Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Bloedmadonna (1998)

Informatie terzijde

Titelpagina van Bloedmadonna
Afbeelding van BloedmadonnaToon afbeelding van titelpagina van Bloedmadonna

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.15 MB)

Scans (12.46 MB)

ebook (3.05 MB)

XML (0.46 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Bloedmadonna

(1998)–Rudolf Geel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 62]
[p. 62]

Voelen en gevoelens

Madonna's die uit hun buik bloedden. Gregorius kon zich niet aan de vreugdevolle gedachte onttrekken dat hij met een unicum te doen had. In principe was de voorstellingswereld die hij moest beschermen van beperkte aard. Een vrouw huilt om een dode zoon; de zoon beweent de gehele mensheid. Iedere gedachte kon tranen opwekken, eventueel in niet te stuiten golven.

Deze madonna was wel erg exhibitionistisch. Gregorius kende de kranten en weekbladen; moeiteloos zag hij de columnisten zich meester maken van het onderwerp en er hun botte bijlen op scherpen.

Hij bekeek het beeldje nog eens goed, haalde een vergrootglas uit zijn zak en staarde naar de verse druppel bloed, die een korte weg omlaag had afgelegd. Het bloed stolde voor zijn ogen.

Dit verschijnsel, waarvoor hij geen verklaring had klaarliggen, maakte hem onzeker. In zijn ongeduld achtte hij zichzelf in staat het beeld in twee delen te scheiden, een Salomons oordeel dat hem de gewenste kennis zou opleveren. Wat voor apparaatje zat er in het beeld? Was dit het werk van een genie of zou hij zich later voor de kop slaan, omdat hij zich, al was het maar een ogenblik, had laten bedotten door een amateur?

Hij bracht het beeldje naar zijn neus. Hij rook geen bloed, hij rook niets. In de kamer hing een onbestemde geur, zweet en andere lichaamsgeuren hadden zich met parfums gemengd, de buitenlucht had het amalgaam niet kunnen verdrijven. Nog eens rook hij aan het beeldje.

Even overwoog Gregorius het bloed aan te raken met het puntje van zijn tong. Vaak genoeg had hij een wondje aan zijn vinger opgelopen om de smaak van bloed te kennen. Maar wat dan nog? De madonna van Civitavecchia had echt gebloed, en zelfs het bloed van een man. Maar het raadsel van dat bloed zat niet in de substantie, maar in de gedaanteverwisseling: alsof het bloed van de Zoon niet was meegegaan toen hij opsteeg naar de

[pagina 63]
[p. 63]

hemel, maar op een verborgen plaats was opgeslagen en op geheimzinnige manier terechtgekomen in het lichaam van de moeder.

Peinzend zat hij voor het beeldje. Nogmaals nam hij het in zijn handen, schudde het, alsof hij verwachtte dat dit de bloedstroom opnieuw in gang zou zetten.

De kerk had hem niet aangesteld om theologische beschouwingen ten beste te geven. Zijn taak was aards en helder, hij was een rechercheur; hij mocht zich pas terugtrekken als hij zelfs de geringste gedachte aan hemelse interventie had ontmaskerd.

Zonder dat hij het merkte, was er iemand achter hem komen staan. Naast het beeldje lagen plotseling twee handen. Verstoord keerde hij zijn hoofd om. Het beeldschone gezicht met de grote blauwe ogen had hij niet eerder gezien. Om de jongen hing een zure lucht, alsof de menstruerende madonna hem haar lijfgeur had geleend.

‘Had ik niet gezegd dat ik alleen wilde zijn?’ vroeg hij. De woorden kwamen schor uit zijn keel. En hij schrok van de harde toon waarop hij de vraag stelde.

‘Madonna slapen,’ zei Franske. Hij glimlachte, zonder de pater aan te kijken.

‘Waar kom jij vandaan?’ vroeg Gregorius, veel vriendelijker nu hij had gezien dat de jongen niet geheel bij de tijd was.

‘Franske eten,’ zei Franske.

Gregorius besloot dat hij een beetje moest meespelen, terwijl hij de jongen naar de deur zou loodsen, waarachter de bevolking van het dorp in de gang bijeen school, daarvan was hij zeker.

‘Juist,’ zei Gregorius. ‘Jij wilt eten. Als je veel eet, word je zo sterk als een beer.’

‘Franske eten.’

‘Beresterk,’ herhaalde Gregorius. ‘Als je maar je bord leegeet. Woon je hier? Is die mevrouw je moeder?’ De naam van de familie was hij vergeten.

De jongen tikte hem op zijn schouder. ‘Eten,’ zei hij, op zijn mond wijzend. Op zijn gezicht verscheen een glimlach.

Gregorius knikte. En op dat moment overviel hem een onweerstaanbare gedachte, die hem in de war maakte, meer dan hij

[pagina 64]
[p. 64]

wilde toegeven. Omdat de gedachte een grote, onrust verwekkende kracht bezat, probeerde hij hem van zich af te zetten. Dat was tegelijk het laatste wat hij wilde. Gregorius haalde diep adem. Zoveel lucht tegelijk sneed zijn keel af. Even was de angst die in hem opkwam zo concreet als zijn meest kinderlijke beeld van Satan, vroeger, voordat hij had leren denken in abstracties. En toch bestond er nog altijd zo'n satan, in ieder geval de dreiging dat de beelden zouden terugkomen en zijn wil van hem afnemen, zodat hij niets anders meer kon doen dan zich laten meevoeren op een onbeheersbare stroom.

Hij zag Franske, keek naar Franske, en de in zichzelf gekeerde blik in de ogen van de jongen vertederde hem, bracht een beeld terug - wat was het, zijn jeugd en de dorpskinderen die hem uitjouwden met zijn brilletje en boekentas. Tegenover de jongens met hun kapotte schoenen, de meisjes met hun gore onderbroeken, die desondanks mochten rekenen op de niet aflatende belangstelling van al die vieze kereltjes die zelfs na vijf jaar nog niet op toon konden lezen, moest hij zijn geestelijke superioriteit verdedigen, als een martelaar.

Martelaar voor de wetenschap; jongens veegden hun snotneuzen af aan zijn mouwen, meisjes trokken schaterend hun jurk omhoog en schreeuwden hem toe zijn vingers op hun buik te leggen en te ‘voelen’. Dat afschuwelijke woord. En toch was dat het waarmee iedereen altijd maar door bezig leek te zijn. Niet met gevoelen, of gevoelens, maar met voelen. Ze waren varkens; ze knorden, boerden, lieten scherp ruikende scheten in zijn gezicht. Hij als enige kende een andere wereld; de kleine Gregorius hoorde welluidender stemmen zingen, in regelmatige cadans, met een bijna wiskundige precisie.

De menselijke geest was onvoorspelbaar.

En toen zag hij Franske en het was alsof al het weinige goede van de kinderen in zijn jeugd in dit ene jongetje was samengestroomd, samen met het totale onbenul uit zijn geboortedorp. En opeens wilde ook hij voelen, zijn hand op de jongen leggen en hem kneden.

‘Vade retro!’ riep hij geluidloos, maar met een wanhoop die hij nooit meer zou kwijtraken, dat begreep hij al te goed. Want zijn

[pagina 65]
[p. 65]

ziel smolt even snel als de harsen die verward werden met genade, en los van zijn verlangen zag hij zich toch genoodzaakt naar zichzelf te kijken als de inquisiteur die hij moest uithangen, uitgezonden om mensen nog ongelukkiger te maken dan zij al waren. Als er in dat beulswerk nu maar voor hem zelf een mogelijkheid gezeten had om zich beter te voelen, een spoor van verlangen, waardoor het leven draaglijker werd. Maar zo was het niet.

‘Kom,’ zei hij tegen de jongen, met een zachtheid die hem in de war maakte. ‘Ga maar aan tafel zitten. Kun je in de tuin vliegeren? Als ik morgen tijd heb, ga ik met je mee. Heb je een mooie vlieger?’

‘Agnes vliegeren,’ beaamde Franske op zijn eigen manier en hij lachte breed.

 

Het was enkele uren later dat iemand - hij wist niet meer wie - hem confronteerde met de opmerking dat de madonna groot meisje was geworden. De woorden stuurden hem ogenblikkelijk terug zijn jeugd in, naar Schin op Geul, waar hij een van de twee zoons was temidden van acht zusters. Een van hen had altijd wel de bokkenpruik op, zoals zijn vader dat noemde.

Zijn oudste broer werd bakker, net als zijn vader. Zelf was hij de beste van de klas, van de school, de allerbeste leerling sinds mensenheugenis. En nog betekende dit niets; Hollanders lachten erom. De allerbeste van Schin op Geul. Tot hij ze versteld liet staan, de eigenwijze klootzakjes in hun pijen, die samenschoolden in hoekjes, tegen elkaar fluisterden. Vaak moest hij denken aan de meisjes die hem hun buik toonden; in de stilte van de nacht wist hij wat ze deden, hoe ze dachten, waarnaar ze verlangden. Het stond allemaal in boeken; boeken waren de enige troost.

Vanaf het kleinseminarie begon zijn triomftocht door de met gebeden en Gregoriaanse zangen vergeestelijkte wetenschap, waar geesten veel gemakkelijker uit hun fles braken dan in de verstilde wereld van het kruis.

Tussen zijn zestiende en twintigste werd zijn dagelijkse levensritme een aantal keren verstoord, nadat hij wakker was ge-

[pagina 66]
[p. 66]

worden uit dezelfde droom. Hij zat boven op het kruis, precies boven de letters inri. Op de grond zag hij een man op de rug die woeste bewegingen maakte op een vrouw met gespreide benen. Hoe wist hij zo zeker dat het Maria Magdalena was die zich liet gebruiken? De tweede keer dat de droom zich voordeed, slaakte zij trouwens kreten die hij twintig jaar later nog moeiteloos kon oproepen. Hij voelde hoe zijn bloed in opstand kwam, hij bloosde hevig.

De eerste keer lag zij stil en liet zij de figuur boven haar begaan. Was het degene die hij niet bij naam durfde noemen? De spijkers staken nog uit het hout; er zat bloed omheen. Toen zag hij hoe het bloed begon te druipen, niet op een delicate wijze zoals bij het beeldje, maar in een dunne stroom. Het kleurde de rug van de man onder het kruis rood, maakte een riviertje op zijn rug, een landkaart van de hel moest dit zijn.

Hoewel hij de beelden had proberen te verdringen, keerden die enkele malen in hem terug. Een keer ontwaakte hij maar half, de voorstelling ging nog een tijdje door, waarbij hij zich niet aan de gedachte kon onttrekken dat hij het tafereel voedde uit zijn bewustzijn, zodat hij later zat opgescheept met een Romeins soldaat die de plaats van die ander had ingenomen. Enerzijds was dat een geruststellend want tenminste niet op heiligschennis gebaseerd teken, aan de andere kant begon hij de soldaat een gezicht te geven en stelde hij zich voor dat hij rechtop ging staan en zich naar hem keerde. Nog steeds zat hij bovenop het kruis, omlaag kijkend naar de man met het geweldige geslacht, die hem wenkte, met een gebiedende kracht. De man dwong hem op zijn handen en knieën, zijn hoofd bij het geslacht van Maria Magdalena. Met afgewende ogen voelde hij haar tong langs zijn scrotum gaan, wetend dat de geweldenaar met zijn gekuifde helm ieder ogenblik bij hem zou binnendringen.

Met een gil ging hij rechtop zitten. Buiten was het half licht. Dat zag hij door het raam van zijn kamer, waarvan hij de gordijnen maar half had gesloten.

Gregorius, de jonge geleerde, bad dat de stukken eraf vlogen. Hij bad om vergeving voor zijn gedachten. Hij vroeg of de on-

[pagina 67]
[p. 67]

zichtbare zijn gedachten kon wegnemen, zodat hij verder kon leven als een lichaam zonder geest, desnoods in de woestijn, levend in een hol, huilend met de nachtdieren, beren, wolven, de hele rataplan.

Tijden braken aan van vasten en versterving. Soms echter masturbeerde hij hevig en langdurig, de raad opvolgend van de bibliothecaris van het klooster, die hij vertrouwde en onthecht genoeg achtte om hem zijn zonden te biechten.

Het hoogtepunt lag bij acht zaadlozingen op een nacht, hoewel de laatste vijf meer de vorm hadden van druppels. Die deden hem denken aan mensen die ze vroeger gek wilden maken. Ze bonden ze vast onder een lekkende kraan. Met vaste tussenpozen viel er een druppel water op hun hoofd, waar eens de fontanel had gezeten. Ze werden er niet alleen gek van, maar de druppels holden de schedel uit, tot het water in de hersens drong.

Zo voelde hij zich, aan het einde van die nacht: een man met water in zijn hersens, een kermend dier aan de ingang van het slachthuis.

Om het afschuwelijke beeld van zich af te zetten probeerde hij het een negende keer. Vergeefs evenwel.

Met bibberende knieën stond hij naast het bed en bad om vergeving. En hij verlangde naar een bestraffing.

Na een tijd wist hij zijn aanvechtingen te overwinnen.

 

Had Maria's vaginale bloedverlies iets met zijn dromen te maken? Bloedde zij voor hem, om hem aan zijn gedachten te herinneren? Met het verstrijken van de jaren was hij de zonde gaan relativeren. Er waren zelfs momenten dat hij er niet meer in geloofde en wenste dat hij de Romein zijn gang had laten gaan, zonder dat hij zijn blik van Maria's geslacht afwendde. Maar als hij de beelden nog wel eens probeerde terug te roepen, lukte het niet meer. Er kwamen ook nauwelijks andere voor in de plaats. De wereld werd saai, steeds leger.

Tot hij Franske zag.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken