Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De broeders (1894)

Informatie terzijde

Titelpagina van De broeders
Afbeelding van De broedersToon afbeelding van titelpagina van De broeders

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.63 MB)

ebook (2.98 MB)

XML (0.22 MB)

tekstbestand






Genre

drama

Subgenre

tragedie/treurspel
toneeltekst (modern)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De broeders

(1894)–Frederik van Eeden–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 130]
[p. 130]

8e Acte.

 
Nu zijt ge⁀in Edens stillen, groenen hof -
 
 
 
verplaatst, op Jahwè's woord, na het verlaten
 
door de⁀eerste menschen, van den Eufraath weg,
 
als gaarde, bij zijn hemelsche paleis.
 
 
 
Stilheid, zóó groot, dat 't licht vruchtpluis lijnrecht
 
door licht en schaduw naar den bodem daalt,
 
en alle blaadjes hangen in 't lichtgoud
 
volkomen onbewogen.
[pagina 131]
[p. 131]
 
Als in 't herfstgetij
 
op aarde brandt rood-gouden schijn,
 
maar van veel zonnelampen, uit luchtblauw,
 
op zacht kristal-zand der gegolfde paden.
 
Nevelen blauw bedauwen 't ruig struweel
 
van paarsche bloemenfakkelen doorboord
 
en bloem-bestèrd helgeel. De zachte reeën
 
loopen met hun gebroken spichtig gaan,
 
de pauwhaan stapt met kroon en fonkelsleep,
 
en aan der verre klingen helling slaapt
 
in schauw van groote, roodbebloemde boomen,
 
tijger en panther op zwartgroenen rots.
 
 
 
Wit schuimt een beek en brengt in 't stil décor
 
toover van onrust en gedurig lied,
 
harmonieuze geuren drijven mee
 
met 't koele vochtgeglinster en geglij.
 
 
 
Maar waar de beek heenbruischt, daar is het diep,
 
daar eindigt beemd en bloeiend hof, als waar
 
van d' horizon een stuk omlaag gestort,
 
naar 't grijs prospekt der wereldlijkeillustratiellenden.
 
Daarin, met ver verloren gaand geruisch
 
schiet neer de schitter-heldre levensbeek.
[pagina 132]
[p. 132]
 
Aan een gazon in half-kring van cypressen
 
en hooge⁀oranjen met gebolden kroon,
 
wier loover glanst als gouden-torren-schild,
 
ziet gij Maria, de Gods-moeder, zitten
 
op zodenbank, in violet gewaad.
 
 
 
Het hooren en het zien doet zij geduldig
 
in haar geluidloos stralende⁀aureool.
 
Van al 't uitwendige gewordt haar vrede,
 
beheerscht door een verborgen harmonie.
 
Haar oogen lichten kalm als blanke manen.
 
 
 
Hebron's eerwaarde patriarch ter linke
 
in wit gehuld, de handen om een staf.
 
 
 
En rechts de Zoon, hij ziet naar d'aard omlaag,
 
hevig beschouwend met gebonden blik, -
 
de saamgelegde toppen voor den mond.
 
De mouwen van zijn kleed van heilig geel
 
schijnen door tranen donkerlijk gevlekt.
 
 
 
Ginds achter roze⁀en mirtenhaag doen zingen
 
bescheidenlijk en zachtkens de lieve⁀eng'len,
 
't gebogen hout van bas en violien.
[pagina 133]
[p. 133]
 
Maria.
 
- ‘Zoon, hou terug de tranen, daar ze blinden.
 
de Zoon.
 
Deert het u niet, o glanzendë, als mij?
 
Maria.
 
Gij moet de deernis zoo geheven dragen,
 
dat zij de goddelijke vreugd niet buigt.
 
Abraham.
 
Van zonde⁀en ramp, van jammer en misbaar
 
heb ik mijn lust door lust in Jahwê's macht.
 
de Zoon.
 
Eheu! mij wordt, naast zooveel leed begrepen
 
de blijheid als een adder in mijn hart.
[pagina 134]
[p. 134]
 
Abraham.
 
Heer! zijn niet die droefheden des gemoeds
 
als vlekken aan uw lichtziel blijven kleven
 
na d' incarnatie?
 
Hoe kan hemelvreugd
 
iets giftigs zijn?
 
de Zoon
 
In hoogste Liefde kwelt
 
het sterkst geluk het hart als brandend gif,
 
zoo 't in dat hart alleen moet zijn besloten.
 
Het duldt geen ledig, wil het Al doordringen,
 
met zoo verwonderlijken samenhang
 
dat 't vollen glans in alle deelen derft
 
zoolang nog ergens duisterheid verblijft.
 
Maria.
 
De zee ligt stil in diepere gebieden,
 
in een onmeetlijk transparante rust,
 
schoon golf aan golf haar gladde vlak beloopt.
 
Ziet gij den schijn niet? Waar zich niets verplaatst
[pagina 135]
[p. 135]
 
lijkt als een jacht van driftige gevaarten
 
wat rijst en daalt in wis'lend evenwicht.
 
Zoo sluit Godsvreugde standig om het Al
 
gerimpeld door den schijngang der geslachten.
 
de Zoon.
 
Wat baat dat ík weet. Deze weten niet.
 
Abraham
 
'k Doorschouw de tijden en vind recht aan 't eind.
 
de Zoon.
 
Nu is altoos! - Op 't gouden vreugdestrand
 
vergaan niet onrechts duistere seconden,
 
onaangetast door zee van eeuwig recht.
 
Maria
 
Zoon, lijden is niet, onrecht is niet, zie
 
elk lijkt zijn eigen euvel goed door waan,
 
alle boosheid is waan, en alle smart.
[pagina 136]
[p. 136]
 
de Zoon
 
Ik zie, - maar deze niet. Verzacht dien blinden
 
mijn zien des lijdens harde wezenheid?
 
En zegt gij 't niet? O nameloos onrecht!
 
Waan is de moeder van zonde⁀als van leed.
 
Verblinding wreekt met tuchtiging van smarten
 
schuld door haar zelf verwekt.
 
Zie, hoe zij leidt
 
door milden schijn d'arglooze ziel tot zonde
 
maar scherpt de felle klauwen van de zorg,
 
grimmige wraak om schuldelooze schuld.
 
Abraham.
 
Ei doet dit Satan niet? Hij is de Waan.
 
de Zoon.
 
Hij is 't.
 
Abraham.
 
Voorwaar! - God straft wie Satan dient,
 
door Satan zelf.
[pagina 137]
[p. 137]
 
de Zoon
 
Wee mij, wee mij, welk spel!
 
Wie zal de nagels van zijn handen doopen
 
in vloeiend vuur en zeggen dat hij straft?
 
Wie zal met doornen door zijn oogen boren
 
en zeggen dat de doorn het oog bestraft
 
daar 't heeft den doorn gediend?
 
Deze verblinden,
 
zijn zij mijn handen en mijn oogen niet?
 
Abraham.
 
Heer, ziet gij Eden's bloemen niet verwelken?
 
De pauwen klagen, wind gaat door den hof.
 
de Zoon.
 
Wat is gedaan den schamelsten der mijnen,
 
is mij gedaan. De duistre waan waart om,
 
de zwarte wolf besluipt de blanke kudde,
 
zal ik, de goede herder, die doorschouwt
 
hun argloos dolen, maar toch niet te redden
 
mijn arme lamm'ren van den dood vermag,
[pagina 138]
[p. 138]
 
veilig de schuld ontvlucht in dit hoog hof,
 
den jammer dier onnooz'len nu benoemen
 
vonnis voor schuld, naar mijn gericht volstrekt?
 
Abraham.
 
Heer, zie de neev'len, zie 't bloedlicht der zonnen,
 
hun koop'ren sikkel-schaduwen op 't gras.
 
de Zoon.
 
Om één lam dat nog omdoolt in den nacht
 
zal 'k van de wel-behouden schapen keeren,
 
neerdalen uit de sfeer, waar pijn niet is,
 
om het te zoeken in den mist van waan,
 
om het te dragen mét zijn zonde⁀en leed.
 
Abraham.
 
Eden verdonkert, en een booze stank
 
stijgt van de werelden.
 
Maria.
 
Zoon, laat ons gaan.
[pagina 139]
[p. 139]
 
de Zoon.
 
Ik ben in allen, allen zijn in mij.
 
Van wat zij dragen, ben ik niet bevrijd.
 
Niet uit het alverband der eeuw'ge Liefde
 
ben ik, die Liefde zelf ben, losgemaakt.’ -
 
Nu wordt het loof der cederen-allee
 
die mijlen ver het glooiend woud doorboort,
 
met één slag zwart, als glimmend antimoon.
 
Een wuiving loopt er, licht-gezwind, langs neer
 
zoodat de zwarte looverhanden wenken
 
verschrikt naar 't bronzen mos, dat ijlings gaat
 
opglanzen bleek, met groenig glimworm-licht.
 
De zware, rosse stammen kraken hard.
 
 
 
Ver in het engst der bange, rechte laan
 
nadert het rood en snel. 't Is Lucifer -
 
een stalen rijwiel vonkelt onder hem.
 
Stil vliegt het, mollig rollend, over 't mos.
 
En waar d' allee den heuvel overbuigt
 
heft zich een monster aan de bleeke lucht,
 
de slang. De reuzenkop gaat speurend op
[pagina 140]
[p. 140]
 
schijnbaar onzeker tastend, maar geweldig,
 
en 't groot lijf glijdt in lange golven na,
 
volgend den rijder, wind-snel, als een hond.
 
 
 
Leeg is 't gazon in halfkring van cipressen
 
en hoogillustratieoranjen met gebolden kroon.
 
De zaal'gen weken, 't koor verdween, maar stom
 
zit nog de Zoon en schouwt het lijden aan.
 
 
 
Met wonderbaar metaalgetinkel vallen
 
als uurslag van een klokje dat niet staakt,
 
zijn tranen in de rustelooze beek.
 
En aan zijn slaphangende handen, ach,
 
zwellen de roode droppen traag, en vallen, -
 
 
 
worden tot roode vischjes in 't kristal. -

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken