Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Duizend jaar bouwen in Nederland (1947-1948)

Informatie terzijde

Titelpagina van Duizend jaar bouwen in Nederland
Afbeelding van Duizend jaar bouwen in NederlandToon afbeelding van titelpagina van Duizend jaar bouwen in Nederland

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (38.50 MB)

XML (1.94 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/architectuur


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Duizend jaar bouwen in Nederland

(1947-1948)–S.J. Fockema Andreae, R.C. Hekker, E.H. ter Kuile–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 124]
[p. 124]

Hoofdstuk XI
De Nederlandsche steden omstreeks 1550 terugblik

Omstreeks het jaar 1550 vertoont Nederland zich op het hoogtepunt en eindpunt zijner middeleeuwsche vorming. De staatkundige eenheid is voltooid. De in- en uitwendige vrede heeft grooten invloed op de algemeene welvaart, met name in de landprovinciën; en zoo de centra van handel en industrie aan de wisseling van de conjunctuur onderhevig zijn, de handelsbloei heeft een hoogte bereikt als nimmer te voren. De rijkdom van Nederland is spreekwoordelijk; zij straalt uit in verren omtrek en gaat gepaard met rijken cultureelen bloei, waaronder de eerste teekenen van politieke en godsdienstige spanning, welhaast scheuring, voor het oppervlakkige oog schuil gaan.

Vreemdelingen spreken als uit één mond van de dichte bevolking dezer gewesten. Deze bevolking laat zich, voor Zuid- en Noord-Nederland bijeen, op 3 millioen stellen (of volgens een andere opgave 800.000 gezinnen = c. 4 millioen zielen; nauwkeurige cijfers zijn niet bekend). Hiervan valt dan op het gebied van het huidige (Noord)-Nederland de kleinste helft, stelle c. 11/3; millioen; immers de bevolkingsdichtheid van Vlaanderen en Brabant werd hier nergens bereikt.

Meent de bekende landbeschrijver Ludovico Guicciardini omstreeks het hier gekozen tijdstip het totale getal der steden in heel Nederland op 208 te kunnen stellen (benevens omtrent 150 vlekken en ruim 6300 dorpen), op het gebied van het latere Nederland hebben we omstreeks het jaar 1550 ruim 100 (nauwkeurig: 103) bemuurde steden, benevens een veertigtal onbemuurde plaatsen - vlekken -, die economisch en gedeeltelijk ook juridisch met steden gelijk zijn te stellen. Als men bedenkt dat behalve deze beide groepen slechts een twintigtal plaatsen sedert 1550 is gestegen tot de beteekenis die men thans algemeen voor steden vereischt stelt is het duidelijk, welk een overwegend aandeel de middeleeuwsche stedenbouw voor de vorming, geleding en bewerktuiging van ons land heeft gehad.

In de meest-stedelijke der Nederlandsche gewesten blijkt in de 16e eeuw ruim 30% der bevolking in de steden te huizen, een voor dien tijd geheel uitzonderlijk verschijnsel.

Het inwonertal van Antwerpen wordt voor dit tijdvak ruwweg gesteld op

[pagina 125]
[p. 125]

100.000. Zulke getallen halen onze Noordelijke steden natuurlijk lang niet. 's-Hertogenbosch met zijn 4000 huizen kan misschien 20.000 inwoners tellen; Breda en Bergen op Zoom c. 8500. Van de Hollandsche steden is Leiden de grootste met 13.000 inwoners; Delft volgt met 12.500, Haarlem met 12.000, Amsterdam met 11.000, Gouda 7500, Dordrecht 6500, Rotterdam 5000. Dit zijn cijfers van 1514, die tegen het midden der eeuw waarschijnlijk wel verhooging moeten ondergaan. De aanzienlijkste steden der overige gewesten, als Middelburg, Utrecht en Groningen, overtreffen de grootste Hollandsche steden met haar talrijke industrieele bevolking zeker niet en de getallen voor de overige steden blijven ongetwijfeld beneden de 10.000.

Niet àlle steden staan nu op het hoogtepunt van den middeleeuwschen bloei. Aardenburg en Biervliet benevens Reimerswaal zijn reeds sterk verminderd. In Sluis constateert Guicciardini zichtbaren achteruitgang, samengaand met het verloop van Brugge's handel; en ook Bergen op Zoom, zegt hij, is niet meer wat het geweest is, doch ziet zich door Antwerpen teruggedrongen. In andere deelen des lands, speciaal in de kortelings gepacificeerde noordoostelijke gewesten, moet de welvaart in dezen tijd sterk stijgende zijn geweest, met zichtbaar blijk ervan in de bebouwing. Nauwkeurig nagaan kan men dit niet; cijfers ontbreken en Guicciardini's belangwekkend boek is over het algemeen te zeer op lofredenaarstoon gestemd dan dat men er bijzonderheden uit zou kunnen afleiden.

De Nederlanden en hunne steden zijn omstreeks dezen tijd ook voor het eerst volledig picturaal afgebeeld. Jacob van Deventer en enkele anderen gaven kaarten van de Nederlandsche gewesten; Jacob van Deventer alleen leverde in opdracht der regeering plans van alle steden, die, bijna volledig bewaard, in onzen tijd zijn uitgegeven. Op deze kaarten maken de Nederlanden wel zeer sterk den indruk van steden-land bij uitnemendheid, omdat het min of meer conventioneele teeken voor de steden gebruikt geen rekening houdt met onderscheid in grootte en dientengevolge de steden hier wel heel dik gezaaid lijken. In dit kader past ook Guicciardini's opmerking dat men van den toren van Gorinchem 23 bemuurde steden zien kan! De plans, die de steden in hare vaak zoozeer beperkte afmetingen weergeven, brengen een en ander dan tot de juiste proporties terug.

De burgertrots, van den aanvang aanwezig, zocht en vond nu ook bevrediging in de thans voor het eerst verschijnende stadsplans en stadsprospecten, die de stad op haar voordeeligst afbeelden, met overdadig sieraad van wapens, cartouches, figuren, en bijschriften wemelend van superlatieven. Voedsel van den burgertrots en ook, als het moet, reclame naar buiten.

 

Het was het laat-middeleeuwsche stadsbeeld dat men op deze eerste plans en

[pagina 126]
[p. 126]


illustratie
8. Gezicht op Deventer, circa 1550 (houtsnede)


[pagina 127]
[p. 127]

prospecten te zien kreeg. De Renaissance had haar intrede gedaan in enkele zeer bijzondere gebouwen, zooals het kasteel van Breda, het raadhuis te 's-Gravenhage of de toren van IJsselstein; doch zij beïnvloedde het totale beeld nog nauwelijks, te minder waar de laat-middeleeuwsche steenen huizen en openbare gebouwen op een flinken levensduur waren berekend. Bij zulk een rijkdom van voorhanden steden geen aanleiding tot nieuwe planvorming; eerst na 1550 zullen de eerste navolgers van de in Italië reeds opgeloken nieuwe ideeën van stadsaanleg hier openbaar worden. De vestingbouw moderniseert zich alreeds naarmate de technische middelen van aanval en verdediging het vereischen; en hiervan ondergaan vooral die steden den invloed waar de stichting van blokhuizen, citadels, noodig wordt geacht, zooals het Vreeburg te Utrecht, de blokhuizen van Leeuwarden, Harlingen, Stavoren (om hier van Gent e.d.m. te zwijgen) - vierkante forten met gepunte bolwerken, naar de destijds nieuwste mode. Ook elders komt wel eens zulk een werk tot stand; maar het zou overdreven zijn te zeggen, dat b.v. de bolwerken ‘de Keizer’ en ‘de Graaf van Buren’ te Deventer, bestemd tot dekking van het landfront en het bruggehoofd, het voorkomen der stad ingrijpend hadden beïnvloed.

Bekoorlijk is het beeld dezer laat-middeleeuwsche steden en stedekes, zooals een kunstenaar als Albrecht Dürer het op zijn Antwerpsche reis waarnam; een passend décor van het felle leven van het ‘herfsttij’ èn van de beginnende wedergeboorte; treffend mengsel van rationeele en irrationeele elementen, van conformeering aan het normale type eener stad èn van gebondenheid aan de plaatselijke factoren gelijkelijk. Deze maatschappij kende reeds groote veranderingen, maar voor het oog is zij nagenoeg stabiel. De vaste begrenzing der stad door muren en wallen, poorten en ‘boomen’ kan op langen duur zijn berekend, ook als zij niet van den aanvang op den groei is ingericht. Het aantal wèlgeslaagde steden is groot, dat der mislukkingen gering; weinige ook zijn de plaatsen die naar economisch belang steden hadden moeten zijn doch deze hoedanigheid niet verwierven. Met al de verwarringen, de ongebreidelde concurrentie, de schijnbaar onzakelijke factoren die de stedelijke vormingen beïnvloed hadden is toch het resultaat van een weldadige doelmatigheid. De steden kunnen ruimschoots voldoen aan de maatschappelijke functies die ervan zijn te verwachten; haar uitwendige vorming voldoet aan de inwendige bestemming.

Elke stad van eenige beteekenis heeft een centrum van burgerlijk leven, hetzij bij den aanleg daartoe bestemd, hetzij door vervorming verkregen. Hierin of hierbij bevinden zich de openbare gebouwen voor handel en verkeer en andere gemeenschapsinstituten. Ook in de twee- of meercellige steden (Utrecht) vormt zich toch mettertijd één burgerlijk centrum. Anders is het met de kerken. De immuniteitssteden hebben het kerkelijke complex wel in haar midden doch niet in het hart van het stadsleven; en als de landstadjes, uitgegroeide dorpen,

[pagina 128]
[p. 128]

de kerk in het midden houden is dit een overblijfsel en symptoom van hun dorperheid. De echte stadskerk staat veeleer terzijde, op een rustig kerkhof, dichtbij doch niet in het verkeer; ze verheft zich van de markt of hoofdstraat gezien boven de omringende bebouwing en doet zich met hare machtige afmetingen vooral van verre gelden.

Een veelvuldigheid van belangrijke kerkelijke centra zooals Utrecht, Maastricht of Middelburg te zien gaven is voor ons land ongewoon; de parallellen ervan vindt men in streken van vroegere geestelijke cultuur.

Slechts uit de oude plans en afbeeldingen (en uit buitenlandsche voorbeelden) kan men leeren welk een groote plaats de kloosters, gasthuizen en kapellen in de middeleeuwsche steden hebben ingenomen. Onder deze inrichtingen en gebouwen hebben de latere eeuwen een krachtdadige opruiming gehouden en ook in de katholiek gebleven landsdeelen hebben zij de omwenteling veelal niet overleefd. Zij hadden te verdwijnen gelijk de maatschappij die deze inrichtingen in het leven had geroepen vervormd was.

Maar ook al stelt men dit alles ten volle in rekening, het blijft waar dat het hoofdelement in de bebouwing der middeleeuwsche steden gevormd werd door de woonhuizen. De kloeke burgerhuizen vooreerst, in zuiver middeleeuwsche gedaante hier te lande schaars weer te vinden, maar nog wel voor het geestesoog op te roepen: doorgaans meer hoog dan breed en dan ook veelal met de smalle zijde naar de straat geplaatst, met spitsen gevel dus; de steenen huizen zeer diep, boven de kelders bedrijfsruimten, veelheid van woonvertrekken en berggelegenheid bevattend; met fraaie gevels versierd, soms wel door traptorentjes een bijna ‘heerlijk’ voorkomen nastrevend. Zooals de vol- of grootburgers de kern der stad uitmaakten, zoo vormt ooit de ongebroken phalanx dezer burgerhuizen de forsche hoofdlijn van elk oud stadsbeeld. Het zijn naast Dordrecht, Delft of Amersfoort ook kleine steden als Zalt-Bommel of Doesburg die ons het voorkomen van deze woon- en bedrijfsgebouwen in hun kader nog het best voor oogen kunnen stellen.

Deze kloeke grootburgerhuizen besloegen wel de meeste ruimte en de beste plaats, doch ze hadden niet het numerieke overwicht. De groote menigte der nijveren, ambachtslieden en andere werkers was gehuisvest in heel wat nederiger woningen: in de ruime steden ordelijk gerangschikt langs nevenstraten, in groote centra echter opgehoopt in sloppen en gangen, op achtererven, langs kerk- en kloostermuren, overal waar maar plaats was; niet zelden ook uitgebarsten in de voorsteden. Voor deze kleine, ondiepe woningen handhaafde zich nog lang de houtconstructie. In het oosten behielden de achterstraten een landelijk aanzien, mede door de koemelkerijen, ja zelfs volledige boerenbedrijven die er soms in zwang bleven.

De burchten spreken inwendig niet of nauwelijks in het stadsbeeld mede; in de kleine steden evenmin als in de grootere. Beter figuur maken de stadspoorten,

[pagina 129]
[p. 129]

als onmisbare begrenzing en afsluiting der hoofdstraten. Handhaaft zich een enkele binnenpoort, de buitenpoorten blijven nimmer in gebreke, naast hun taak voor de stadsverdediging ook een functie in de vorming, de beslotenheid der stad te vervullen. Ze beheerschen daardoor naast de stedelijke hoofdstraten ook het voorkomen der stad van de land- en waterzijde, ook dat der voorsteden.

Deze voorsteden tenslotte zijn in vredestijd een onmisbaar element in het leven der steden, die het voorkomen harer omgeving in steeds wijderen omtrek beheerschen en vormgevend werken zoo door den aanleg van water- en landwegen als door de adaptatie van de omstreken ook aan de behoeften van verpoozing en verheffing.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken