Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dwars door 't leven (1887)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dwars door 't leven
Afbeelding van Dwars door 't levenToon afbeelding van titelpagina van Dwars door 't leven

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.65 MB)

Scans (507.12 MB)

ebook (3.34 MB)

XML (0.66 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dwars door 't leven

(1887)–Edmond de Geest–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 111]
[p. 111]

Hoofdstuk XV.
Waarin Dook Jeneverspons zijne menschlievende gevoelens aan den dag legt.

Op het oogenblik dat mijnheer Lemonnier te Roux aankwam waren de zaken in de ‘Sirene’ niet verbeterd. Om zes ure 's avonds daalt de nachtwerkersploeg volledig omlaag, maar de werklieden die de mijn verlaten gaan meest allen naar de Meeting.

Wellicht bestaat er zekere overeenkomst tusschen hen, die het werk gaan hervatten en hen die het verlaten, want zij drukken elkander wederkeerig met zekere geestdrift de handen, fluisteren, lachen, knipoogen en nemen min of meer het uitdagend voorkomen aan van menschen die schijnen te willen zeggen: - Werken, goed! maar enkel zoo lang het ons belieft.

Onderaan den put staat een arbeider, Koben genaamd. Hij is lang en mager, maar sterk gebouwd en gespierd, en heeft voor taak de wagentjes in de bakken te duwen of er uit te trekken. Zijne zwarte bakkebaarden geven aan zijn zwart gelaat een nog zwarter uitzicht en doen onwillekeurig vermoeden, misschien ten onrechte, dat in een zoo zwart lichaam eene zwarte ziel schuilen moet. Overvloedig tabaksspeeksel loopt gedurig langs zijne beenderige kin, als ware zijn mond een onuitputbare bron van dat zwarte en bittere vocht. Zijne tanden zijn nog zwarter dan zijn gelaat en in de hoeken zoodanig door aanhoudend pijpenrooken uitgesleten, dat hij sissend spreekt. Zijne kleederen nog zwarter dan al het overige, vervormen hem

[pagina 112]
[p. 112]

als het ware tot een bezielden steenkoolklomp in menschelijken vorm. Koben is vader van zes kinderen.

Op het oogenblik van ons verhaal staat hij als in zwarte gedachten verloren. Eensklaps nadert uit de diepte der gaanderij een dommelend en rollend gerucht, dat hem uit zijne overweging wekt en tevens onaangenaam schijnt aan te doen.

Het is Louise Claessens, die met een geladen kolenwagentje komt aanrijden.

- Stop maar meisje, zegt Koben misnoegd, gij behoeft u zoo zeer niet te spoeden! Het vriest wel, maar dat is geene reden om u dood te werken.

- Hoe naarstiger men is hoe minder men zich vermoeit en hoe sneller de tijd vervliegt.

- Als het zoo is, loopt gij groot gevaar u erg te vervelen!

- En waarom?

- Wel ik hoop, dat wij weldra de tijding zullen krijgen eener algemeene werkstaking.

- Hoe spijtig zou dat zijn!

- Onnoozel schaap! 'k Geloof vast, dat gij stapel gek zijt!... Spijtig! Spijtig!... Is het dan zoo vermakelijk eenen ganschen dag in dat hol van zeven honderd meters diep te wroeten?

- Is 't niet gelijk waar een mensch werkt? Men werkt toch niet om links en rechts te staan kijken en gapen!

- Wat dat betreft, werken is werken en overal vervelend en afbeulend. Het is dan ook juist niet, omdat ik hier een mollen-arbeid verricht, dat ik de werkstaking verlang, maar ik zou mij schier laten doodhongeren om de heeren te doen gevoelen, dat wij geene slaven zijn en zij met ons niet doen wat zij willen.

- Foei, Koben, zulke taal voor eenen huisvader met zes kinderen!... Ik zou mij schamen.

- Mij schamen! en waarom? Hoe kluchtig!.. Dat zou

[pagina 113]
[p. 113]

men op mijn zwart aangezicht toch niet zien.

- Nu, Koken, kunt gij mijne wagentjes doen ophalen?

- Op mijnen rug misschien? Gij ziet toch wel dat de bakken niet werken.

- Dan zal ik de ledige wagentjes maar naar de groeven voeren.

- Dwaze sloor! In stede van wat te rusten! De tong hangt u reeds uit den mond.

Een oogenblik nadien is Louise verdwenen en staat Koken weêr met gevouwen armen den mijnkoker aan te gapen. Eensklaps scherpt hij nieuwsgierig het oor; het komt hem voor, als hoorde hij fluisterend zijnen naam roepen.

- Wie daar? zegt Koben, terwijl hij zijnen langen zwarten hals nog verder vooruitsteekt.

- Ik ben het! antwoordt de stem geheimzinnig.

- Ha! Zijt gij het Dook?

- Ja. Is de ingenieur niet daar?

- Bij lange niet! Geen levende ziel is hier.

Ha, Ha, Ha, Ha! weergalmt het eensklaps in de mijn, terwijl drie werklieden hand aan hand huppelend en dansend vooruit komen.

- Wat komt gij hier doen? vraagt Koben.

Voor alle antwoord ontknoopt Dook vlug zijne broek en haalt al lachend, uit eene der pijpen, eene flesch te voorschijn.

- Maar, Jeneverspons jongen, hoe zijt gij daar aan geraakt? vraagt Koben, terwijl hij de glinsterende flesch met gretigheid beschouwt.

- Is dat niet gelijk? Als wij ze maar hebben!

- Al kwam ze van den duivel! meent een nog baardeloos ventje.

- Wij zijn al duivels genoeg, weerlegt Dook.... Gij weet wel dat ze in de hel geen kool branden, dat is nog een troost voor ons. Overigens, het zal vandaag eens kermis zijn.

[pagina 114]
[p. 114]

- Eens lustig geklonken en gedronken, dat verlicht de geest! meent Koben.

- Van klinken is geen sprake, zegt Dook, want wij hebben geene glazen.

- Is het anders niet? Elk eenen slok uit de flesch, smaakt nog beter.

- Op de gezondheid der goede vrienden van den werkman, die dezen jenever hier binnen smokkelden, zegt Dook, met prettige plechtigheid, terwijl hij eenen langen teug uit de flesch neemt en ze daarna aan Koben overhandigt, die op zijne beurt eenen zwelg neemt en ze aan de andere makkers, Jaak en Emiel, overreikt.

- Een slok jenever in deze grafkelders doet meer deugd dan eene pint daarboven, verklaart Jaak.

- Zou hij hier werkelijk beter zijn? vraagt Emiel, het jong baardeloos ventje, zeer naief.

- Welke vraag! zegt Dook lachend, terwijl Koben den ondervrager gemeenzaam op den buik slaat, met een:

- Maar Emiel jongen, wat zijt gij toch nog een melkbaard! Moet men u dan nog leeren, dat de gestolen appels de zoetste zijn?

Hierin zijn allen het eens.

- Maar nu, zegt Dook, van wat anders gesproken. Hoe zou het daarboven gaan? denkt ge.

- Ik heb nog geene de minste tijding, verklaart Koben.

- Mijnheer Noirqueur zal onze belangen wel bespreken en verdedigen, meent Emiel.

- Nu moet onze toestand verbeteren of hij verbetert nooit, denkt Jaak.

- Ha, ha, ha, ha! een mooie klucht! schatert Dook al lachend uit.

- Klucht!... en waarom? vraagt Emiel.

- Eenvoudige ziel! Gelooft gij waarlijk, dat zij, die de vergadering belegd hebben, werkelijk vermogen het lot van den werkman te verbeteren?

Terwijl hij zulks in twijfel trekt, zet Dook Jeneverspons

[pagina 115]
[p. 115]

een gezicht en maakt een gebaar, als wilde hij te verstaan geven: - Hoe kan ons Heer zulke dood eenvoudige sullen in zijn rijk hebben!

- En waartoe zouden de Meetingen anders dienen?

- Om eenvoudige zielen, als gij, zand in de oogen te gooien. Voorts leven sommige mannen weelderig van de Meetingen en van de werkstakingen.

- Wel heb ik ooit..! zegt Koben. Daaraan heb ik zelf nog niet eens gedacht!

- Maar, hebt ge dan geen oogen? vraagt Dook. Zeg, zijn zij, die de werkstakingen aanprediken, zelf werklieden?

- Om den duivel niet! meent Koben. Zij hebben meestal handjes als kantwerksters of wassen beelden en dragen nagels als grijpvogels.

- Welnu, zegt Dook, zij schrijven en wrijven tegen de samenleving en tegen de gouvernementen, zij schreeuwen en tieren, dat alles te veranderen is, maar de werkman moet zooveel per maand in de kas storten, of anders, hoort ge: - Bernique! Zij laten de uilen zelf prediken en zoeken hun aas elders. Hunne overtuigingen en princiepen zijn over te nemen aan vasten prijs gelijk de deugd van sommige ‘Roer Mij Nietjes’.

- Zoodat de heeren Noirqueur en De Neef, ten koste van den werkman leven? Dook jongen, waar haalt gij het uit! waar haalt gij het uit!

- Wel ziet gij het niet? vraagt Dook. En met een teeken en een goelijk knikje wijst hij zegevierend op de jeneverflesch. - Al spiritus! bevestigt hij.

Het zij hier tersluiks gezegd, Dook Jeneverspons is eene dier wederspannige naturen, die voorbestemd schijnen om altijd in redetwist, strubbeling en strijd te leven, met allen die hem omringen. Hadden Jaak en Emiel de werkersvereenigingen aangerand, even als zij er nu eenig betrouwen in schijnen te stellen, dan had Dook stellig die vereenigingen hardnekkig verdedigd. Overigens staat hij eenige maanden maatschappelijke bijdrage in den werkersbond ten

[pagina 116]
[p. 116]

achter, on alles wel berekend, maakt zulks een vrij schoon getal borrels uit. Onder ons gezegd, beste lezer, Dook rekent alles per borrel, dat is zijne éénheid van waarde. Nu, zijn achterstallige schuld staat gelijk met zoo'n aanzienlijk getal éénheidswaarden, dat Dook er voor het oogenblik waarlijk niet op gesteld kan zijn, de verdediging van den werkersbond op zich te nemen.

- Die Jeneverspons, fluistert Koben ter zijde, heeft verstand voor geheel het kanton. Jammer, dat hij zoo'n dronkaard is!

Terwijl hij die wijze aanmerking op Dook's ongelukkig gebrek maakt, vraagt hij zeer ernstig naar de flesch. Na eerst nog een vrij aardig pruimje tabak in den mond gestopt te hebben, neemt hij eenen zeer smakelijken slok, wellicht om Dook te beletten andermaal tegen de matigheid te zondigen. Deze bemerkt echter, dat Koben de flesch wat lang aan den mond houdt en neemt ze terug met de menschlievende en vrome opmerking:

- Halt Koben! ik moet ook nog eens toeten; gij zoudt u stokdood drinken! In een ommezien, is nu de flesch tot op den bodem geledigd.

De lezer zij echter ten opzichte van Dook gerustgesteld. Zoo iets als eene halve flesch jenever kan hem hoegenaamd niet hinderen.

- Maar gij, Dook, die beweert, dat vele van die Haantjes-Vooruit ten onzen koste leven, waarom maakt gij insgelijks deel van den bond? vraagt Jaak.

- Dat is zeer eenvoudig, meent Dook: Eerstens, om te doen gelijk een ander. Een paar knevels en den titel van ‘lid van den Internationalen Werkersbond’ geven iemand het voorkomen van een heel personage: Tweedens, omdat de bond tegen de patroons gericht is, waarmede ik bevriend ben gelijk de kat met den hond. Maar, à propos; indien wij eens een lekker pijpken rookten?

- Neen Dook, daar verzet ik mij tegen; dat is te gevaarlijk! zegt Koben.

[pagina 117]
[p. 117]

- Ta, Ta, Ta! flauwe praat! Wat genot zou er in steken, indien het niet verboden en gevaarlijk ware?

Hierop haalt hij een zwart rookertje uit den zak en wil aansteken. Koben slaat hem den neuswarmer uit de hand, terwijl hij nogmaals en vastberaden zegt:

- Neen Dook, ik herhaal het; dat niet! Ons leven is meer waard dan eene pijp tabak. Kom jongen, neem eene pruim.

Vrijgevig biedt Koben hem vijf centimeters rol tabak aan, die Dook als vertroosting gulzig binnen stopt en smaakvol aan 't kauwen valt.

- Ik hoor gerucht! fluistert Emiel eensklaps.

Op eens zetten de werklieden het, allen te gelijk, op een luisteren, als zoovele hazen, die in de verte geblaf meen en te hooren.

- Inderdaad! zegt Jaak.

Allen, Koben uitgezonderd, nemen schielijk de vlucht en verbergen zich in de gaanderij.

Een stond nadien verschijnt Louise met een geladen kolen wagentje.

- Duivelsch meisje!.... Nu schrikken wij allen voor dien onderrok! prevelt Koben ter zijde.

- Zeg Koben, vindt gij het niet zonderling, dat de bakken nog niet in werking zijn?

- Daar is geen haast bij! snauwt deze kortaf.

- Zoo de kolen bij tijds niet geruimd worden, kunnen de kappers niet voortwerken.

- Is het mijne schuld?

- Die menschen werken bij 't stuk. Hoe meer zij werken, hoe meer zij verdienen.

- Welnu, gij moet het maar aan den machinist zeggen. Ik kan toch de wagens niet naar boven heksen.

Op hetzelfde oogenblik klinkt het door de spreekbuis:

- Is alles klaar?

- Heere! zegt Koben, nu heb ik met dit alles nog vergeten de wagentjes in de bakken te duwen.

[pagina 118]
[p. 118]

Haastig verricht hij die bezigheid en antwoordt nu dooide spreekbuis:

- Al klaar!

Een oogenblik nadien is de ijzeren kooi in den schacht verdwenen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken