Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Josefine (1962)

Informatie terzijde

Titelpagina van Josefine
Afbeelding van JosefineToon afbeelding van titelpagina van Josefine

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.60 MB)

Scans (7.80 MB)

ebook (2.87 MB)

XML (0.38 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Josefine

(1962)–HenriĆ«tte van Eyk–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

XXXIII

Tanja's geluksring heeft haar tot nu toe nog niet veel goeds gebracht, integendeel. Het is haar gedurende de afgelopen week op allerlei manieren tegengelopen: ze heeft per ongeluk een briefje van honderd weggegooid tussen de oude kranten, ze heeft een scheur van hier tot ginder gekregen in haar nieuwe zomerjurk omdat ze in de stampvolle lijn vierentwintig is blijven haken aan de breitas van een naast haar hangende mevrouw, ze heeft mot ontdekt in haar Perzische

[pagina 153]
[p. 153]

kleedje, ze heeft een navordering van de belasting gekregen...

‘Dat komt,’ zei Sofietje, ‘omdat u hem niet dráágt, tante Tanja.’

‘Kind,’ zei Tanja, ‘je weet niet wat-ie wéégt! Wil jij 'm hebben?’

Sofietje kreeg een kleur van plezier, maar meteen daarop schudde ze beslist het hoofd. ‘U mág die ring niet weggeven. Die geheimzinnige Oosterse meneer van wie u hem hebt, bedoelde hem voor ú!’ Ze keek Tanja even peinzend aan voor ze verder ging. ‘Gek toch... Nu bent u al zó oud, bijna veertig... En toch beleeft u nog altijd van die romantische dingen. Míj overkomt nooit eens iets. Daar ga ik naar Parijs, en ik kom terecht in een saai voorstadje, waar ik maandenlang heb gesloofd voor een wildvreemde mevrouw. En ú zit een blauwe maandag op een schip, in een haven, en daar komt een onbekende sjeik aan boord en die geeft u een ring...’

‘Het was geen sjeik,’ zei Tanja. ‘Het was gewoon een handelaar in pantoffels en leren kameeltjes.’

Sofietje luisterde niet. ‘Ik denk,’ zei ze dromerig, ‘dat het hem zit in uw rode haar...’

‘Loop door!’ zei Tanja.

 

Toen Tanja en Sofietje weg waren, zat ik nog wat na te denken over het gesprek. Het zat hem natuurlijk níét in Tanja's rode haar, het zat hem dáárin, dat Tanja - na Hans' dood, nu al meer dan zeventien jaar geleden - absoluut niets meer van het leven verwachtte. En dat is het vreemde van het leven, als je er niets meer van verwacht, dan komt het juist van alle kanten met de mooiste voorspiegelingen op je af. Ik geloof, dat Tanja's afwijzende, koele, wat spottende houding haar een eigenaardige charme verleent. Ach wel nee, dat rode haar!

Vroeger, in mijn jeugd, werd rood haar zelfs iets heel

[pagina 154]
[p. 154]

naars, iets bijna onfatsoenlijks gevonden. In het begin, op school, werd ik ermee geplaagd. Maar dat duurde niet lang, want ik deelde stevige klappen uit. Ik herinner me, dat ik eens een jongetje, dat me ‘lelijke rooie’ had durven noemen, een neusbloeding heb geslagen...

Maar al waagde niemand het later meer er iets van te zeggen, mijn rode haar bleef me dwars zitten. Als jong meisje, op het instituut van de dames Durand, kreeg ik van een vriendinnetje de raad mijn vlechten in te smeren met vaseline of iets dergelijks, dan leken ze donkerder.

Ik gooide een halve fles slaolie over mijn hoofd, en toen leken mijn vlechten inderdáád donkerder. Maar het ellendige was, dat alles wat met mijn haar in aanraking kwam, óók donkerder leek... Mijn kussensloop, mijn blousekraagje, mijn haarlinten, alles kwam er griezelig-glibberig uit te zien. Ook mijn hoed viel als slachtoffer van de slaolie en die hoed was me juist zo bijzonder dierbaar. Ik zie hem nòg, hij was van naturelkleurig stro met een krans van kleine rose roosjes en vergeetmijniet om de bol. Nadat ik de hele zaterdagmiddag - met die hoed op mijn hoofd - met mijn vriendinnetjes winkels-had-gekeken, waren de rose roosjes en de vergeetmijniet om uit te wringen...

‘Nu heb je je zin,’ zei mijn moeder. ‘Je kunt die hoed weggooien. En het behang boven de canapé is ook al helemaal bedorven. Zet tenminste dadelijk een paar ketels water op het fornuis, en leg wat oude handdoeken in de badkamer. Ik zal je straks helpen met je haar wassen. Dat kàn zo niet langer.’

Diep bedroefd zat ik een uur later met mijn hoofd in het zeep-spiritusschuim. Ook de slaolie had geen uitkomst gebracht.

Ach, en dan, als mijn haar pas gewassen was, leek het roder dan ooit. Je zou de volgende dag, als het droog was, eens

[pagina 155]
[p. 155]

wat zien! En juist voor de volgende dag had ik dat afspraakje met die aardige blonde jongen van de zeevaartschool, die na vieren op me zou wachten bij de tweede brug...

Nee, ik kan echt niet zeggen, dat ik indertijd plezier heb beleefd van mijn rode haar. Ik meende heel goed te voelen, dat iedereen het eigenlijk een beetje zielig voor me vond.

De eerste, die zei dat-ie mijn haar mooi vond, was Rente. Hij zei het in onze verlovingstijd, en hij zei het later, toen we getrouwd waren, nog zó vaak. ‘Het is net de kleur van goud,’ zei hij, maar ik zei: ‘Welnee. Het is net de kleur van mijn moeders mahoniehouten linnenkast op de slaapkamer.’

 

Het terriërtje van mevrouw Terhal, dat nog steeds bij ons logeert, is min of meer tot rust gekomen. Wel is hij nog steeds een beetje stelerig waar het eten betreft. Ik kwam hem vandaag op ons portaaltje tegen met een zoute haring. We begrijpen niet waar hij die zoute haring vandaan heeft gehaald, want Aafje noch ik houden van zoute haring en we hadden er dus beslist géén in huis.

‘Het zóú kunnen,’ zegt Aafje, ‘dat hij er eentje heeft weggepakt van het zuurkarretje op de markt toen-ie vanmorgen mee was boodschappen doen. Maar dan had ik het toch moeten merken. En de man van het zuurkarretje is toch óók geen doetje. En dan zou dat dier de hele weg van de markt naar hier, met die haring in z'n bek hebben moeten lopen. Begrijpt u nou hoe dat zit? Je kunt met een dier toch voor mysteries komen te staan.’

Maar je kunt met een mens óók voor mysteries komen te staan!

Daar heb je nu meneer en mevrouw Mars uit het benedenachterhuis. Meneer Mars is conciërge hier, verder heeft hij een klein pensioentje van iets, mitsgaders een zoon, die getrouwd is met ‘een meisje met geld’, welke laatste omstan-

[pagina 156]
[p. 156]

digheid het wel zal zijn, die hem en zijn vrouw hogerop drijft. Meneer en mevrouw Mars zijn daardoor verzenuwde slachtoffers geworden van het afbetalingssysteem.

Ze hebben een scooter op afbetaling, en een oliestookhaard, en een bontjas, en een wasmachine, en een radio-met-pick-up. En een maand of wat geleden hebben ze ook nog een bankstel op afbetaling genomen, welk bankstel zogezegd de druppel is geweest, die de emmer van hun verplichtingen deed overlopen.’

Maar nu!!! Láát mevrouw Mars me vanmorgen stralend komen vertellen, dat ze televisie in huis krijgt!

‘We doen het in zes termijnen,’ zegt ze. ‘En u en de juffrouw zijn altijd welkom om te komen kijken. En zou het schikken, dat de man van de antenne straks door het zolderluik gaat?’

Omdat ze het zelf tegenover mij nooit onder stoelen en banken heeft gestoken hoe ellendig ze er financieel voor staan, keek ik bij de mededeling over de televisie meer verschrikt dan verrukt.

En laat ze nu toch vanmiddag tegen Aafje hebben gezegd, dat ze het zo zielig voor me vond. ‘Wíj wèl een televisie,’ heeft ze gezegd, ‘en zíj níét!! Als u het mij vraagt, juffrouw Aafje, dan was ze vanmorgen echt even een tikkie jaloers toen ze het hoorde...’

‘Ik heb haar gezegd,’ zei Aafje, ‘dat ze gek is.’

Ik trok mijn schouders op.

‘Ja,’ zei Aafje. ‘En toen heeft ze een pakje margarine van ons geleend, en een lichtpenning. En even later kwam ze een paar mootjes gebakken paling boven brengen.

‘Lekker,’ zei ik. ‘Voor op het brood.’

‘Nee,’ zei Aafje. ‘De hond is in de glazenkast gesprongen en heeft ze opgegeten...’ Ze zuchtte. ‘Het dier heeft vandaag schijnbaar z'n visdag...’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken