Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dierbaar venijn (1992)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dierbaar venijn
Afbeelding van Dierbaar venijnToon afbeelding van titelpagina van Dierbaar venijn

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.53 MB)

Scans (6.72 MB)

ebook (2.88 MB)

XML (0.16 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dierbaar venijn

(1992)–Rudolf Geel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 34]
[p. 34]

[VI]

had mijn vader mij meteen verteld dat ze in een ravijn was gevallen? Zulke dingen moet je onthouden! Ze zitten in je herinnering gebrand. Maar ik ben het vergeten. Hij zei in ieder geval iets over een ongeluk.

Daarna haalde hij me op. Hij droeg zijn donkergrijze pak, alsof hij naar een officiële ontvangst ging.

Ik wilde de tekenen niet interpreteren.

Ze zeggen: later valt alles op zijn plaats. Hetgeen betekent: je krijgt nog kansen genoeg jezelf op te vreten van woede en spijt. Een arts haalde ons op bij de balie. Hij nam ons mee naar een spreekkamer en vroeg of wij wilden gaan zitten.

‘U bent gisteren gebeld.’

Ik staarde naar de arts en achter hem naar de groene bomen in een tuin, de blauwe lucht boven de verste kruinen; alles zo vol leven; ik wilde opspringen en wegrennen; ik begreep immers opeens wat hij ons ging vertellen.

Wij waren gisteren gebeld; vanochtend was zij overleden, niet lang voordat wij arriveerden, hoogstens een uur. Of verzin ik dat achteraf, om er meer drama aan te geven? Wie in een ravijn stort mag er minstens op rekenen dat hij de aarde met slaande trom zal verlaten.

[pagina 35]
[p. 35]

‘Uw moeder ligt er vredig bij,’ zei hij, in het mortuarium.

Waar zeuren we dan verder nog over?

En liggen ze dat niet allemaal, ieder op zijn hoogst persoonlijke manier, zelfs als hun hoofd geknakt is en hun benen op een vreemde manier over elkaar zijn geslagen. Zodat je zegt: aan deze dode kun je eindelijk weer eens zien dat ie een mens is geweest. Soms is het behoorlijk verwarrend. Alsof onze geliefde even slaapt. De laatste weken zagen we hem toch nauwelijks anders?

We gingen naar mijn moeders huis. Alles wat hier stond was inmiddels van mij en mijn vader. Gescheiden waren zij nooit. Wij waren erfgenamen van een partij schilderijen, die een opkoper waarschijnlijk zou weigeren.

‘Nemen we die mee?’ vroeg ik mijn vader, voordat wij teruggingen naar Nederland.

‘Hoeveel zijn het er precies? We moeten ze maar per bode versturen.’

‘Bijna veertig, pappa.’

‘Neem de drie mooiste alvast mee.’

Geen van de schilderijen had mijn moeder opgehangen. Zij stonden, in eenvoudige houten lijstjes, tegen elkaar aan in een zijkamertje. Daar sloot ik mij op. Mijn vader bood aan mij te helpen. Maar ik stuurde hem naar het dorp, om oordopjes van zachte Franse was voor mij te kopen. Straks moesten we weer slapen in een hotel waar het verkeer langs denderde. Hoewel ik er evenzeer tegen opzag om mij af te sluiten van de buitenwereld, die het onmiskenbare voordeel bood dat hij zijn eigen afspiegeling in

[pagina 36]
[p. 36]

mijn hoofd voor een moment kon doen vergeten. Een voor een, met een raar soort angst voor de laatste blik die mijn moeder mij bood op haar ervaringswereld, bekeek ik de schilderijen. Kust bij Toulon; Monniken in de abdij St.-Thoronet. In die abdij kwamen tegenwoordig nog alleen toeristen. Op vakantie hadden wij het gebouwencomplex vroeger een paar keer bezocht. Ik herinnerde mij een augustusdag, jaren geleden, waarop ik met mijn vader de kerk binnenliep. Het was er niet vol. Een ijle stem begon te zingen. Een jonge vrouw stond tegen een pilaar geleund. Misschien was zij een non. In ieder geval droeg zij burgerkleren. De stem vulde de ruimte; klanken dreven mijn gehoor binnen en maakten mij op een geheimzinnige manier bedroefd. Toch was dit het soort droefheid dat tevreden stemt; droefheid als uitvloeisel van schoonheid.

Mijn vader legde een hand op mijn schouder.

's Avonds maakte hij een gedichtje. Het ging over een monnik, ik herinner me er nog één regel van: ‘Elke avond bad hij tot Sint Sacrament: Sint, maak van mij een echte vent.’

‘Hou toch op met die godslastering!’ roept mijn moeder. Dat was leuker dan het rijmpje.

‘Karin heeft het geloof teruggevonden!’ lachte mijn vader.

‘Spot jij maar met andermans overtuiging.’

Altijd hetzelfde. De voorzichtigheid van vrouwen; hun terughoudendheid om anderen te kwetsen, uit angst zelf het mikpunt te worden van spot.

Toch was dit de lichtvoetige periode, waarin de liefde nog gepaard ging met geluid.

[pagina 37]
[p. 37]

Wat had mijn moeder zich in godsnaam voorgenomen? Wilde zij echt een kunstenaar zijn? Maar zij was toch niet gek! Zij zag toch ook wel dat de troep die ze schilderde nergens naar leek! Verkwiste verf! Die berg, Mont Ste. Victoire, de triomf van het menselijk vermogen het leven uit te beelden, die suggestie van een oneindig verlangen...

Ze was gek.

‘Welke heb je uitgezocht?’ vroeg mijn vader.

Meer dan een uur lang was ik alleen geweest met mijn moeders schilderijen. In die tijd waagde ik een eerste armzalige poging iets van mijn moeder te doorgronden, door haar gedachten aan de beelden te onttrekken. Eerst was zij in de buurt van haar huisje gebleven. Daarna had zij haar gebied vergroot. Maar dat wist ik toch al! Ik had haar een paar keer bezocht. Zij nam mij mee naar de plaatsen waar zij haar schildersezel opstelde.

‘Cézanne zelf had geen beter plekje kunnen uitzoeken,’ zei ik een keer.

Ik herinner mij dat ik zelfs trots voelde om die opmerking.

‘Ja,’ antwoordde ze. ‘Vind je ook niet?’

Pas veel later begreep ik dat de opmerking niet deugde. Hij behoorde tot het genre van uitspraken die verpleegsters zich veroorloven tegenover ongeneeslijk zieken en bejaarden. De inhoud ervan is in alle gevallen hetzelfde: ik neem je niet serieus, maar zolang je niet lastig bent zal ik doen alsof ik je met respect behandel.

Toch had Cézanne de lokatie waar mijn moeder schilderde ongetwijfeld met genoegen bekeken. De

[pagina 38]
[p. 38]

Mont Ste. Victoire verhief zich op de achtergrond. De zon wierp lange schaduwen. Weliswaar hield zij er een andere schilderstijl op na dan het bewonderde voorbeeld. Maar zij stond nog aan het begin van haar loopbaan.

‘Mooi hè, dat licht. Vaak zit ik hier de hele dag.’

Die gedachte stond mij niet aan. Alsof ik mij verplicht voelde aan haar zijde te blijven. Hoe hypocriet. Ik was niet anders dan mijn vader. Als het moeilijk werd, maakte ik mij zo snel mogelijk uit de voeten.

Le Thoronet was, gezien de datering die zij zorgvuldig achter op alle schilderijen had aangebracht, een van haar laatste werken. Ik bracht het schilderij naar de huiskamer. Een abdij met monniken. Verbeeldde ik het mij, of verschool zich daar bij de ingang een meisje?

Alleen dit schilderij nam ik mee. De andere kwamen later. Mijn vader zette ze op zolder.

 

Wanneer ik mijn vaders huis leegruim, vind ik ook de schilderijen. Overbrengen naar mijn eigen flat is onmogelijk. Daarvoor heb ik geen bergruimte genoeg. Een keuze maken en de rest vernietigen. Maar dat kan ik niet.

In mijn werkkamer staat allang het schilderij van de abdij achter een kast die vol ligt met ordners. Ik heb het een tijdje aan de muur gehangen. Maar het gebrek aan kwaliteit won het ten slotte van de nagedachtenis aan mijn moeder. Op de een of andere manier kon ik haar de armoedige voorstelling niet aandoen.

[pagina 39]
[p. 39]

‘Herinner jij je het rijmpje nog dat je ooit voor mij maakte?’ heb ik mijn vader gevraagd, vorig jaar, in Saint-Rémy-de-Provence, waar hij de ruïnes van het Romeinse Glanum wilde bezoeken.

‘Welk rijmpje?’

‘Dat over de abdij van Le Thoronet.’

‘Ik herinner me de abdij,’ zei hij, ‘en dat wij daar samen waren. Ik bedoel met ons drieën. Wij waren jong. Moeiteloos zie ik jou daar rondlopen. Een vrouw zong een gregoriaans gezang. Dat ben ik nooit vergeten. Je moeder zat buiten, in de zon. Ze wilde niet mee naar binnen. Zij haatte kerken. “Dat die monniken hun leven lang liepen te mediteren door die ene rechthoek van een kloostertuin!” riep ze. Jouw moeder. Ook dat heb ik nooit van haar begrepen.’

‘Misschien heb je niet goed genoeg je best gedaan,’ durfde ik zelfs op dat moment nog niet tegen hem te zeggen. Niet dat ik bang voor hem was. Maar het gesprek dat op die woorden moest volgen, stond mij op dat moment tegen.

Mijn vader staarde langdurig voor zich uit.

‘Wij waren jong,’ zei hij opeens. ‘Vol plannen. Misschien heeft dat ermee te maken: het waren natuurlijk wel mijn plannen, maar het was tenslotte ook haar jeugd.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken