Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Johannes Viator (1979)

Informatie terzijde

Titelpagina van Johannes Viator
Afbeelding van Johannes ViatorToon afbeelding van titelpagina van Johannes Viator

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.12 MB)

Scans (10.77 MB)

XML (0.36 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Johannes Viator

(1979)–Frederik van Eeden–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 375]
[p. 375]

XLV.

- ‘Ik heb een mooie droom gehad, Johannes’.

‘Wij stonden op een plein, jij en ik. Een groote Dom, hoog en somber, schriklijk zwaar en hoog-donker over de stad.’

‘En in de lucht een prachtig oranje licht. En oranje gloed, zoo fel en egaal over de heele hemel - de heele hemel was prachtig oranje.’

‘En ik zag een arend, een groote, zwarte arend, reusachtig groot. Die zweefde over den Dom, zwart tegen dat vurige licht.’

‘En die z'n oogen, die z'n oogen waren diamanten.’

„En ik vroeg je: ‘wat ís dat?’ En jij zeide, zoo heel zeker alsof het je wel bekend was: ‘Dit is een fenomeen, maar het is ook een profetie.’

[pagina 376]
[p. 376]

‘Zoo waren je woorden precies. Maar de groote pracht van alles kan ik je niet doen begrijpen.’

‘Is het een profetie, denk je?’ -

 

En ik, mij herinnerend, zag dit alles zoo klaar voor mijn oogen. Ik kende het en was daar geweest. Was dit niet waar ik, een koning, gezongen had? Maar ik was het ook geweest, die de schaduw mijner vleugelen had voelen glijden over stad en toren.

 

- ‘Hoe weet je het zoo, lief? Hoe ken je zoo mijn land? Daarvan heb ik toch nooit verteld. Is dit dan voor anderen ook?’

‘O voor mijzelven is het grootste niet te groot. Maar kan het voor anderen zijn en niet bespottelijk?’

‘Hoe zou het kunnen, Lief. Wat ben ik voor een klein wezen. Ik zie scherp wat ik ben, klein en gewoon. En de stad zoo machtig en dat Huis zoo hoog.’

‘Ik denk weinig van mijzelven en ben niet trotsch. Maar dit geslacht zou mij wel hoog-

[pagina 377]
[p. 377]

moedig maken. Want in Liefde kan hier de geringste koning zijn.’ -

 

En zij, in den gelijk-opgroei der gedachten, oversloeg veel woordverband. Maar de luchte denkingen vonden elkaar zonder dien steun, snel en gemakkelijk, in hunne gewendheid en vaardigheid.

Dit zeide zij:

- ‘Ik zou het willen. O ik zou het willen. Doe het. Geef het hen. Dit is te gespannen om als goed bedoeld te zijn.’ -

 

En ik, nog weer kleindenkend:

- ‘Verlang het niet. Want glorie is het niet. Voldoening ook niet.’ -

En zij:

- ‘Glorie? - Het is verschrikking. Het is zwarte nacht. Denk dat ik je lof door anderen niet hooren kan. Zoo heelemaal wil jou mijn begeeren. Zoo heelemaal alleen voor mij. Een prijzend woord, voor je, door anderen, doet me pijn. - Maar toch wil ik dat je 't doen zult. 't Is of dat alleen goed kan maken deze exceptie.’ -

[pagina 378]
[p. 378]

Toen verstond ik. Het was zuiver. Het was de zuivere en schoone offerlust van het zeer Edele en hoog Bizondere. Een zich deemoedig terugbuigen tot den grooten Levensstroom, naar Gods nauwverstanen Wil.

Zij sprak weer:

- ‘Ik heb ook eens gedroomd, weet je wel? dat wij elkander namen en toen heerlijk stierven in een groote zee met groote golven van donkerrood, zwaar bloed. Weet je wel?’

‘Maar dat zou immers véél te zalig zijn. Dat is zóó zalig dat 't niet mag.’

‘Neen, we moeten juist leven. En het vee zal komen, juist het afschuwelijke, grove vee. Dat al nemen en verfrommelen ons fijnste, ons beste, trappen op ons gevoeligste. En dat zal duizendmaal meer doen lijden dan de zoete lichaamspijnen van doodgaan.’

‘En je weet toch wel dat ik toch óók liever zalig zijn wou, dan lijden. Maar toch wil ik het zoo.’ -

 

Ik voorzag de vlucht der woorden mijner innigheid en hun droevig lot.

[pagina 379]
[p. 379]

Ik voorzag het nare gaan, de kruisgang mijner innigheid.

Het witte Bericht, het teere, zachte Bericht van Liefde. Bevend van zich-gansch-weggevende Liefde. Op den harden Lijdensweg.

Het kleine, blanke Lam. Het zachte, goedige dier - in de harde handen. De harde handen die het zullen vatten, de harde voeten die het zullen schoppen. Het vertrouwende beestje.

De blije, lustige, kristalheldere stroom - vertrouwend stroomend naar het groote, dorre land.

Het kristal-klare water van Geloof, - het koele water transparant, het zachte, lavende water. In de woestijnen, dor van ongeloof, trillend van spotten, schroeiend van haat.

Waar het genadeloos haat-lachen klatert, waar het vale, wezenlooze stof stuift om de zwarte rotsen.

 

Want ik ken dit alles zoo goed, helaas. Het kinderlijke en naïeve is lang niet meer in mijn vertrouwen.

Ik ken zeer goed en zie helder de barre

[pagina 380]
[p. 380]

woestheid van het verschrikkelijke land, waarin ik dit, dit Boek, dit liefste goed, mijn arm, angstvallig kind zal sturen.

Ik zie de droge lachjes en het ijzig getwijfel, het scherpe miskennen, het wantrouwen, de niet-begrijpende achterdocht. Ik zie de strakke, gewone oogen, de doode blikken als duf stof. Het zal opzuigen, dor, eentonig zand, de lieve eenvoud en alle geduldige betuigingen - alle koele droppen, de koele lekkende laving, die zich stil verloren geeft.

 

Te schenden zullen zij zich niet ontzien, want ze gelooven in wijding niet, wat mij gewijd is boven alles.

Mijn tranen zouden niet baten, mijn smeeken niet. Heb ik al niet het uiterste gedaan?

 

Toen zei ik nog dit laatste:

- ‘Maar dan zou ik moeten heengaan. Dit zou een wegnemen zijn, een wegnemen van ons Liefste. Wij zijn gestegen, door elkander, tot onze hoogste spanning van Liefde. Maar als deze zich nu geven zal, en zich van deze hoogte

[pagina 381]
[p. 381]

af verbreeden over velen, verbreeden in de wijdte van Liefde, die wij zonder deze verheffing nooit hadden bereikt, dan gaat dit ook verloren voor elkaar, voor ons, voor onszelf. En tot eenzaamheid, tot eenzaamheid zal dan van ons het elke Zelf inkeeren.’ -

Zij antwoordde:

- ‘Ja, dat weet ik wel. Dat wist ik wel. Ik heb het altijd zoo begrepen. Maar toch zou ik 't willen. En jij bent gelukkig, mijn jongen, mijn diamant-arend, dat jij deze boete doen mag.’ -

 

O lieden die dit arme spreken hoort, zoo daar wat liefde in u is, wat eerbied, en een zweem van heiliging, loochen die in uw roekeloosheid niet. Daarbij bezweer ik u, hoed uw ontzag. Bewaak den adem van uw lippen, behoed uw minst bewegen, dat niets schenden zal, achteloos.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken