Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dierbaar venijn (1992)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dierbaar venijn
Afbeelding van Dierbaar venijnToon afbeelding van titelpagina van Dierbaar venijn

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.53 MB)

Scans (6.72 MB)

ebook (2.88 MB)

XML (0.16 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dierbaar venijn

(1992)–Rudolf Geel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 40]
[p. 40]

[VII]

dantons dood, van Büchner. Was dat niet het eerste toneelstuk dat ik zag? Of beeld ik mij dat in en bezit ik alleen de vertaalde tekst, op een verjaardag cadeau gekregen van mijn grootvader? ‘Moet je wreder zijn dan de dood?’ vraagt Danton inderdaad op het schavot aan de beul, wanneer deze zijn vriend Hérault-Séchelles verhindert hem te omhelzen. Maar Danton voegt iets aan de woorden toe: ‘Je kunt niet verhinderen dat onze koppen elkaar op de bodem van de mand zullen kussen.’

 

De vrienden van mijn vader kwamen het lot van mijn moeder beklagen. Te huilen viel er niets. In hun ogen las ik de overtuiging: zo moest het aflopen. Recente gebeurtenissen heeft iedereen altijd zien aankomen.

‘Mis je je moeder?’ vroeg een tante. Toen mijn moeder indertijd haar koffers pakte, had ze die vraag wijselijk nagelaten als te pijnlijk. Nu kon het weer. De dood is grootmoedig genoeg om zich niet te storen aan banaliteiten.

Geëscorteerd door enkele dorpsbewoners stonden wij kort daarvoor op het kleine kerkhof, tussen de witte muren. Mijn vader vroeg zich af of wij een

[pagina 41]
[p. 41]

fotootje op het graf moesten laten aanbrengen. Getooid met een tuiltje plastic bloemen zou het gedenkteken van mijn moeder zich niet van andere onderscheiden. Kluiten droge aarde op de kist. Mijn vader wreef over zijn voorhoofd en daarna over zijn wang. De prikkeling van een traan of had hij het gewoon warm?

Ik verlangde naar huis, toen ik daar stond. Mijn vader was tenminste nog naar mijn moeder gaan kijken. Dat had ik niet gewild. Zogenaamd wilde ik haar nagedachtenis op mijn eigen wijze bewaren. Ik zag haar dus iedere nacht uitglijden. Soms riep zij mijn naam. Meestal antwoordde ik niet. Ik schrok wakker voordat ik aan een antwoord toe was. Ik had niet geweten wat te zeggen. ‘Mamma! Houd je vast! Ik kom eraan!’ Zelfs in je droom een ander in de steek laten. Rechtop in bed zitten, op de wekker kijken en vaststellen dat het nog geen tijd is om op te staan.

Kortgeleden kwamen ze opnieuw, de kennissen van mijn vader. Sommigen hadden mijn moeder nog gekend. Het merendeel beperkte zich tot een brief. ‘Hij was een bijzonder mens.’ Wie eigenlijk niet? Over mij schreven ze niets. Hooguit dat ik mij hem met liefde zou herinneren. Alsof zij daarover konden beslissen!

 

Voordat wij naar huis gingen, liep ik nog een keer door het dorp waar mijn moeder vijf jaar gewoond had. Bij de kerk aarzelde ik. Het was niet een bijzonder oude kerk, dus ik hoefde er niet per se naar binnen. Op dat moment kwam de pastoor naar buiten.

[pagina 42]
[p. 42]

Wij hadden hem niet bij de begrafenis gevraagd. Weliswaar was het, omwille van haar buren, bij ons opgekomen dat te doen, maar wij gunden haar tot het einde de eer van agnoste. De pastoor stak zijn hand uit en condoleerde mij met het verlies van mijn moeder.

‘Ik heb uw moeder gekend,’ zei hij. ‘Wij spraken erover of je de dingen die haar bezighielden niet net zo goed “geloof” mocht noemen.’

Ik keek hem niet zozeer sprakeloos aan; ik had geen zin iets te zeggen.

‘Iemand die voor de kunst leeft,’ ging de pastoor verder, ‘moet zich evenzeer bewust zijn van de goddelijke genade. Vindt u ook niet?’

Ik dacht aan kunstenaars die de aandacht voor hun werk van de behoeders van diezelfde goddelijke genade niet overleefd hadden.

‘Uw moeder was een bijzondere vrouw. Jammer dat zij alleen wilde leven. U heeft het daar moeilijk mee gehad. Zij begreep dat wel degelijk. Dat wilde ik u zeggen. Wij hebben over haar afscheid van Nederland gesproken. Zij zag haar verblijf hier als een noodzakelijke onderbreking. Als een mogelijkheid tot groei.’

Het woord ‘onderbreking’ herhaalde ik. Hij knikte bevestigend. Onderbreking van wat? Een huwelijksvakantie van vijf jaar. Een onderbreking van haar jaloezie, haar ongedurigheid? Een onderbreking als voorbeeld, als enig teken aan de wand dat zij kon aanbrengen?

En ik had haar helemaal niet bijzonder gemist. Ik kon immers naar haar toe gaan wanneer ik wilde.

[pagina 43]
[p. 43]

Toevallig wilde ik maar één of twee keer. Mijn moeder: dat was zo'n ver adres, waar je je altijd voorneemt naartoe te gaan. Maar het komt er steeds niet van.

Ik belde haar af en toe. En dan zei ze: ‘Maak het gesprek niet te lang, Laura. Dat kost je vader kapitalen.’

Ik vroeg dus, zo snel mogelijk: ‘Gaat het goed met je?’

‘Het gaat heel goed.’

‘Heb je veel bezoek?’

‘Soms moet ik mij gewoon opsluiten, om te kunnen werken.’

Opsluiten in het open veld. En ik die ook daar van de vele ingangen er geen kon vinden.

 

Wat was er bijzonder aan mijn moeder? Laat ik het haar vragen. Laat ik het haar gevraagd hebben. Ze zou wel iets verzonnen hebben. Mijn moeder was een beetje gek. Niet al te veel. Genoeg om zich in te beelden dat zij een opdracht had in het leven. In de buurt van haar lichamelijke overgang aan deze kant van de grens willen blijven, een oud jong meisje; neergezet in de verkeerde film, door een regisseur met een klein budget, zodat hij zich moest behelpen met amateurs.

In toenemende mate heb ik van die buien waarin ik redeloos kwaad op haar word.

 

‘Ik had graag willen komen. Maar het leek mij beter dat u op uw eigen wijze afscheid van haar nam,’ zei de pastoor.

[pagina 44]
[p. 44]

Die eigen wijze van ons stelde weinig voor. Hand over wang. Zakdoekje voor mijn ogen. Ik geef mijn vader een arm. Mijn kousen zitten gedraaid. Te warm voor kousen. Mijn vader staat op zijn voeten te wiebelen. Klamme handen schudden; gelukkig zijn het er maar een paar. Bloeit de mimosa al? Ik weet nooit het verschil tussen mimosa en bougainville.

Op haar schilderijen stonden nooit bloemen. Vond ze het technisch te moeilijk om die te schilderen? Alleen die kale berg, die ondoordringbare steenmassa.

Ik kon een gevoel van ergernis niet onderdrukken toen wij de handen van mijn moeders buren hadden geschud. Wat ze mompelden kon ik niet verstaan. Het waren voornamelijk oude mensen; de mannen glimlachten; een van de dames droeg witte handschoenen.

Iedereen maakte maar iets van haar, zoals het hem uitkwam.

Nog even leefde zij voort, zij het niet in een collectieve herinnering maar in een aantal afzonderlijke beelden. Als luchtbellen die ik uit een wit stenen pijpje had geblazen. Mijn moeder stond in de keukendeur, haar handen glad van het zeepsop.

‘Zou je niet heerlijk in zo'n luchtbel willen wegzweven, Laura?’

‘Ik niet.’

De ene bel na de andere. Uiteengespat in de wind. In iedere bel een afspiegeling van mijn moeder. Aan de poort van de hemel. Op een bankje voor een abdij. Achter haar een ezel. Mijn moeder

[pagina 45]
[p. 45]

bramen plukkend, terwijl mijn vader en ik ons verveelden.

 

Tijdens mijn lunchpauze, een paar dagen geleden, heb ik door de universiteit gelopen. Aardige jongens en meisjes. Ze lijken me opgewekter tegenwoordig, maar daar weet ik niets van. Ik verkeer niet in die wereld.

Mijn moeder hield ik buiten die van mij. Zij was niet aan mij besteed. Ik vond haar belachelijk. Zij had een modieus boek gekocht en het doorgebladerd. Daarbij stuitte zij op een passage die haar aansprak. ‘Slechts omwille van hen die geen hoop meer kennen, is ons de hoop gegeven.’ Ik heb het boek uit de kast gepakt en die laatste zin opgezocht. Die is niet eens van Marcuse, maar van Walter Benjamin en hij doelde ermee op het fascisme. Maar wat geeft het? Mijn moeder zal die zin heus niet geroepen hebben toen ze in de afgrond stortte. Hopend op het wonder waarvan zij wist dat het te laat kwam.

Ver kom je niet met gevoelige uitspraken. Tenminste niet als het er op aankomt. Als het er niet toe doet, komt welbespraaktheid van pas. Mijn vader was welbespraakt. Na afloop van lezingen kwamen toehoorsters op hem af. Vroegen hem iets in een boek te schrijven. Plaatsten een oninteressante kanttekening. Gedroegen zich kortom als dames, de sloeries. Ze maakten hem arrogant. Ze prezen hem, roemden zijn inzicht, vlijden zich in gedachten tegen zijn borst. Arme moeder; ‘slechts omwille van hen die de hoop hebben opgegeven, houdt mijn

[pagina 46]
[p. 46]

man lezingen, om zijn toehoorsters dat bijzondere geluksgevoel te schenken waarnaar ze zozeer verlangd hebben’. Mijn moeder ging weleens met hem mee. Keek met toegeknepen ogen naar alle beschaving, die ze zelf niet in die mate van thuis had meegekregen. Haar vader was tenslotte niet meer dan een schoolmeester. Hij vertelde hoe het zat. Basta. Dat had zij dus nooit geleerd: Flemend Vragen - Aarzelend Opperen. Laat staan bedelen om een privatissimum.

Dus de studenten die ze telkens weer op de televisie zag demonstreren, die ongebonden troep vrolijke halfwas intellectuelen, die stonden haar wel aan! Zonder dat zij het zichzelf toegaf, hoopte ze dat ze mijn vader zouden wegjagen, de archeologie verbieden.

De Nieuwe Mens graaft niet in de grond maar verheft zich in de lucht. Vliegen zal hij, gelijk Icarus, over de rijpe korenvelden, zich verheugend in het gedartel van jagers en vissers.

Alleen degene die de kritische kritiek bedrijft zal ter aarde storten met verbrande vleugels.

‘Waar zitten ze nu? Je weet heus wel wat ze aan het doen zijn, Laura!’

‘Zeur niet zo! Weet ik veel!’

Zij ging op zoek naar bezetenheid, naar de beloofde nieuwe individuen die elkaar collectief versterkten. Dat zij elkaar ook konden afbranden, kwam niet in mijn moeder op. Haar hoofd zat vol voorstellingen van jonge mensen die elkaar stimuleerden, die niemand aan zijn lot overlieten, die samenleefden in een groot verband, van grootouders

[pagina 47]
[p. 47]

tot ongeborenen. Zij kende zichzelf een plaats toe in die wereld zonder eenzaamheid.

‘Wat gezellig, Laura, liefje, zo'n stad - wat gezellig toch. Dat was vroeger anders, in de oorlog, toen je 's avonds niet over straat mocht. Daar is het begonnen met je vader. Nooit eens samen naar de film. Hij las in zijn klassieken en ik keek naar hem. Tegenover elkaar aan tafel, de kamer verduisterd, soms geschreeuw op straat. Vaak haatte ik die stilte, luisterde ik alleen naar het suizen in mijn hoofd. Onder zijn ogen woedden oorlogen, staken mensen donderspeeches af. Hij was heel aardig, in die tijd, zo voorkomend. Bedankte mij voor het feit dat ik niet tegen hem praatte. Ik heb gedacht: later wordt het anders. Mijn dochter zal haar leven doorbrengen in een zoveel gelukkiger tijd.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken