Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen

Den Xciij. Psalm.

DE Heer regeert, als Kooning, wijd, en breed,
Met magt omgord, met heerlikheid bekleed;
Die ook zoo vast de weereld heeft gebouwt,
Dat sy haar stant, onwankelbaar, behoud.

2 Van doe af aan uw throon, uw majesteit
Bevestigt is;

[fol. R5r]

gy zijt van eeuwigheid.
Rivieren, Heer, verheffen haar gebruis;
Sy stooten aan, en loopen met gedruis.

3 Maar God, de Heer, om hoog, heeft grooter kracht
Dan 't bruisen van een groote waater-magt,
Ia dan 't geweld der grootste wilde zee,
Sijn schelden maakt haar baaren licht gedwee.

4 't Geen gy getuigt is seer getrouw, en sterk;
De heiligheid is cierlik aan uw kerk,
En in uw huis, Heer, 't waare pronk-cieraat,
Dat eeuwig daar in vollen luister staat.