Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De jacht op de spiegel (1952)

Informatie terzijde

Titelpagina van De jacht op de spiegel
Afbeelding van De jacht op de spiegelToon afbeelding van titelpagina van De jacht op de spiegel

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.84 MB)

Scans (28.60 MB)

XML (0.30 MB)

tekstbestand






Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De jacht op de spiegel

(1952)–HenriĆ«tte van Eyk–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 45]
[p. 45]

VII

Toen Jock en Marlotje de goudpelhen ‘Moord!’ hoorden roepen, begrepen ze, dat de geheimzinnige mannen - die nu allemaal om het kippenhok stonden - iets kwaads in de zin moesten hebben. Jock wilde op ze afrennen maar het oude vrouwtje hield hem tegen. ‘Wacht even... Kijk!’

In het maanlicht kon je nu alles goed zien. Je zag de grote groenfluwelen, met bloemen en bladslingers versierde hoeden van de mannen, je zag hun uniformen van hermelijn en goudbrokaat, je zag de boomtakken, die ze halfopgeheven hielden, klaar om erop los te slaan, en je zag de cellofanen ransels, waarin ze hun ridderordes meevoerden...

De aanvoerder-met-de-sabel, een lange smalle bleke meneer met donkere krullen, was op een tuinstoel geklommen. Zijn fluwelen hoed hing op zijn achterhoofd; een kamperfoelierank van de garnering zat vastgehaakt aan het gouden montuur van zijn bril. Hij zwaaide in het wilde weg met zijn sabel. Aan de ringvinger van zijn rechterhand glansde een grote, rode parel.

‘Het is Katrienus, de Opperkijkjonker van de koning...’ fluisterde Marlotje.

‘Goudpelhen!’ De stem van Katrienus klonk schril van woede. ‘Hou op met kakelen en luister! Een uur geleden wilde je me geen duidelijk antwoord geven op een duidelijke vraag. Je zette een brutale bek op en dreigde met kipsdolheid, die - volgens ingewonnen verklaringen van deskundigen - alleen heerste aan het

[pagina 46]
[p. 46]

hof van Karel de Borstelige, die eeuwen geleden regeerde. Een Opperkijkjonker laat zich niet voorliegen door een kip! Begrepen! Ik ben dus met al mijn mannen over de tuinmuur geklommen om jou een toontje lager te doen zingen. Kort en goed, als je me niet zegt waar de rose kartonnen doos met de spiegel nú is, zullen we jou en je hele familie braden en opeten!’

In de schaduw van de kastanje stonden Jock en Marlotje te rillen van afschuw. Wat voor vreselijks stond er te gebeuren! De arme goudpelhen kón immers niet zeggen waar de spiegel nú was! Katrienus zou haar braden en opeten! Een afschuwelijk idee! Jock stroopte zijn grijsfluwelen mouwen op en bukte zich om te zien of hij tussen al het goudbrokaat van de kijkjonkersbenen door misschien het hok kon bereiken. En ook Marlotje scheen iets van plan te zijn; maar juist wilde ze - om haar handen vrij te hebben - haar hengseltas aan een uitsteeksel van de boom hangen, toen de goudpelhen begon te lachen...

Hebt u wel eens een kip horen lachen? Dat is een erg gek geluid; je gaat meelachen, of je wilt of niet. Jock en Marlotje, die een paar tellen geleden nog een en al angst waren geweest, moesten nu in hun zakdoeken bijten om het niet uit te proesten. Twee zwarte katers, die op pad waren voor een duel in het rozenperk, gingen vredig naast elkaar zitten gieren van plezier. De muggen hielden op met mensenbijten, ze kwamen samen boven de top van de kastanje en schaterden het uit met hele toonladders van speldeprikkleine geluidjes. En zelfs Katrienus, die dan toch maar op het oorlogspad was, begon stomweg mee te

[pagina 47]
[p. 47]

proesten en te gieren en te schateren, wat zijn prestige niet ten goede kwam. In elk geval, de andere kijkjonkers lieten meteen hun boomtakken vallen; ze sloegen elkaar op de schouder en lachten zó hard, dat het na verloop van tijd tot Katrienus doordrong, dat er iets mis moest zijn met de krijgstucht, zodat hij - een beetje sukkelig - zijn bril droogpoetste met een enorme witzijden pochet, zijn hoed recht zette, zijn gezicht in de plooi bracht en met barse stem iedereen tot de orde riep.

In de ren scheen de goudpelhen niet meer tot bedaren te kunnen komen. ‘Ik krijg de slappe lach...’ hikte ze. ‘Stel je voor: óns opeten! Dat zou je niet meevallen vader! We zijn taai, zo taai als leer, allemaal...! Ha! Haa! Haaa!’ En de andere dieren uit het hok, die nu eindelijk óók wakker waren geworden, hikten en gilden en kakelden en lachten mee. Zelfs de slaapdronken kuikentjes kon je horen piepen: ‘Zo taai als leer! Allemaal, allemaal...!’

Tot de haan ten tonele verscheen, en om stilte kraaide.

Er zijn altijd nog mensen, die niet weten, dat een haan een heel bijzonder iemand is, maar zo'n haan zelf weet dat maar al te goed, en toen dus deze haan om stilte kraaide, verwachtte hij niet anders of iedereen zou hem gehoorzamen en eer betonen. En dat gebeurde dan ook; de kippen en kuikentjes werden stil, de kijkjonkers staakten hun halfonderdrukt gegichel, en Katrienus kwam van zijn stoel om een buiging te maken.

Jock was in de onderste tak van de kastanjeboom geklommen. Hij kon nu de haan zien, hij zag zijn glan-

[pagina 48]
[p. 48]

zende veren en zijn kille trotse ogen, en hij raakte, gek genoeg, toch even onder de indruk van al die statie.

Het dier wandelde parmantig het hok uit, deed een paar stappen in de richting van Katrienus, en maakte, op zijn beurt, een buiging. Toen beduidde hij de kijkjonkers met een hoofse vleugelbeweging dichterbij te komen.

‘Aangenaam...’ mompelde het gezelschap.

‘Tot genoegen...’ knikte de haan, terwijl hij zijn kop in de nek gooide en pralerig met al zijn groene en rode en gele en gouden veertjes flapperde, waardoor hij er een paar seconden kwam uit te zien als een plumeau uit de bazar. ‘Neemt u plaats...’

Aangezien de kijkjonkers niet wisten waaróp ze plaats moesten nemen, bleven ze - wat harkerig - staan. Katrienus haakte de kamperfoelie van zijn bril. ‘Ik heb helaas mijn kijker thuis gelaten,’ zei hij. ‘Excuseer mijn toilet...’, en de haan kukelekude beleefd, dat hij vanzelfsprekend álles van zijn gasten excuseerde. ‘You are every inch a gentleman. Have a drink!’

‘God save the king,’ antwoordde Katrienus en toen waren de plichtplegingen afgelopen, en kon het zakelijk deel van het onderhoud een aanvang nemen.

De haan liep geaffaireerd naar een omgekeerd bloempotje, klom er op en keek om zich heen. Hij was ongetwijfeld niet alleen een mooie en indrukwekkende en ijdele, maar ook een domme en pretentieuze haan. Hij begon bij het begin en zei: ‘Ik weet álles!’

De kijkjonkers keken gegriefd, en Katrienus, die weer op zijn stoel was gaan staan, zei dat dat niet kón

[pagina 49]
[p. 49]

omdat zíj alles wisten, welke onfijnheid de haan volkomen negeerde. ‘Ik heb jullie een uur of wat geleden iets verteld over een rose kartonnen doos met een spiegel, die hier in mijn hok stond,’ ging hij op afgemeten toon verder. ‘Ik meende, dat het mijn plicht was de wereld in te lichten over dit natuurverschijnsel, maar jullie mensen hebt mijn vertrouwen beschaamd. Wat willen jullie toch met dat ding! Ik weet, dat het een maanschilfer is. Ik weet alles!’

‘Een haan kán niet alles weten,’ riep Katrienus. ‘Zijn hoofd is te klein!’

‘Mijn hoofd is níet te klein!!!’ kraaide de haan schril. ‘Mijn hoofd is net góed, het is een helderziend hoofd...’

‘Wat een opsnijer...’ fluisterde Jock tegen Marlotje. ‘Hij weet 't natuurlijk van de goudpelhen, en de goudpelhen weet 't van míj...’

Met één ruk kwamen de kijkjonkers in het geweer. ‘Onze geloofsovertuiging verbiedt ons te geloven aan helderziende hoofden,’ riepen ze alle zevenhonderdtwintig.

De haan maakte een geïrriteerde zwiepbeweging met zijn vleugels, liep met lange passen terug naar het hok, en begon een regen van zand en schelpgruis door het kippengaas te schoppen. Zijn kam stond als een rode vlag op zijn kop. ‘En tóch weet ik alles!’ riep hij. ‘En ik kán alles óók! En wanneer jullie me nog langer vervelen, zal ik de hele maan naar beneden laten vallen. Dan hébben jullie je spiegel!’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken