Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Det dank'tich d'n duvel (1977)

Informatie terzijde

Titelpagina van Det dank'tich d'n duvel
Afbeelding van Det dank'tich d'n duvelToon afbeelding van titelpagina van Det dank'tich d'n duvel

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.71 MB)

Scans (9.92 MB)

ebook (11.57 MB)

XML (0.15 MB)

tekstbestand






Illustrator

Rob Vlaanderen



Genre

proza

Subgenre

verhalen
limburg


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Det dank'tich d'n duvel

(1977)–Graad Engels–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Volksverhalen tussen Peel en Maas


Vorige Volgende
[pagina 55]
[p. 55]

eerdmenkes of kabouters

In de volksverhalen waren kabouters vaak goede geesten die goede mensen bereidwillig hielpen bij het werk, vooral als men in tijdnood kwam door ziekten of rampen. Ze maakten zich vooral op de boerderij verdienstelijk, bijvoorbeeld door 's nachts te dorsen. Ze konden in korte tijd met man en macht een hoop werk verrichten, doch timmerden niet graag aan de weg: ze lieten zich niet graag zien.

Ze woonden bijna altijd in hoge veldranden of bermen, begroeid met zwaar hakhout. Hun huisjes zaten half in de grond. Het is zeer waarschijnlijk dat in de volgende verhalen genoemde plaatsen de vestigingsplaatsen waren van vroegere stammen. Men zou dit kunnen zien als de overlevering van de verhalen over de eerste bewoning van deze gebieden.

Kabouters praatten een onverstaanbaar taaltje, maar hun verbindingsmannen konden zich bij de mensen verstaanbaar maken.

Ze bezochten geregeld bepaalde boerderijen waar ze eten of drinken vroegen of kochten. Ze leenden ketels om in te koken boven het open vuur (vooral de zogenaamde ‘bermiet’, een koperen ketel met hengsel).

Een andere lezing over de kabouters en hun ontstaan is

[pagina 56]
[p. 56]

dat deze mannetjes uitgestotenen waren uit de samenleving vanwege hun lichamelijke of geestelijke afwijkingen. Ook dwergen die hier vaker als bedelaars of kooplieden rondtrokken werden wel kabouters genoemd, maar men moet deze figuren niet verwarren met de kabouters uit de volksverhalen, daar hun relaties niet controleerbaar zijn.

Het volgende verhaal speelt in Helden.

Het boerderijtje van mijn ouders, waar ik zelf een groot deel van mijn jeugd doorbracht, ligt in het gehucht Eijndt aan een in het hoge oude veld duidelijk verzonken zandweg naar het bosgebied ‘de Heldense Bergen’ en heet ‘'t Schoorgat’. Links van die weg, aan de kruising met de ‘Gemene Weg’ en aan de bosrand, ligt een perceel land dat de naam ‘Heijespoos’ draagt. Het perceel is voor mijn tijd uitgegraven voor opvulling van de in het voorjaar uitgemeste potstallen. Aan de rand der aanpalende percelen langs het bos bleef de oorspronkelijke hoogte bestaan en daar vindt men nog restanten van de vroegere eswal. Volgens meerdere oude vertellers was de ‘Heijespoos’ een plek geweest waar de ‘èèrdmenkes’ huisden. Die perceelsnaam ‘Heijespoos’ zou dan wel op ‘heidenen’ slaan.

De oudste boerderij, die in ons gehucht voorkwam (nu nog in bouwvallige staat aanwezig) werd, voorzover mijn ouders wisten, reeds in hun jeugd bewoond door Lormans. Bij dit boerderijtje haalden volgens de vertellers (doch steeds vóór hun eigen tijd) de ‘èèrdmenkes’ hun drinkwater en voedsel. Het ontstane verbindingspaadje tussen Lormans en de Heijespoos liep schuin door de bouwlandpercelen en was 600 meter lang. In droge zomers, als de

[pagina 57]
[p. 57]

granen te weinig vocht kregen, kon men dit paadje nog tonen, want het graan bleef er korter en werd noodrijp en wit. Het huis Lormans is 300 tot 350 jaar oud. De voorouders van Lormans, uit mijn ouders' jeugd, of wel eerdere bewoners, stonden bij de èèrdmenkes in de gunst. Van contacten met andere buurlui wordt nergens gerept.

Hoe de contacten tussen de oude Lormans en de èèrdmenkes tot stand kwamen en werden onderhouden, wist niemand te zeggen. Wel werd door ouders altijd aan jongeren verteld, dat men èèrdmenkes overdag nooit te zien kreeg. Ze kwamen alleen 's nachts op de boerderij van Lormans als die zijn werk niet aankon en hielpen hem door in zijn schuur de korenoogst te dorsen. Men hoorde ze dan kloppen, maar niemand mocht, noch durfde gaan kijken. De èèrdmenkes duldden geen nieuwsgierige blikken. Kreeg men ze zelfs per toeval in het oog, dan verdwenen ze voorgoed. Als Lormans 's morgens in de schuur kwam, vond hij het koren gewand in de zakken, het stro gebonden op de schelf en de deel geveegd.

In haar jeugd ging mijn moeder samen met een dochter van Lormans naar school. Ze speelde iedere dag bij haar thuis. Ze heeft het altijd eigenaardig gevonden, dat er bij Lormans in het voorhuis met de open haard twee muurkastjes waren. Een er van werd gebruikt voor etenswaar, borden, kopjes, glaasjes en tafelgerei. Aan het andere kastje mochten de kinderen nooit komen. Mijn moeder heeft het nooit geopend gezien. In dit kastje werd voor en door de èèrdmenkes het voedsel voor de nacht geplaatst. Reeds eerder heb ik in dit verhaal verteld, dat de èèrdmenkes bij Lormans eten en drinken haalden. Ze kwamen er ook wel eens huisraad lenen, o.a. een koperen ketel. Na gebruik

[pagina 58]
[p. 58]

brachten ze hem prompt weerom, glanzend gepoetst en als volgt: ‘Vrouw Netel, lieën mich eure ketel? Bring ich om vörömme, dan èsse fijn gepoetst, of ès t'r in gesjéte.’ Waar deze goede aardgeesten vandaan kwamen en hoe lang ze daar aan de bosrand in die eikenwal woonden weet men niet. Ik heb nooit iemand ontmoet die ze zelf gezien heeft. Men praat altijd van kleine, oude, baardige mannetjes. Nooit over vrouwen en kinderen. Vraagt men naar de verdwijning en de reden daarvan, dan zegt men: ‘Ze verdwenen, toen in Helden in de kerktoren klokken kwamen te hangen. Ze konden niet tegen het gelui van de klokken.’

Een ander verhaal over kabouters hoorde ik van Driekske Geenen in Heijthuisen. Dit verhaal werd zo mooi verteld dat ik het vrijwel ongewijzigd wil weergeven.

In Roggel, aan de rand van het beboste Leudal, links van de weg naar Haelen ligt ‘Zeelsterhoof’, een oude nog bestaande boerderij. Door de huisweide stroomt de Zelsterbeek, een stroompje dat zich bij ‘Ghoor’ met de Leubeek verenigt. De boerderij ligt in het dal, vlak beneden het hoge oude veld, dat vroeger door een wal, begroeid met oude knoteiken, omzoomd was.

Aan de voet van die wal, half in de grond gegraven, lag 'n huisje waar kabouters woonden. Mijn (vertellers) vader, in 1848 geboren, woonde in zijn jonge jaren als knecht op ‘Zeelsterhoof’. Hij vertelde mij dat daar in de wal vijftien kabouters woonden. Hun kleine huisje, half in de grond verborgen, zag er heel proper en mooi uit. Fleurig geverfde deuren en venstertjes. Ramen met heldere ruitjes en kraakwitte gordijntjes. Vóór het huisje, aan de beek, een prachtig mooi hofje, door een fijp hekje omgeven en

[pagina 59]
[p. 59]


illustratieuitvergroten
Ze woonden bijna altijd in hoge veldranden of bermen begroeid met zwaar hakhout.


[pagina 60]
[p. 60]

beplant met allerlei mooie bloempjes.

Het huisje lag voor 't oog der voorbijgangers verborgen op drie minuten van de boerderij. De mensen mochten daar overdag niet komen. Ze durfden dat trouwens noch bij dag, noch bij nacht. Ze vonden het daar bij die vreemde ventjes, die ze ook overdag nooit zagen, niet pluis.

Vader beschreef die kabouters als oud-achtige mannetjes met lange baarden en slechts 80 cm. groot. Overdag kwamen ze wel geregeld in contact met de boer en zijn vrouw. Zo kwamen ze bijvoorbeeld om de andere dag om ‘twieë pondj èèrpele’ (aardappels), waar ze dus met hun vijftienen twee dagen van aten! Ze vonden die aardappelen veel te dik en maakten er bij het schillen mooie ronde knolletjes van, die er na het koken op de schotel hagelwit uitzagen. De boer, waar ze goed mee konden opschieten, werd wel eens door de twee hoofdmannen uitgenodigd voor een avondbezoek. Hij werd dan aan tafel genood. De boer kon echter niet gewoon mee aanzitten, omdat de stoelen en tafel veel te klein waren. De koffie werd opgediend in helderwitte porceleinen kopjes, niet groter dan van een poppenservies, met gouden rand en mooie bloempjes. De hapjes die ze hem daarbij aanboden, waren, evenals de koffie, heel erg lekker, doch zó klein van omvang, dat men niet meer dan proeven kon. De twee hoofdmannen zaten alleen mee aan en voerden het gesprek met de boer. De dertien anderen bedienden en hurkten verder rustig en stil langs de wand. Als de kopjes of bordjes leegraakten, trapte een der leiders op een dun draadje dat over de vloer liep, waardoor een helder fijn belletje ging klinken. De dertien hurkende mannetjes sprongen dan tegelijk op en bedienden opnieuw.

[pagina 61]
[p. 61]

Bij een andere gelegenheid hadden de hoofdmannen zich in feesttenue gestoken. Ze droegen schitterende kleurige frakken, met gouden tressen en kwasten op hun schouders. Hun doordeweekse kleren waren, evenals die van hun makkers, gewone kabouterkleren.

Op de verjaardag van een der leiders wilden ze eens wat aparts doen. Ze wilden eens feesten met spijzen zoals de mensen die graag aten. Ze kwamen op de boerderij vragen of men hen daar aan wilde helpen. Dit werd graag beloofd en de boer, die pas geslacht had, bracht hen 's avonds als ‘proof’ een ‘krammenaad, gebakken in vèrevet’ (carbonade in 't vet van de lies van 't varken). Ze vonden die maaltijd zo heerlijk dat de dag daarna twee kabouters kwamen vragen om meer. De boer bracht hen dit in de avond daarop. Toen bleek dat ze dat vlees niet konden bereiden in hun kleine keteltjes. Er kwamen weer twee kaboutes op de boerderij en vroegen: ‘Boor Lepel, lieëntj os eure kaopere ketel? As we klaor zeen en 't heet good gesjmaaktj, dan bringe uch te ketel, gesjoordj en volmaaktj.’ Daags daarna brachten ze de ketel glanzend geschuurd terug. In de ketel, langs de rand in een kring geplaatst, vond men 15 uit hout gestoken beeldjes, 5 cm. hoog, zeer fijn en precies een weergave van elk der 15 kabouters. Ze zeiden: ‘We bringen uch te ketel veurumme. Ten hoeëgstje bedanktj. We kome nou noeëts mieë trök!’

Hiermee eindigt mijn verhaal. Het moet omstreeks 1865 geweest zijn, dat mijn vader als knecht op ‘Zeelsterhoof’ woonde. De beeldjes, waarvan hij beweerde ze dikwijls bewonderd te hebben, bleven van vader op zoon in de familie van de boer. Thans woont een andere familie op

[pagina 62]
[p. 62]

Zeelsterhoof en het is me niet bekend waar die beeldjes gebleven zijn.

Aldus Driekske Geenen uit Heijthuisen.

Nog een aardigheid. Kabouters schijnen verwoede rokers te zijn geweest. Op alle velden waar ze vertoefd hebben, werden kleine aarden pijpjes gevonden, de zogenaamde ‘èèrdmenpiepkes’.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken