Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De ambitie (1980)

Informatie terzijde

Titelpagina van De ambitie
Afbeelding van De ambitieToon afbeelding van titelpagina van De ambitie

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.59 MB)

Scans (16.19 MB)

ebook (3.15 MB)

XML (0.67 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De ambitie

(1980)–Rudolf Geel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 303]
[p. 303]

[XXXXVII]

Ze had haar bloknoot meegenomen. De eersteklascoupé liep tot hun teleurstelling in Rotterdam vol.

Ronnie las de bladen die zij op het Centraal Station had gekocht.

Nila vouwde het omslag van het spiraalbloknoot achter het kartonnen achterplat en zette zich gemakkelijk in de kussens om haar geschrift te lezen.

Ronnie keek opzij en lachte even.

Tussen Haarlem en Den Haag hadden zij elkaar langdurig gekust.

Het was nog drieëneenhalf uur tot het Gare du Nord.

 

‘Ik weet niet waaraan het ligt dat ik nu, een paar dagen voor mijn vertrek, over mijn moeder wil schrijven. Ik heb al een paar keer geprobeerd iets over haar op papier te zetten, maar de eerste keren drong mijn grootmoeder zich voor haar en daarna leek het alsof mijn gedachten steeds weggleden naar dingen die eerder vermeld wilden worden.

Is dat laatste waar? Sta ik eigenlijk buiten de beslissing wat ik zal opschrijven?

Ik wil daar nu niet over nadenken. Ik schrijf dingen uit mijn leven op om meer zicht op mijzelf te krijgen. Maar als ik lees wat ik geschreven heb, denk ik: dit is een nieuw leven, verwant aan het mijne.

Ik maak me nerveus voor Parijs, dat is wel direct waar.

Gelukkig heb ik sterke tabletten bij me, voor als het moeilijk wordt.

Ik verheug me op de leuke restaurants. Als mensen van mijn leeftijd naar Parijs gaan, komen de anderen met restaurants aandragen. Vroeger dacht je aan musea.

Ik wil ook naar musea. Ik wil het Narrenschip van Jeroen Bosch bekijken in het Louvre.

Waarom schrijf ik niet meteen over de mode?’

Zij keek naar buiten. Het landschap beloofde niets dan treurigheid, zoals altijd op dit traject. Op de een of andere manier kon zij zich daar niet bij neerleggen, wilde zich iets anders afdwingen. De notities irriteerden haar. Zo ging het door! Zij zocht het punt waar ze - na veel aarzelen en van het bureau weglopen - toch over haar moeder had geschreven.

Zij begon opnieuw te lezen:

[pagina 304]
[p. 304]

‘Waarom weet ik zo weinig over mijn moeder? Ieder mens herinnert zich dingen uit zijn ouderlijk huis.

Toen ik daar vannacht over nadacht, terwijl Frits vrijwel onmiddellijk naast me in slaap viel, kwam ik tot de conclusie dat ik me natuurlijk best de dingen kan herinneren die van belang zijn. Zo zag ik ons opeens, jaren geleden, op de boot naar Terschelling. Het was koud, hoewel er een waterig zonnetje scheen. Mijn moeder had het al een paar dagen aan haar darmen. Ze maakte zich zorgen dat het op de boot zou losbreken, waarna ze op zo'n smerige wc moest. Het viel me op hoe gedetailleerd zij de verschrikkingen beschreef die haar zouden overkomen op die overvolle boot. Eerst de pijniging van moet ik wel, moet ik niet. Daarna de conclusie dat ze wel moest en dat ze het zou ophouden tot aan de wal. De beslissing dat ze op de landing zou gaan wachten voor de deur van de wc. ‘Ik moet even weg.’ ‘Is het zo ver?’ Als een bevalling. ‘Ik weet het niet. Ik voel wel aandrang.’ ‘Moet je nou wel of moet je niet?’ ‘Bemoei je er niet mee!’ riep ze razend.

Van kwaad tot erger. Buikloop, angst voor bezette wc's, even later te smerig om je broek uit te doen. Het dilemma: broek uit en in de viezigheid of broek aanhouden en ook niet fris. De toenemende wanhoop bij het aftellen der minuten.

Toen ik dat weer voor me zag, met daarbij de grappen die mijn vader maakte en die stuk voor stuk verkeerd vielen, wilde ik weten waarom ik me dat zo opeens herinnerde. En de gevoelens die erbij hoorden: het vertrokken gezicht van mijn moeder kende ik, maar de angst die ik in mijn eigen buik voelde, het verlangen van die boot te stappen - was dat niet de verschrikking dat het kreng ging kapseizen, waarna alle in windjeks gestoken Friezen in de Waddenzee zouden verzuipen?

Ik probeerde over mijn moeder na te denken en daarna te schrijven, maar het lukte niet: steeds gleed mijn geest een andere kant op, en ik dacht: wat betekent het? Ben ik bang dat ik als een angstig kind onder de herinneringen verscholen zit?

Wij maakten een fietstocht door Zuid-Engeland. Mijn vader had het plan doorgezet. In plaats dat hij voor mijn moeder een sportfiets had gekocht met tien versnellingen, hees zij zich op een simpele damesfiets de hellingen op. Als zij zich had rotgetrapt, reed zij remmend naar beneden. De tocht was een kwelling. Onderweg aten wij cake. Mijn vader dronk bier dat hij niet om te zuipen vond.

[pagina 305]
[p. 305]

Ik probeerde mijn moeder op te vrolijken; bij bezienswaardigheden putte ik mij uit in aanprijzingen, om mijn moeder maar plezier te laten hebben in onze vakantie. Maar ik zag dat het niet lukte. En daarom lette ik op haar. Ik verloor haar niet meer uit het oog. Alles ging mis: tegelijk gebeurde er niets dat het vermelden waard was. Drie mensen op vakantie. Geen lekke banden, onweersbuien die ons koud en treurig maakten. Vriendelijke mensen om ons heen. Mijn moeder was alleen voortdurend bang dat er een catastrofe kwam.

Die kwam later. Zij werd onverwacht ziek. De artsen constateerden kanker. Binnen een halfjaar was haar leven voorbij en de helft van die tijd leefde zij in het bewustzijn van het alsmaar naderende einde.

‘Ik wist dat in mijn leven zoiets moest gebeuren,’ zei ze een maand voor haar dood.

Het lag mij op de tong te antwoorden dat we allemaal doodgingen, maar toen ik mijn mond al opendeed om dat te zeggen, viel als een regen bakstenen het besef over me dat we het over doodgaan hadden, en nu niet op de gewone vrijblijvende manier, maar in een zeer afzienbaar perspectief.

Mijn moeder stond op het punt te sterven en nu kon zij de uren aftellen. Op dit moment had ze haar leven lang gewacht. Nooit had zij zich een doodsbed voorgesteld als in een televisiespel, rustig en waardig, met één oog naar de camera en het andere naar de kassier. Die levensgrote angst dat het verschrikkelijk zou zijn.

Eerst weigerde zij de morfine.

‘Ik wil bij mijn volle verstand zijn als ik sterf Ik wil normaal afscheid van jullie nemen. We moeten tot op het laatst met elkaar kunnen praten, en dingen regelen.’

‘Alles komt in orde,’ zei mijn vader oudergewoonte, stom verbaasd over zoveel flinkheid.

‘Het komt zeker in orde,’ zei mijn moeder. ‘Mijn kleren gaan naar het Leger des Heils. Ik heb nog een paar boeken uit mijn kinderjaren. Ik las laatst dat die geld waard zijn, tegenwoordig. Wil je alles bewaren Nila?’

Ik knikte. Ik moest huilen en hield het in.

Mijn moeder verkrampte. De morfine kwam steeds dichterbij. Het volle verstand vlamde nog één keer op toen ze mijn vader aankeek en zei:

[pagina 306]
[p. 306]

‘Ik denk niet dat je nog een keer zult trouwen. Maar zorg dat je jezelf niet verwaarloost. Het lijkt me een ellendig idee...’

Zij stopte. Ik dacht dat een nieuwe pijnvlaag door haar heen ging, maar dit keer was die niet lichamelijk.

‘Het lijkt me nu nog een ellendig idee,’ zei mijn moeder langzaam. ‘Straks kan ik dat niet meer voelen. Ik kan het me niet indenken. Het ergste is dat je je niet voor kunt stellen wat het is, dood zijn. En dan houd ik me voor dat ook dat dan niet meer erg is. Omdat er niets overblijft.’

‘Ook geen pijn,’ zei mijn vader.

‘Weet je waaraan ik dacht?’ vroeg mijn moeder. ‘Ik dacht nog even aan alle dingen die ik prettig heb gevonden in mijn leven. Toen dacht ik aan kerstmis en versierde bomen. En de kranten die altijd maar over een witte kerst schreven. Al met al heb ik dat niet zo vaak meegemaakt. En toen ik me zo'n dik pak sneeuw voorstelde dacht ik: daar stond ik altijd bovenop. En als ik omkeek zag ik mijn voetafdrukken. Straks lig ik eronder. Een pak witte sneeuw over de aarde die al zoveel weegt. Weet je dat ik bijna stik van angst?’

‘Je voelt het niet meer,’ zei mijn vader hulpeloos, en waarschijnlijk onder de indruk van het feit dat hij zo maar over de dood praatte tegen een stervende. Hij pakte haar hand. Zij waren niet gewoon elkaar in mijn nabijheid vast te houden - Maar nu deed hij het. Mijn moeder voelde de zachte aanraking en klampte zich eraan vast.

‘Geloof je dat ik me niet aanstel en dat ik veel pijn heb?’ vroeg mijn moeder.

‘Ik kan het aan je zien.’

‘De dokter zegt dat ik morfine moet nemen. Dat ik mezelf niet moet kwellen. Maar als ik me eraan overgeef, laat ik me gaan. Dan drijf ik zo van jullie weg. Dan herken ik jullie niet eens meer. Als ik me nu van pijn lig te verbijten denk ik: straks komen ze. En dan kan ik het nog even uitstellen, omdat jullie bij me zijn.’

Door de luidspreker in de kamer kwam het verzoek afscheid te nemen. Een prettige meisjesstem, omgeven door de ruis van de installatie.

Na dit gesprek begon zij de morfine te accepteren. Zij had al het mogelijke gezegd en liet ons de conclusie dat zij alleen opgaf omdat zij de pijn niet langer kon verdragen. Zij had de grens van het

[pagina 307]
[p. 307]

draaglijke overschreden, om ons niet uit het oog te verliezen. Daarna ging het snel bergafwaarts - als je dat nog zo kan noemen. Het moment dat ze ons nauwelijks herkende. Alsof ze al in haar graf lag, met al die bergen aarde en sneeuw bovenop haar. Er was nog alleen een kijkgaatje gelaten. Daardoor zag ze ons verschijnen - het deed al geen pijn meer. Haar hersens werden langzaam uitgeschakeld; haar lichaam dreef de laatste dagen op de kracht van haar hart.

Waarom heb ik haar dood en alles wat eraan voorafging altijd weggedrukt? Als ik de laatste zin teruglees, treft me het krankzinnige karakter ervan. Er staat ‘alles’. Alles wat voorafging aan haar dood. Een heel leven.

In Engeland klaagde ze niet over haar lichaam. Daar durfde ze alleen niet te zeggen dat ze de vakantie zo saai vond, met haar man en dochter.

Het kostte haar, met haar zwaartillendheid, veel moeite plezier in haar leven te hebben. De kleine onbelangrijke dingen die kleur verschaffen aan de strenge regelmaat. En dan komt toch weer die sneeuw: het verborgen verlangen naar een idylle.

Waarom kon zij geen openlijk plezier in iets hebben? Waarom vonden de mensen haar aardig, maar onbelangrijk? Over haar geen verhalen, anekdotes, herinneringen aan de gastmalen die zij aanrichtte. Zij richtte niets aan. Zij zat op een stoel en las een boek. Deed haar werk.

En ze lette op mij. Misschien heb ik dat het verst van alles weggestopt. Dat ze zelfs openlijk meedeelde: nu ben ik je aan het opvoeden; luister naar me, ik wil je iets vertellen.

Aanwijzingen: daaraan was geen tekort.

En nu mis ik haar, terwijl ik haar als vijftienjarige verwenste.’

 

‘Ik vraag mij af of wat ik hierboven heb geschreven, wel klopt: ik probeer mijzelf in te vullen door herinneringen aan mijn moeder prijs te geven. Op zichzelf brengt het me in verwarring dat ik dingen opschrijf die ik jarenlang nooit aan iemand heb durven vertellen. Waarom had ik ze zo ver weggestopt?

De andere kant van de medaille is lelijker: ik doe maar net of ik op mijn moeder lijk bij gebrek aan gegevens over mijzelf. Ik wil mijn leven aan mijzelf verduidelijken en onmiddellijk doe ik een stap opzij en wijs op mijn moeder, zeggend: ze is aan kanker overleden. Ze wilde niet dood. Maar ze ging toch. Is dat niet raar? Dat

[pagina 308]
[p. 308]

ze niet dood wou en toch ging! En ik ben net zo!

Ik verschuil mij achter mijn moeder. Zoals vroeger. Maar toen was ik een klein meisje.

En mijn moeder haalde mij vanachter haar rokken te voorschijn en zei: “Kom maar voor jezelf op Nila. De mensen zijn er heus niet allemaal op uit je kwaad te doen”.’

 

Ik wou over mezelf schrijven en ik schreef eerst over mijn grootmoeder. De herinneringen die ik aan haar heb zijn summier. Ik ken haar via verhalen. Zo is er het verhaal dat mijn moeder en zij niet goed overweg konden. Mijn grootmoeder was een vrolijke en gastvrije vrouw, voor de oorlog. Zij verwachtte dat haar schoondochters in haar voetsporen zouden treden. Dit betekende dat zij die schoondochters als verlengstukken van zichzelf beschouwde wanneer de familie bijeen was. Mijn moeder wilde zich, verliefd, terugtrekken op mijn vader. Zij moest toostjes smeren, ronddienen, gesprekken op touw zetten met gasten die zich onwennig of verdrietig voelden.

‘Zie jij daar die meneer Albach zitten,’ zei mijn grootmoeder (in de hilarische herinnering van vader, die als hij dit soort dingen vertelde een slok op had, want in nuchtere toestand kon hij zijn moeder alleen in verband brengen met de bomen rond het gesticht). ‘Die meneer Albach is een vreselijk zielig mens. Zijn vrouw is overleden.’

‘Wanneer moeder?’

‘Vijf jaar geleden.’

‘Vijf jaar geleden!’ riep mijn moeder verongelijkt.

‘Vijf jaar,’ zei mijn grootmoeder. ‘Nou goed, het mens komt alweer bijna terug. Maar die idioot daar is er nooit overheen gekomen. En het was toch een heel gewone vrouw. Vooral op verjaardagen zit hij te kniezen. Want die waren bij hem thuis altijd zo gezellig. Nou toevallig liepen de katten met hun staart tussen hun poten de kamer uit als ze daar verjaardag vierden, maar iedere gek heeft zijn gebrek.’

Mijn moeder knikte. Ze kende de gewoonte van haar schoonmoeder gesprekken te verlevendigen met dooddoeners.

‘En het is werkelijk een aardige man,’ zei mijn grootmoeder. ‘Let er alleen niet op dat hij stinkt. Heeft natuurlijk niet een behoorlijke bewassing. Is ie te krenterig voor. Maar hij mag graag vertellen.

[pagina 309]
[p. 309]

Dan hoef je trouwens niet te luisteren want hij vertelt alles zes keer en langzaam! Ga jij nou naast hem zitten en vrolijk hem een beetje op. Begin alleen niet over die vrouw want dan gaat hij huilen. Nou ja, dat deed iedereen als ze dat mens zagen. Maar hij komt hier al twintig jaar. En een heel goeie accountant.’

‘Pa moppert wel eens op hem dat hij zo weinig durf heeft,’ zei mijn vader, die de keuken was binnengekomen.

‘Dat kon je wel aan zijn vrouw zien,’ zei zijn moeder. ‘Trouwens, je vader moet dat nodig zeggen. Als die twee zouden gaan vissen kwamen ze met de hengels in elkaar verward thuis. En die vis maar lachen.’

‘Ik ga wel even naast die meneer Albach zitten,’ zei mijn moeder met een grimas naar mijn vader.

‘Ach ja,’ zei mijn grootmoeder. ‘Vlooien heeft hij tenminste niet. Althans maar weinig.’

 

Toen zij was opgenomen en mijn vader soms iedere week naar haar toe ging, wilde mijn moeder in mijn nabijheid nooit over haar praten. Vooral vlak voor oma's dood had mijn vader de behoefte zijn verhaal te vertellen op het moment dat hij thuiskwam. Maar mijn moeder snoerde hem de mond. Dat deed zij niet openlijk; zij leidde hem altijd op een urgent zijpad. Ik weet niet of zij mijn vaders verhalen niet verdroeg. Het kon zijn dat zij mij te jong achtte voor een inzicht in het tekortschieten van de menselijke geest. Als zij een opmerking over mijn grootmoeder maakte, was het altijd met gepaste eerbied: wat ze haar hadden aangedaan was te erg om over te praten. Die Duitsers hadden haar geest afgenomen. Je kon beter een arm verliezen dan je verstand.

Waarom schreef ik over mijn grootmoeder toen ik over mezelf wilde schrijven, en over mijn moeder toen ik dat begreep? Toch niet omdat zij ook vrouwen waren?

Op een bepaalde manier is mijn moeder net als zij met de oorlog verbonden. Alleen al omdat ik op het eind ervan geboren werd - een feit dat zoveel zwaarte had dat het mijn hele jeugd genoemd moest worden: toen hadden we weinig te eten, toen deden we alles om aan voedsel te komen; allemaal voor jou, want jij was ons kindje; toen hadden wij niet wat jij nu hebt; toen aten wij ons bord wel leeg; toen gooiden wij nooit iets weg.

‘Behalve oma!’

[pagina 310]
[p. 310]

‘Wat bedoel je kind?’

‘Jullie gooiden oma weg, in dat gesticht!’

‘Maar kindje, kindje, wat bedoel je?’

‘Jullie deden oma in dat gesticht om van haar af te zijn. En jullie dreigen mij met kostschool om van mij af te zijn.’

‘Alleen als je niet eet.’

‘En oma mag nooit meer dat gesticht uit.’

‘Misschien wel. Als ze beter wordt.’

‘Als ze haar best doet?’

‘Als ze haar best doet.’

‘Maar oma is toch gek!’

‘Dat mag je niet zeggen Nila. Oma is helemaal niet gek. Oma is in de war. Dat hebben de Duitsers gedaan.’

‘Waarom gaan we dan met vakantie naar Noordwijk? In Noordwijk zijn ook Duitsers.’

‘Dit is geen gesprek. Houd ermee op,’ zei mijn vader.

‘Dat kind begint toch!’

‘Houd er godverdomme mee op. Ik kan er niet tegen!’

‘Maar het is jouw moeder!’

‘Misschien word ik ook gek. Dat wou je toch zeggen? Dat ik haar zoon ben en net zo goed gek kan worden.’

‘Het slaat altijd één generatie over.’

‘Kom nou. Kom nou!’

‘Wat slaat één generatie over mamma?’

‘Eet jij je bord nou leeg Nila. Eet in godsnaam je bord leeg. Ik kan hier toch niet de hele avond aan tafel zitten. Ik wil ook wel eens rustig naar de radio luisteren terwijl jij in bed ligt.’

‘En je krijgt geen koek,’ zei mijn vader. ‘Voor straf krijg jij geen koek omdat je voor de zoveelste keer je bord niet hebt leeggegeten.’

‘Aten die Duitsers hun bord leeg pappa?’

‘Wat is dat nu weer voor onzinnige vraag?!’

‘Of die Duitsers hun bord leeg aten.’

‘Natuurlijk.’

‘En daar werd oma gek van?’

‘Oma werd niet gek!’

‘Waarom komt ze dan niet bij ons wonen? Waarom komt mijn lieve oma niet hier wonen? Waarom kan ze hier niet beter worden? Je kunt toch niet beter worden in een huis met allemaal gek-

[pagina 311]
[p. 311]

ken? Dat heb je zelf gezegd. Waarom nodigen jullie haar hier niet uit en gaat ze wonen in de logeerkamer?’

‘Houd je mond! Houd onmiddellijk je mond! Brutaal nest. Ga je bed in. De kamer uit. Ik wil je hier niet meer zien!’

 

‘Mag ik dat vanavond ook eens lezen?’

Ronnie legde haar hand op Nila's arm.

‘Het is zo maar iets,’ zei ze.

Ze loog. Ze was zich er als nooit eerder van bewust dat ze loog. Ze keek om zich heen of de andere passagiers op haar letten. Maar die gingen hun eigen gang.

Zij glimlachte naar Ronnie, pakte een ballpoint uit haar tas en begon te schrijven.

 

‘De nacht die volgde op de ontdekking van onze relatie, droomde ik onrustig. Ik schrok een paar keer wakker en zag Ronnie naast me liggen. Ze ademde ogenschijnlijk regelmatig, maar ik wist dat ze net als ik wakker was. Ik raakte haar aan en onmiddellijk beantwoordde zij die aanraking. Zenuwachtig als wij waren, begonnen wij elkaar te omhelzen en te bevredigen, tot wij eindelijk weer vanzelf in slaap vielen. Ik droomde daarna van Frits, die met Melgers in een helikopter stapte en naar een eiland vloog, waar zij uitstapten en met elkaar begonnen te vechten. De droom was zo helder, of krachtig, dat ik hem onmiddellijk bij het wakker worden herinnerde. Ik probeerde te bedenken waar dat eiland op leek, maar ik wilde de droom niet afmaken om de uitslag van het gevecht te vernemen. Ik neem aan dat Frits gewonnen zou hebben.

Waarom neem ik dat aan? Moet hij ook in mijn droom winnen? Kijk ik naar hem als naar de reus in mijn fantasie die al het kwaad zal uitbannen?

Ik herinner me wat hij over verantwoordelijkheid zei op die catastrofale avond. Waar Henk deskundig onder de zoden werd gespit en Frits zich terugtrok om zijn vrouw zichzelf te laten vernederen.

Maar ik vernederde me niet. Al trok hij zich terug bij de kinderen om me te laten merken waar ik tekortschoot en waar hij me eventueel later zou treffen.

We hebben gepraat en het niet over de kinderen gehad. We hebben net gedaan alsof we bij elkaar bleven. We hebben zelfs nu

[pagina 312]
[p. 312]

niet gezegd dat het voorbij is. Hij ging vijf dagen op de kinderen passen, alsof ik er eens even uit moest. Maar ik moest eruit om de belangrijkste beslissing van mijn leven te nemen.

Ik moet beslissen of ik mijzelf nog goed genoeg acht terug te keren in de schoot van mijn gezin, waar Frits de prijs zal noemen die ik moet betalen voor mijn escapade.

Hij zal de ontwikkeling in mijn leven wel een naam geven.

Hij zal mij stroomlijnen om mij beter te beheersen.

Ik wil Ronnie aanraken, maar dat durf ik niet in deze volle coupé.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken