Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Een wereld in beroering. Verdere mémoires (1936-1946) (1952)

Informatie terzijde

Titelpagina van Een wereld in beroering. Verdere mémoires (1936-1946)
Afbeelding van Een wereld in beroering. Verdere mémoires (1936-1946)Toon afbeelding van titelpagina van Een wereld in beroering. Verdere mémoires (1936-1946)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.30 MB)

Scans (4.16 MB)

XML (0.64 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/autobiografie-memoires


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Een wereld in beroering. Verdere mémoires (1936-1946)

(1952)–Johan Fabricius–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

36

Neen, de Engelsen konden niet de hele markt in beslag nemen: ze zouden geen trucks genoeg hebben om alles weg te voeren, en in de Factorij lagen de geconfiskeerde waren reeds hoog opgestapeld. Maar langzamerhand werd de geheime informatiedienst beter, en men wist soms reeds in de voor-avond dat er vannacht zo-en-zo laat in die-en-die buurt gerampokt zou worden.

En zo kregen Charteris en ik op een keer 'n telefoontje van Young: als wij de volgende morgen om vijf uur uit ons bed konden komen, had hij ons misschien iets te bieden.

Ik was om die tijd toch reeds meestal wakker door het impertinente schreeuwen van Jock, de grote gibbon in de tuin van het Hotel des Indes, en precies om vijf uur reden wij bij de post op Kalimati voor, waar Young ons had besteld. Hij stond juist met twaalf man gereed te vertrekken, en wij sloten ons aan.

Ik herinner mij dat ik opgewonden was. Ik wilde het dramatische en tragische conflict op Java graag in al z'n gedaanten leren kennen en zou het laf in mijzelf hebben gevonden, zulk een in actie gaan tegen plunderaars moedwillig te ontlopen. Maar ik wist dat de Engelsen sedert enkele dagen tot een scherper optreden hadden besloten. Om eerlijk te zijn: ik was opgelucht toen de informatiedienst der rampokkers niet minder goed bleek te functionneren dan de onze. In het halfduister voortkruipend langs de spoorbaan naar het viaduct over de Buitengracht - waar het pakhuis stond dat vanmorgen ‘aan de beurt’ was - zagen wij in de Verte nog juist 'n paar bruine gestalten weghollen; één ervan sprong in het water en zwom naar de overkant, iets boven z'n hoofd uithoudend dat hem méér waard scheen dan zijn leven. Bij een in het metselwerk uitgehakt gat in de buitenmuur van het gebouw vonden wij bergen pakpapier, in koortsige haast losgescheurd. Binnen was het donkere nacht, maar een electrische zaklantaarn onthulde een bonte weelde van zijden stoffen - 'n echte grot van Aladin. Er hing de spookachtige stilte waarin dode dingen tot leven schijnen te komen.

Het was haast ondenkbaar dat de in hun plunderfeest gestoorde rampokkers die achtergelaten schat met rust zouden kunnen laten. En laat in diezelfde avond riep een telefoontje van Young ons weer naar de Oude Stad. Hij had bij het gat in de muur een post geplaatst, maar de plunderaars waren er nu van de àndere zijde binnengedrongen, en daar was het op schieten uitgelopen...

[pagina 153]
[p. 153]

Bij de achterkant van het gebouw wachtte ons een opgewonden Brits-Indische schildwacht, die in zijn brabbelend Engels vertelde dat hij zijn magazijn had leeggeschoten na de rampokkers vergeefs te hebben aangeroepen: hij was bevreesd geweest zèlf te worden overvallen als hij niet bijtijds van zich afbeet. Hij had in het donker weinig of niets kunnen zien en zo maar in de richting gevuurd vanwaar het gefluister en de naakte voetstappen kwamen - maar het moesten er honderden zijn geweest. De schildwacht van de andere zijde was ook nog komen aanlopen en had geschoten, en hij had kreten gehoord en veel geplas van water; hij dacht wel dat er gewonden zouden zijn.

Ons bijlichtend met twee of drie zaklantarens, liepen we de kant van het water uit. Gele pisangstammen glommen in de nacht op en wierpen dwalende schaduwen. Wij hielden ons zo stil mogelijk, om het te kunnen horen indien ergens een gewonde om hulp kermde. Bij de oever aangekomen, lieten we de paar lichtbundels van onze lantarens over het nevelachtige water spelen en zagen dicht bij de overkant een donker lichaam drijven - een dode. Het hoofd was ondergedompeld, en wij zouden hem misschien niet hebben opgemerkt, als een half afgerolde lap witte zijde ons niet de weg had gewezen...

Terwijl wij op het viaduct afgingen, vonden wij tussen het riet een bewusteloze. Hij bleek onder de linkerschouder gewond te zijn. Wij hadden geen brancard bij ons, en de arme drommel die door de pijn nu half en half scheen bij te komen, werd onder de oksels en bij de benen behoedzaam naar de truck gedragen. De luitenant vroeg mij of ik hem bij de politie od Glodok wilde afleveren en er voor zorgen dat hij doktershulp kreeg. Nog in de naïeve mening verkerende dat het één logisch uit het ander moest volgen, reed ik met de gewonde weg. Het druipende, bruine lichaam lag op een zeiltje op de bodem, en de Schotse soldaat aan het stuur reed zo voorzichtig mogelijk om schokken te voorkomen. Gemakkelijk bleek dit echter niet op een wegdek dat uit niets anders dan kuilen scheen te bestaan.

Gelukkig was de Indonesische politie-post niet ver. De schildwacht, die overdag buiten stond, had nu terwille van zijn meerdere veiligheid binnen post gevat en richtte vandaar z'n geweer op ons, op enigszins sinistere wijze over het muurtje glurend. Ik riep hem toe dat het om een Britse truck ging, en dat ik de commandant wilde spreken.

Deze, een Indonesisch commissaris, ontving mij in een leren clubfauteuil en maakte - man van de wereld die hij was - een achteloze armbeweging naar een doos sigaren. Toen ik vertelde dat ik hem een gewonde kwam brengen die onmiddellijk doktershulp nodig had, liet hij de doos maar staan en volgde me zwijgend naar buiten, waar reeds enkele agenten om de truck heen stonden. Op een vermoeide toon, waarin nu duidelijk zijn haat tegen mij, de blanke onderdrukker, doorklonk, beval hij hen, het slachtoffer binnen te dragen.

[pagina 154]
[p. 154]

‘Kunt u voor 'n dokter zorgen?’ vroeg ik.

‘Ja, wees maar niet bang: we zullen zien of er nog iets aan hem te doen is. Hij lijkt meer dood dan levend.’

‘Zou u, juist daarom, nu niet dadelijk...?’

‘Zeker, waarom niet. Eh, telepon sama dokter, lekas!’ beval hij zijn agenten min of meer in het algemeen. En, ziende dat ik op de uitvoering van zijn bevel bleef wachten: ‘Maar wat helpt het? Voor morgenvroeg kan er toch geen dokter komen.’

‘Wat - niet voor morgenvroeg?’

‘De avondklok is al begonnen.’

‘Geldt die dan ook voor 'n dokter?’

‘Neen, maar het is niet veilig op straat; hij zal vast niet meer komen.’

‘Dan moet deze man naar het hospitaal worden gebracht.’

‘Goed, het zal gebeuren.’

‘Nu dadelijk.’

‘Vannacht kan het niet meer.’

‘Zijn uw mannen soms ook bang op straat te gaan?’

Hij keek mij woedend aan en zei: ‘Wij hebben hier geen auto.’

‘Als u mij zegt waar het hospitaal is, zal ik er hem heen rijden.’

'n Flets lachje om de lippen, noemde hij mij de naam van het Hospitaal-voor-Indonesiërs. Het bleek helemaal aan de andere zijde van de stad te liggen, de kant van Matraman uit. Ik hoopte dat de luitenant de truck zo lang zou kunnen missen, en vroeg de commissaris mij een van zijn agenten als gids mee te geven. Het verzoek werd toegestaan; een piepjong agentje, de karabijn in de hand, wipte bij ons op de bok, en wij reden heen. Langs Molenvliet, Koningsplein-Oost, Menteng, Tjikini.

Het werd een sombere tocht. De gewonde lag nu op een brancard, waarvan ik er enkele onbenut tegen de muur had zien staan, maar hij moest de barbaarse schokken daarom toch wel voelen en begon bij tussenpozen luid te gillen, zodat de Britse posten bij de contrôle-punten ons maar meteen door lieten. Om de ergste kuilen te vermijden, slingerden wij soms als dronken over de weg. De gedachten van de jonge Schot aan het stuur waren de ganse tijd met het lijden daar achter ons vervuld, en hij schudde zorglijk het hoofd bij elk gat waar we doorheen hotsten.

Na mij te hebben uitgelegd waar het hospitaal precies was, wijdde de hulppolitieman zich aan zijn ras-genoot. Hij nam zijn hand en troostte hem met nationalistische propaganda, die waarschijnlijk nog meer voor mijn oren was bestemd dan voor die van de gewonde. Ik hoorde hem telkens weer over ‘merdeka’ en ‘Boeng Karno’ spreken, als was deze aangeschoten plunderaar het slachtoffer van zijn nationaal idealisme en niet van zijn armoede en

[pagina 155]
[p. 155]

verboden begeerte geweest. De met politieke leuzen gesterkte riep echter slechts om zijn moeder, zoals in de afgelopen jaren zovelen hadden gedaan, in alle talen der aarde.

Het liep tegen middernacht toen we in het hospitaal aankwamen. 'n Paar verplegers - Indonesiërs - tilden de brancard uit de auto en legden de gewonde onder een operatielamp van enkele honderden kaarsen. Het licht kwelde de man zichtbaar.

‘Komt de dokter gauw?’ vroeg ik.

'n Norse hoofdknik.

Na enkele minuten verscheen hij. Een beschaafde jonge Javaan met een zacht, vriendelijk gelaat. Hij keek vluchtig naar mij, en zonder dat er 'n woord was gevallen, had ook hij reeds partij gekozen voor de gewonde en tegen mij, de blanke, die hier het droevig resultaat van een schietpartij kwam afleveren. Hij zweeg echter en schonk zijn aandacht aan de wond.

‘Wenst u nog iets?’ vroeg hij mij daarna in het Nederlands.

‘Vergeef mij - ik zou alleen graag willen weten wat zijn kansen zijn.’

‘Wat heeft de man gedaan?’ vroeg de dokter, inplaats van te antwoorden.

Ik vertelde het hem, en hij zuchtte toen hij het woord rampokken hoorde. Misschien had iets in mijn houding, een keuze van uitdrukking in mijn kort verslag er toe bijgedragen de kloof tussen ons te overbruggen. De vijandige scherpte van daareven was uit zijn stem geweken toen hij mij het antwoord op mijn oorspronkelijke vraag gaf:

‘Ik hoop hem te kunnen redden.’

Dankbaar ging ik heen. ‘What did that chap say? Will he be all right?’ vroeg de Schotse chauffeur me. Toen ik hem de woorden van de dokter had overgebracht, verborg ook hij zijn opluchting niet. Alleen de pemoeda in politie-uniform scheen maar half voldaan.

Met ons drieën reden we terug, in een levensgevaarlijk tempo nu, onbarmhartig dansend over het na-oorlogse Batavia'se plaveisel.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken