Doeg!
In de jaren vijftig, toen ik net van de lagere school kwam, placht ik mijn vrienden bij het afscheid nemen te groeten met: ‘nou de mazzel’. Ook zeiden wij tegen elkaar: ‘De ballen’.
Later werd dat allemaal eenvoudiger. Bij het afscheid nemen van een bekende zei ik nog uitsluitend: ‘Dag.’ Of: ‘Dáág.’
Ik zei hoe dan ook nooit ‘Doeg’.
Dat gebruik van het woordje ‘doeg’, daar krijg ik nog eens wat van. Het irriteert mij bovenmatig. En als dat het geval is, moet je proberen erachter zien te komen hoe dat komt. Laat ik een poging wagen.
In de eerste plaats wordt het woordje ‘doeg’ vaak door vrouwen en meisjes gebruikt. Ik heb niets tegen vrouwen, en ook niet tegen meisjes. Maar ik heb wel iets tegen het woordje ‘doeg’.
Er is dus kennelijk iets aan de hand, ofwel met het woordje zelf, ofwel met het woordje in verband met degene die het in een bepaalde situatie gebruikt.
‘Doeg’ is een dialectische afleiding van ‘Dag’. Dialectische woorden zijn meestal beperkt tot de streek waar het dialect gesproken wordt. Maar ‘doeg’ is het hele land door gereisd. Kennelijk vonden allerlei mensen dit woordje een uitermate geschikte afwisseling van het bekende ‘dag’. Waarschijnlijk is het zo gegaan: Iemand hoorde een dialect-spreker ‘doeg’ zeggen en dacht: dat is aardig. De volgende keer gebruikte hij (of zij!) zelf ‘doeg’, en op die manier werd het gebruik een modieuze sneeuwbal.
Waarom erger ik mij er nu aan? Ik denk dat dit komt omdat mensen die ‘doeg’ zeggen iets persoonlijks op het oog hebben.
‘Dag’ vinden ze te gewoon, en daarom zeggen ze ‘doeg’, alsof die groet iets heel speciaals betekent, iets dat andere mensen niet hebben. Daarnaast spreiden de gebruikers (en in dit geval dan