speelde. Er lopen veel knappe vrouwen door de zomer, met blote armen, blote benen, minirokken; te veel om zijn aandacht te boeien. Zijn ogen bewegen zich onrustig heen en weer en zijn verbeelding vult tot wellustige vormen aan wat hij ziet. Maar het blijft verbeelding en hij zit met een leeg, hongerig, onvoldaan gevoel op het terras.
|
|