Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dichtwerken (deel 1 en 2) (1949-1950)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dichtwerken (deel 1 en 2)
Afbeelding van Dichtwerken (deel 1 en 2)Toon afbeelding van titelpagina van Dichtwerken (deel 1 en 2)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.64 MB)

XML (2.53 MB)

tekstbestand






Editeur

Frank Baur



Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dichtwerken (deel 1 en 2)

(1949-1950)–Guido Gezelle–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 813]
[p. 813]

XIX
De geesten

 
Nooit en komt een gier te beeten
 
op zijn aas, den veegen bijzond
 
die geveld ligt achter 't gersland,
 
of een tweede gier zal 't hebben
 
afgespicht, onzichtbaar hooge, en
 
ja, daar is hij al; dra volgt hem
 
nagebeet zijn rechte weêrga,
 
die, onzichtbaar, eerst een stip wordt,
 
dan een gier die beet, en eindelijk
 
zwermt het aas vol gierige vlerken.
 
Zelden komt een rampe alleene ook,
 
ja, het schijnt dat ieder voorval
 
straks nen wedervoorval meêbrengt;
 
en zoo, reekwijs, rampt en raakt het
 
leed ons, arme, kranke menschen,
 
zonder end; zoo treft ons beurtelings
 
eerst een voorbo, dan een misraak,
 
dan, in 't einde, een zee van rampen!
 
Peboan, de Winterkoning,
 
brieschende over berg- en zeelland,
 
in 't onmenschlijk Noordgeweste,
 
hadde al 't water steen doen worden;
 
uit zijn machtige winterkruine
 
viel het al vol loutere witheid;
 
effen lag het blanke veld en
 
reis, alsof 't de Schepper, stuipende,
 
met der hand had reis gestreken.
 
Op zijn sneeuwschoen liep de weiman
 
door de wijde en gierige boschen;
 
't vrouwvolk zat in huis, het mahiz
 
oft de reehuid gaar te maken;
[pagina 814]
[p. 814]
 
't jonkvolk sloeg op 't ijs den kaatsbal,
 
of het danste, met den sneeuwschoe
 
aan den voet, het luide dansspel.
 
Op nen laten, donkeren avond,
 
zat en beidde Lachendwater,
 
zat en beidde vrouw Nokomis,
 
thuis, verwachtende Hiawadha,
 
van de jacht, te zijnder wigwam.
 
Allenthenen smeet het heerdvier
 
roode scheisters om, en 't aanschijn
 
van Nokomis scheen, zoo 't maanlicht,
 
waterachtig bleek geverruwd;
 
Lachendwater's aanschijn glimde
 
lijk de zonne, in helder water;
 
bachten hen daar schreef de schaduwe
 
langs den wand twee weêrgedaanten;
 
boven hen ontging de rook en
 
trachtte hij opwaards weg te geraken.
 
Traagzaam wordt het wigwamschortsel
 
almedeens van kant gesteken,
 
't vier waait aan, de rook slaat omme, en
 
twee vereende vrouwgedaanten
 
ziet men onverwacht de wigwam,
 
stom en stille, binnentreden;
 
zonder tale, zonder teeken,
 
zonder bu of ba te zeggen,
 
kruipen ze in den hoek en beven ze
 
weg, tot in de diepste schaduwe.
 
Onbekend in 't dorp, van aanzicht
 
en van kleederen, uitgemagerd,
 
afgeleefd, zoo zaten beiden
 
spraakloos, droef en deernisweerdig,
 
in den diepsten hoek des huisvloers.
 
Was 't de wind nu, die in 't rookgat
 
van de wigwam riep, of was het,
[pagina 815]
[p. 815]
 
in den bosch, de Koko-koho,
 
die zijn uilsch gegek liet hooren?
 
't Was een tale, en duidelijk zei die:
 
‘Dit zijn schimmen die gekleed gaan,
 
weêrgekomenen zijn 't, verkeerselen,
 
uit het eiland van Ponemah,
 
uit de streken van 't Hiernamaals!’
 
Van de jacht en uit de boschen
 
kwam Hiawadha thuis; zijn hoofdhaar
 
hong vol sneeuw, en over schouder
 
droeg hij 't rood gewei eens reeboks,
 
dien hij Lachendwater, doodzwaar,
 
voor de voeten wierp. Veel schoonder
 
stond hij daar nu, in heure oogen,
 
als dien eersten dag, wanneer hij
 
haar verzoekend kwam ter bruiloft,
 
met het zelfste liefdeteeken,
 
't zelfste beeld van blijde toekomst.
 
Hij kijkt omme, en, ‘Hoe, wat vreemde
 
vrouwgedaanten in die schaduwe,’
 
peist hij spraakloos; ‘wie mag dat zijn?
 
Wat vreemd volk heeft Minnehaha?’
 
Doch geen woord en zeide hij, verder
 
als ‘Goendag’ en ‘Welgekomen,
 
t' mijnen huize en viere en voedsel!’
 
Als het avondeten gereed was
 
en gedeeld de malsche mondkost,
 
sprongen vlugs de twee gedaanten
 
uit den hoek en uit de schaduwe;
 
greepen elk het schoonste en 't beste,
 
't blanke spek des jeugdigen reeboks,
 
't deel, dat immers Lachendwater
 
toekwam, als Hiawadha's eega;
 
zij en vroegen, noch en dankten,
 
maar zij slonden, eer als eten,
[pagina 816]
[p. 816]
 
en dan beiden weêr terugwaards,
 
naar den voorsten hoek der wigwam.
 
Hiawadha en sprak, Nokomis
 
nochte Lachendwater zelve en
 
gaf geen tale, en liet geen teeken;
 
neen, hunne ooge en sprak niet, verder
 
als dat Minnehaha zoetjes
 
zei, ‘Die lieden zijn verhongerd,
 
laat ze hebben dat hun lief is,
 
laat ze, want ze zijn verhongerd.’
 
Menig dagraat rees en daalde er,
 
menig nacht ontschudde 't daglicht,
 
zoo de pijnboom, die den sneeuw schudt
 
uit zijn middernachtsche kruine, en
 
spraakloos, heele ronde dagen,
 
zat dat vreemd volk in der wigwam;
 
maar bij nachte, in goed en kwa weêr,
 
gingen ze uit en in de boschen,
 
haalden hout en sperrebotten,
 
brand- en vierspijze in de wigwam,
 
altijd even treurig zwijgende.
 
Maar, als Hiawadha thuiskwam,
 
't zij met visch, het zij met wildvang,
 
zoo het avondmaal gereed was
 
of het voedsel omgekaveld,
 
kwamen ze, uit hunne duistere wijksteê,
 
weêr verhongerd, avondmalen,
 
elk om 's zeerst, het beste kiezen,
 
dat vrouw Lachendwater toekwam;
 
dan herkroopen ze, onbelet en
 
onbescholden, weêr ten hoekwaard.
 
Nooit en hadde Hiawadha
 
des hun iet of wat verweten;
 
nooit en hadde vrouw Nokomis
 
half geroerd dat 't heur misgrei deed;
[pagina 817]
[p. 817]
 
nooit en hadde Lachendwater
 
zelfs gebaard dat iets onwel was;
 
alles hadden ze, elk geduldig,
 
uitgestaan, opdat de vriendschap
 
van den vreemdling, onverminderd,
 
onbeguwd en onbesproken,
 
in heur recht mocht staande blijven.
 
Altijd wijs en altijd waakzaam,
 
lag Hiawadha, eens te midnachte,
 
in 't half duistere van zijn wigwam;
 
naast den witten heerd, die uitstorf,
 
naast het wankelend licht des heerdviers,
 
als hij, her end weder, varings
 
een droefgeestig zuchten hoorde.
 
Opgestaan zag Hiawadha,
 
van zijn ruwe bijzondsruggen,
 
door het weggeschoven schortsel,
 
alle twee de vrouwgedaanten
 
weenende overende zitten,
 
binst de middernachtsche stilte.
 
En hij sprak: ‘Wat is daar, gastliên,
 
dat uw hert zoo droefgezind maakt
 
en te middernacht doet weenen?
 
Zegt, heeft mogelijk vrouw Nokomis,
 
heeft mijne eega, Lachendwater,
 
u misdiend, misdaan, missproken,
 
buiten 't recht der heilige vriendschap?’
 
Zonder langer voort te weenen
 
of te klagen of te zuchten,
 
spraken dus de twee gedaanten:
 
‘Uit het rijk van Chibiabos,
 
komen wij, de ontlijfde geesten
 
van die u eens vrienden waren,
 
tot bezoek van uwer vroomheid,
 
tot vermaan van 't gene u aanstaat.
[pagina 818]
[p. 818]
 
't Komen dagelijks droeve klachten,
 
uit het land van die nog leven,
 
naar het land der afgestorvenen,
 
van die, eischende hunne vrienden,
 
al om niet ons lastig vallen;
 
des benaspeurt ons bezoek u.
 
Elk miskent ons, arme schaduwen,
 
ja, wij zijn een last voor u ook,
 
want bij al dat leeft en is er
 
stand noch steê voor de overledenen!
 
Denkt daaraan, o Hiawadha,
 
deelt daarvan den volke mede,
 
en, van nu voort aan, dat niemand
 
meer de geesten klachtig en valle,
 
met geroep of hulploos weenen,
 
in het land der Uitverkorenen.
 
Op het graf van al dat rust en
 
wilt geen zware vrechten leggen,
 
't zij van grauwwerk, 't zij van wampum,
 
't zij van eerden ware of akeren,
 
want die rusten hebben 't noode;
 
geeft hun brandtocht, geeft hun teerkost,
 
vier en voedsel, en niets anders.
 
Vierdaags is van hier de reize
 
naar het schaduwland der zielen,
 
viermaal wordt er vier ontsteken,
 
binst den nacht en waar zij rusten;
 
hebt gij dan een lijk te graven,
 
doet bij nachte ook vier ontsteken,
 
viermaal op de grafsteê brande 't,
 
dat de geest, in 't huiswaard reizen,
 
langs geen donkere bane en dole,
 
ook den troost des viers ontweigerd.
 
Vaart nu wel, o Hiawadha,
 
edele vriend en vroomgekeurde;
[pagina 819]
[p. 819]
 
met geduld hebt ge ons gelaten
 
uwer vriendlijkheid misbruik doen,
 
groot en edel, heel klaarblijkelijk,
 
is uw hert, maar zwaardere rampen
 
zijn aanstaande, o Hiawadha,
 
weest bereid en wordt nog vromer.’
 
Op dit laatste woord, zoo bleef de
 
gansche wigwam schielijk donker;
 
Hiawadha hoorde als 't vagen
 
van een kleed dat sleept voorbijgaan;
 
hoorde 't, maar en zag 't geschorts niet
 
van de wigwam, dat het wegschoof;
 
voelde een koelte, die hem aanwoei,
 
zag het sterrelicht, een stondeken,
 
maar de schaduwe, dat en zag hij
 
noch het speur meer der vertrokkenen
 
naar het eiland van Ponemah,
 
naar de streken van 't Hiernamaals.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken